Bijlage LE 79: Jacob en Jan Pilon
De Heer G. J. de Vries, uit Enkhuizen wist te vertellen, dat de foto is genomen tijdens de ansjovisvisserij in 1924, in de haven van Medemblik, en aangeboden door Bart en Rinkje Bronsema Pilon. "Op de foto ziet u mijn vader Jan de Vries, uiterst links, tweede van links is tante Pine (Philippina Welle) en vierde van links is ome Jan Pilon"
Jacob Pilon, viste, evenals zijn broer Jan, voor de afsluiting met een Tjalk (LE 79) en een grote sloep op ansjovis. Hij koos na de afsluiting voor een volledig vissersman bestaan. De Tjalk lag nadien altijd in Kornwerderzand. Nummerde later WON 36 of 51.
Van de familie de Vries uit Enkhuizen, kreeg ik een mail met een mooie aanvulling van Jacob Pilon: In de lijst van Lemsters die tussen 1932 en 1940 vertrokken lees ik een klein stukje over Jacob Pilon. Mijn vader Jan de Vries is bij zijn ome Jan Pilon, die gehuwd was met Filippina Jacoba Hermina Welle, omstreeks 1922 aan boord gekomen.
Over de broer van ome Jan Pilon, Jacob Pilon, weet ik niet veel, wel is hij bij mijn weten jaren lang havenmeester is geweest in Medemblik, de periode weet ik niet. Wel weet ik dat ome Jan Pilon met de tjalk in Kornwerderzand lag, en ben daar vaak aan boord geweest, of zijn broer Jacob daar ook lag is mij niet bekend. Van mijn vader weet ik dan dat zij in zomer visten en in de winter vracht voeren.
In een artikel in de Spiegel der Zeilvaart van dec. 1977 heeft hij zijn verhaal op papier gezet. Ik doe het erbij, wat u er mee wilt doen mag u zelf weten, maar misschien kunt u het gebruiken als aanvulling. Ome Jan had naast de tjalk ook een 40-voets sloep waarmee de visserij werd beoefend met het nummer WON 36.
Puinreizen en Reizenpuin.
Jan Hendrik Hermanus de Vries, geboren 1910, voer van 1922-1936 als schippersknecht bij zijn oom Jan Pilon. Hij leidde in die jaren afwisselend een bestaan als binnenschipper en als visserman; vissend in de maanden maart, april en mei, en het overgrote deel van het jaar vrachtvarend . Na 1932 ging het in de binnenvaart zo slecht dat zijn oom en hij besloten om te blijven vissen en de vrachtvaart te laten voor wat hij was.
In de eerste jaren visten ze veel onder de net voltooide Afsluitdijk op bot en schol. Deze zoutwatervissen vluchtten in noordelijke richting voor het verzoetende water, waarbij de dijk een belemmering vormde op hun weg naar het zoute water. In de jaren daarna visten ze hoofdzakelijk op paling, snoekbaars en rooie baars.
Van 1936-1970 voer hij op de EH 39, eerst als opvarende en later als schipper. Ook na zijn actieve vis-periode heeft hij zich daadwerkelijk ingezet voor de belangen van de binnenvisserij. Jarenlang is hij voorzitter geweest van de COVIJ (Coöperatieve Vereniging IJsselmeervissers, later de OVRIJ, de Organisatie van Rand- en IJsselmeervissers), heden te dage bekleedt hij nog het voorzitterschap van de Organisatie van Beroeps-binnenvissers. Hieronder vertelt hij zijn binnenvaartbelevenissen.
"De Noordster"
Ik kwam bij oom Jan Pilon aan boord toen ik 12 was. Hij zat zonder knecht en was in gedachten de familie eens langsgegaan of er onder die mensen misschien nog geschikte en capabele schippersknechten te vinden waren, ik bleek de uitverkorene.
Wat mij betrof was het de beste keuze die hij had kunnen maken want ik wou graag varen en met mijn 12 jaren had ik royaal de leeftijd om dat werk aan te kunnen. Ik voelde me dan ook al een hele kerel toen ik augustus 1922 aan boord stapte van de “Noordster’, die grote, sterke, goed zeilende tjalk van 155 ton. Wat een schip! Eigenlijk was het nog een zeeschip ook, want het was, zoals zoveel Groninger tjalken, onder klasse gebouwd. Oom Jan was er echter de man niet naar om ver buitengaats te gaan. “De Zuiderzee is al zee genoeg jong”, zei hij wel eens.
Die zee zijn we dan ook talloze malen overgestoken met graan voor Leeuwarden, puin voor de Afsluitdijk, hout voor Blokzijl, pakhooi van Giethoorn naar Alphen-Binnen en noem maar op.
Voor de vaart op Friesland en Drenthe was onze tjalk wat aan de grote kant, vooral wat betreft de diepgang. Afgeladen staken we 2.10 meter diep en in Friesland kon er normaal niet dieper gevaren worden dan 1.90 meter. We moesten ons daaraan wel degelijk houden, want anders liepen we de kans om in Harlingen, Lemmer of Staveren op de drempel van de sluisdeuren te blijven zitten.
’s Winters hadden we meer speling want dan viel de waterstand soms royaler uit. De gemalen hadden in die tijd vaak nog niet voldoende capaciteit om in dat jaargetijde de overvloed aan water snel genoeg te kunnen verwerken. In Drenthe, was de toestand nog ongunstiger want daar kon op verschillende kanalen niet dieper gevaren worden dan 1.40 meter.
Ik herinner me dat we eens op het Oranjekanaal aardappelmeel moesten laden voor Rotterdam. Ik weet niet precies meer hoeveel ton we konden laden op 1.40 meter maar ik weet nog wel dat de rest van de vracht in een lichter geladen werd. In Zwartsluis, op dieper water, zouden we lading van de lichter in de “Noordster” overslaan.
Op het Oranjekanaal en de Smildervaart, viel aan zeilen niet te denken, dus moest de mast plat en jagen. Dat gaf meteen een uitgelezen gelegenheid om de mast eens flink onder handen te nemen. Ik schraapte de kale en verweerde plekken wat bij, om daarna de hele mast te schuren en in de harpuis te zetten. Dat harpuis was een soort harsachtige lak.
Afdruk van: wikipedia.org
Toen ik tot het boveneinde van de mast was gevorderd, ontdekte ik tot mijn grote schrik, dat het want in het hommer was weg geknepen, d.w.z. dat hij daar volkomen ingerot was. “Dat ziet er slecht uit neef” zei oom Jan “dat wordt een nieuwe”. Dat betekende een fikse onkostenpost, maar betekende ook een stuk overleg wat betrof kwaliteit en prijs. Moest het een grenen worden of een oregon, een getapte of een ongetapte? Bij een getapte mast was de hars grotendeels uit het hout getrokken, bij een ongetapte zat de hars er nog in.
Nadat we in Zwartsluis een nieuwe mast hadden besteld en nadat we de lading van de lichter hadden overgenomen, vertrokken we toch maar richting Rotterdam. Met een normale wind zou de gammele mast het wel houden. Met een redelijke z.w bries voeren we het Zwarte Water af. Toen we aan het eind van dat Water waren, tussen de uitlopers of de kribben, begon de wind al enigszins aan te wakkeren, maar toen we eenmaal op open water waren trok hij pas goed aan. “Dat wordt niks jong” zei oom Jan. “Als het zo doorgaat wordt het vanavond Schokland in plaats van Amsterdam”. Met één oog naar de mast en met het andere naar de lucht stond hij de kansen te berekenen en het haalbare af te wegen.
Hij had het goed gezien, want het werd Schokland die avond. Met het eiland als oppertje gingen we ten anker. De volgende dag bleef het waaien en de dag daarna ook nog en de dag daarna en …… na een week was de proviand zo goed als op. Dus wij met de sloep naar het eiland om daar het broodnodige in te slaan. Om een lange periode kort te maken, precies 14 dagen na aankomst op de rede van Schokland vertrokken we weer richting Amsterdam. “Zo zie je maar jong, je moet altijd je spullen in orde hebben, anders overkomt je dit soort dingen” leerde oom Jan en daarmee was de kous af.
Weekje "thuis kijken"
Toch gebeurde het wel eens dat een reis ontzettend lang duurde ondanks dat de spullen prima in orde waren. December ’29 namen we 150 ton puin aan van Rotterdam (Boerengat) naar Oude Zeug. Dat werk was er veel in die dagen. In het begin naar de Proefpolder in Andijk en later naar de Wieringermeer en verschillende plaatsen op de in aanbouw zijnde Afsluitdijk. Dat puin diende als ondergrond voor de basaltblokken. Aanvankelijk vlotte de reis goed. Vrijdags voor Kerst maakten we ’s avonds vast voor de Oranjesluizen. De volgende dag eruit met een prachtige z.w. wind en om 4 uur al meerden we af in Medemblik.
Tussen Kerst en Oud en Nieuw werd er in Oude Zeug niet gelost, dus konden we de rest van het jaar rustig uitzingen in Medemblik. “Je gaat maar lekker eens een weekje thuis kijken” zei oom Jan tegen me. Dat liet ik me geen twee keer zeggen want de vrije dagen lagen in die tijd niet voor het opscheppen. Nog diezelfde zaterdagavond ging ik naar huis. Eerst met het treintje naar Hoorn, daarna met de trein naar Alkmaar en tenslotte nogmaals met de trein en wel die naar Den Helder. Het was bepaald geen kerstweer. De wind was zuidwest en het was regenachtig en miezerig. Geen winter dus.
Na Nieuwjaar vlug lossen en weer varen was zo mijn gedachtegang. Hoe anders pakte het uit. Tijdens de Kerstdagen sloeg het weer plotseling om en het begon te vriezen dat het kraakte. Toen ik na Nieuwjaar weer aan boord stapte konden we nog net met veel moeite Oude Zeug bereiken.
Er was al een flinke ijsgang in de Zuiderzee. Nadat we zo snel mogelijk gelost hadden, gelukte het ook nog om Medemblik te bereiken en dat bleek voor dat jaar voorlopig wel de laatste trip te zijn. De winter sloeg ongenadig toe. Tot ver in maart bleven we ingevroren liggen. Ik herinner me nog dat ik op 15 maart op de schaats naar Enkhuizen ging.
De auto’s reden over het ijs naar Urk. Achter de dam van het Krabbersgat stond een draaiorgel en een danstent op het ijs. Wat een plezier en wat een gezelligheid. Overigens was het voor ons wel een erg dure winterpret, want zo’n lang winterperiode betekende wel een aanslag op de portemonnee. We hielden er altijd wel rekening mee, maar desondanks teerden we toch flink in. En het was bepaald niet zo dat we na de winter weer allemaal vette reizen gingen doen.. Nee, dat zat er in de jaren ’30 niet aan.
Scharrelen en sappelen.
Kort na die strenge winter van ’29-’30 nam oom Jan een reis aan van Amsterdam naar Enkhuizen. “130 ton cement laden in de Rietlanden en lossen bij Wachtendonk”, zei hij niet bijster opgewekt. De reden van deze weinig opgewekte stemming bleek al gauw, f 75,- vracht en hij vervolgde: “4 laaddagen, 4 losdagen en helemaal duidelijk te maken dat er van deze reis eigenlijk niets overbleef noemde hij en passant ook nog even de onkosten op die er afgingen: “4 cent per ton havengeld in Amsterdam, 4 cent per ton havengeld in Enkhuizen, en de provisie voor de bevrachter”.
Hij zweeg wijselijk over de fooi die er vaak gegeven moest worden, en over de borreltjes, die er al wachtende op een werkje, soms achterover gewerkt werden. De bevrachter was namelijk ook heel vaak kroegbaas en een en ander laat zich gemakkelijk raden. Er waren schippers van wie gezegd werd dat “hij zijn vleugelhekkie deur zijn strot had zopen”, d.w.z. dat hij zijn hele kapitaal aan de drank had opgemaakt. Gelukkig was het niet altijd scharrelen en sappelen zoals ik hiervoor heb verteld. We hebben ook wel prachtige reizen gemaakt die dik geld opleverden.
"Zeilersgeld"
Het liep tegen de Kerst van 1925 meen ik. De Bietencampagne zat er bijna op. We waren aan de Groninger suikerfabriek net leeggekomen van een lading bieten. Oom Jan had het geluk dat hij meteen 100 ton rogge kon aannemen voor Rotterdam.
Direct laden in de Westerhaven. Zaterdagsmorgens om half 10 hadden we de vracht. Oom ging naar kantoor om de cognossementen te halen. Toen hij terug kwam keek hij zeer verheugd. “Dit wordt een dikke reis neef” zei hij. Er valt te verdienen f 60,- zeilersgeld. Dat was natuurlijk erg aanlokkelijk, maar deze zeilers-geldreisjes hadden meestal wel een staartje. Zo ook deze keer. “We moeten er wel voor zorgen dat we woensdagavond voor zessen in Rotterdam zijn” zei hij. En dat in deze tijd van het jaar. Korte dagen, lange en donkere nachten f 60,- was veel geld. Maar ja, ….. er tegen aan. Het eerste wat oom Jan deed was het zoeken van een sleepje.
Het toeval wilde dat er aan de andere kant van de sluis een motorschip lag, dat ons wou meenemen naar Lemmer. Nou was het in de bietentijd altijd erg druk voor de sluis in Groningen en dat kwam ons nu wel erg slecht van pas. Hier kon alleen brutaliteit de oplossing brengen. Hoe het precies ging weet ik niet meer, maar ik weet nog wel dat schipper Jan Pilon, zijn grote tjalk zo tussen dat kleine “spul” door, voor zijn beurt, de sluis in dramde, terwijl ik, voorop, in eerste instantie de scheldkanonnades van de schippers over me heen mocht laten gaan. Hoe het ook zij, we waren als eerste geschut en we hadden daarmee verschillende uren gewonnen.
Het motorschip trok ons een “eindje” de sluis uit en toen begon de race tegen de tijd. Er was f 60,- extra te verdienen, dat was niet gering. Dat was waarachtig een mooie kerstpremie. ’s Zaterdagsavonds om 6 uur maakten we vast in Grouw, niet alleen voor de zaterdagavond, maar ook voor de zondag, want de zondag moest geheiligd worden, daaraan viel bijna niet te tornen.
Maandagavond vroeg weg. Het was nog pikkedonker. Zo rond 10 uur waren we al in Lemmer. In die dagen moesten we nog door de oude sluis, dus dwars door de stad, net als in Harlingen en in Staveren. Dat kostte, vergeleken met tegenwoordig, enorm veel tijd. Vooral als we op de zeilen waren, ging het erg moeilijk, want in de stad zeilde het uiteraard erg slecht. Er moest dan ook regelmatig gejaagd en geboomd worden.
Foto van en meer op: www.debinnenvaart.nl Als er niet gezeild kon worden, konden de scheepsjagers uitkomst brengen. Op de foto twee jagers, langs een veenkoloniale vaart in Drenthe.
In Harlingen was het helemaal vervelend. Als we daar geschut waren kregen we de schuit bijna niet meer de sluis uit. Dat kwam, doordat het daar blijkbaar erg zoute water, zich vermengde met het zoete en dat gaf een geweldige stroming in het water. Als de wind dan ook nog verkeerd stond, was het een beulswerk om de sluis uit te komen. Dan moest zelfs mijn tante bijspringen, en dat kon ze. Als het moest dan stond ze haar mannetje.
Deze narigheden gingen nu aan ons voorbij omdat we gesleept werden. Alles verliep boven verwachting. Om half 12 stonden we al buiten. De motorschipper werd betaald en bedankt en daar gingen we. De weergoden waren ons uiterst gunstig gezind. Er stond een stevige bries uit het noordwesten, bijna te hard dus precies goed.
We konden wel wat wind hebben want met 100 ton lagen we prachtig vlot. “We zetten het volle tuig er maar bij Jan” zei oom, “dat kan hij wel hebben”. Bij vol tuig voerden we een grootzeil van 400 el, een flinke fok en een kluiffok.
We voelden ons schatrijk. Een prachtige wind, een mooi vaarschip, een vette premie in het verschiet, wat wou een mens eigenlijk nog meer. Onze vreugde was des te groter omdat de motor, die ons naar Lemmer had gesleept, achter ons uit het zicht was verdwenen. Zie je wel, dat motorgedoe was maar niks. In de stad en bij windstilte was het soms wel handig, maar voor de rest koste het alleen maar veel geld en olie. Bovendien ging zo’n schip nauwelijks vooruit, dat kon je nu wel zien.
Niet alleen de rede van Schokland, kon bij slecht weer een veilig toevluchtsoord bieden. Als de wind uit de goede hoek kwam, vormde ook de vissershaven "Emmeloord" van dit eiland een veilige ligplaats.
Om een uur of 7 waren we al voor de Oranjesluizen. Schutten en ten anker op het Slik. Oom ging meteen bellen voor een boot, want op de Keulse Vaart sleepten we altijd in verband met de bruggen.
Er waren in die tijd twee sleepdiensten tussen Amsterdam en Rotterdam, de “Groenbander” en de “Rooie Ster” van Roelofs. Het liefst sleepten we met de Groenbander want die had twee enorm sterke boten van wel 35 pk, de “Urk” en de Schokland. Dat was toen een fors vermogen en dan schoot het lekker op. De volgende ochtend om 6 uur nam de “Tollens” van de Rooie Ster ons mee. We hingen derde lengte achter twee lege kastjes. Alles leek wel mee te lopen deze reis. De sluis bij Utrecht stond open. We hoefden dus niet te schutten en dat betekende tijdwinst.
Het was nog vroeg toen we in Vreeswijk, aankwamen en ook hier ging het voor de wind. Er was weinig water op de rivier, dus geen dubbel schutten. Dat scheelde uren want in geval van dubbel schutten had de sluis nog maar de halve capaciteit. Er werd dan met twee kolken geschut, een benedenkolk en een bovenkolk. Als je dan in de benedenkolk geschut was, schoof de hele schutting op naar de bovenkolk en dan schutte je nog een keer. Een schutting duurde op die manier wel 4 tot 6 uur.
Een andere meevaller was dat er geen wijkboten voor de sluis lagen, want die hebben altijd voorschutting. De Duitse regering schijnt vroeger te hebben meebetaald aan de aanleg van de Keulse Vaart en daarom had de “Bovenvaart” het voorrecht van voorschutting. Al met al, wij schoten zo de sluis in.
Er lag nu nog maar één hindernis op onze weg en dat was de scheepjesbrug net beneden Vreeswijk. Dat ding lag 3 à 400 meter beneden de uitloop van de sluis. Als je in een sleep hing met 7 of 8 lengtes, dan kon de sleepboot in die korte afstand niet voldoende snelheid ontwikkelen om alle gesleepte schepen een stuurgangetje te geven met als eventueel gevolg dat de laatste lengte de brug ramde. Om dit te voorkomen ging de sleep eerste in zijn geheel bakboord uit tot alle lengtes op stroom waren om vervolgens de hele sleep door de brug te laten zakken. Daarna beneden de brug weer kop voorop nemen. Al dat gedoe kostte natuurlijk enorm veel tijd. Ook hiervan hadden we geen last want we hingen maar met z’n drieën achter de boot, dus karren maar.
Op naar Rotterdam…. 60 gulden zeilersgeld. Als we even bedenken dat het gemiddelde loon van een schippersknecht in die dagen zo ongeveer 2 à 3 gulden per week bedroeg dan is het eenvoudig voor te stellen hoeveel geld dat wel niet was. Om 10 over half 6 waren we in Rotterdam in de Keilhaven.
Niet te geloven. Oom Jan knapte zich enigszins op om zich te gaan melden. 10 minuten later stond hij al weer voor de “Noordster” met de ontvanger van de lading. Die man wou eenvoudigweg niet geloven dat we er al waren. “U kunt hier nog niet zijn, want u bent zaterdag pas uit Groningen vertrokken.
Met een motorschip zou het eventueel mogelijk zijn, maar op de zeilen is het onmogelijk”, schijnt hij tegen mijn oom te hebben gezegd. Toen hij het enige en overtuigende bewijs had gezien verklaarde hij meteen dat hij zijn vrachten nooit meer met motorschepen zou laten vervoeren. Die vragen veel meer geld en ze zijn niks sneller. Nee. Voor hem voortaan alleen maar zeilschepen. We groeiden, bijna tot boven onze 40-voets mast uit.
Een slepende tjalk, voor de Petroleumhaven te Amsterdam.
Vissen op haring en ansjovis.
Ons leven zat vol afwisseling. We waren namelijk niet alleen binnenschippers, nee, we waren ook vissers. Begin maart probeerde oom Jan altijd een reis hout naar Blokzijl te bemachtigen. Daar was in die dagen een grote houtstek. Als we de 30 tot 35 standaard hout gelost hadden, voeren we door naar Zwartsluis. Daar bij de werf van de Goede lag onze 40-voets sloep en onze complete visuitrusting. De “Noordster” diende dan enkele maanden als woonhuis en opslagplaats. En dan begon de jacht op de haring en later in het jaar op de ansjovis. Dat is echter weer een verhaal op zich.
Ons leven zat vol hoogtepunten en dieptepunten, meevallers en tegenvallers. Toch moest er tussen alle enerverende zaken door ook aandacht worden besteed aan het onderhoud van het schip. Het vormde niet het meest spectaculaire deel van mijn werk, maar het moest ook gedaan worden. Als het maar even mogelijk was iedere dag dauwspoelen, dekken blank boenen, (ik versleet bijna 3 bezems per jaar) buitenom met de luiwagen, presennings repareren, onder het berghout teren, luiken teren, roef lakken en noem maar op. De Groningers in het bijzonder waren meesters in het verven en poetsen. Er werd zeker geen moeite gespaard om de schepen er blinkend uit te laten zien.
Bij ons aan boord was het fraaiste en meest bewerkbare stuk wel de spiegel. Dat was een zogenaamde gekleurde spiegel, zogezegd het visitekaartje aan de achterkant. Om die spiegel mooi te krijgen moest hij eerst helemaal worden afgebikt, daarna geschuurd tot hij zo glad was als, nou ja, een spiegel.
Vervolgens werd hij in de menie gezet, om er daarna weer een lichte ondergrond op aan te brengen. Daar overheen kwam een donkere laag die werd aangebracht met een daskwast of een soort kam. Dit hele recept leverde dan een gekleurde spiegel op, compleet met houtvlammen op het ijzer.
Reis puin.
Met ruig weer kon er natuurlijk niet geverfd worden. Dat was wel eens een opluchting. Wat was er nou mooier dan hard zeilen en als het even kon harder dan een ander. Een van de mooiste reizen die ik heb gemaakt is wel een reis puin geweest van Utrecht naar Den Oever. Dat was allerminst een “puinreis”.
We waren in Den Oever net leeg gekomen van een vracht puin. Er kwam daar op kantoor een telefoontje uit Utrecht. “We hebben hier geen schip meer voor de wal, waar zitten ze toch allemaal”, klonk het door de telefoon, “weten niet meer waar we het puin moeten laten”. Er werd in Utrecht een fors aantal huizen gesloopt om een terrein vrij te maken waarop het jaarbeursgebouw zou worden gebouwd. “Of de “Noordster” maar wou doorkomen” luidde de nogal dwingende vraag.
Dat wilden we wel. “Dit wordt een leuke klus Jan, er staat een harde zuid-westen wind, maar met ons “zeeschip” redden we het wel” aldus oom. Het ging inderdaad prachtig. Enkhuizen hadden we al gauw te pakken. Het Krabbersgat konden we niet in een keer bezeilen, dus moesten we een paar slagen maken. Toen ontdekten we ook waarom er in Utrecht geen schepen waren, want de hele ploeg lag in de haven, verwaaid.
De voormalige Noordster vaart in Nederland momenteel onder de naam Harmanna en is tot in 2010 nog actief geweest als vrachtschip voor het vervoer van kunstmest van IJmuiden naar Slootdorp (kop van Noord-Holland) In de tijd van de schippersbeurzen werden (tot 1999) echter diverse andere plaatsen aangedaan met vrachten kunstmest en ijzer(uit IJmuiden) en granen en andere goederen uit de Amsterdamse en Rotterdamse havens (veelal uit grote zeeschepen overgeladen). Over de Harmanna valt verder te vertellen dat deze na een verlenging in de jaren 50, circa 35 meter lang is en 250 Ton is (bouwjaar 1904).
Nu is er voor een verwaaid liggend schip niets zo aanstekelijk al een voorbijvarende collega. En voor een voorbijvarende schipper werkt niets zo inspirerend als een verwaaid liggende collega. Het duurde dan ook niet lang of er kwam reuring in de haven. Er werd over de luiken gerend, geschreeuwd, gehaast en na korte tijd kwamen de eersten al achter ons aan. Wat Jan Pilon kon, dat konden zij ook. Nu werd het pas echt leuk. "Die zullen we eens even laten zien wat zeilen is" zei oom Jan en hij stuurde nog iets scherper en keek nog eens kritisch naar het tuig of het er wel strak bij stond.
Toen we het Krabbersgat royaal achter ons hadden, gingen we over stuurboord, de Hoornse Bocht in. Het ging bijzonder hard. “De tjalk naaide er uit” zoals wij dat plachten te zeggen. Het belangrijkste was niet meer die vracht puin, nee, de eer was in het geding.
We waren op alles voorbereid. De stuurtalie aan het helmhout, de “koeplank” op het achterdek om voldoende afzet te hebben bij het sturen.
Mijn tante werd het niet gauw te bar, maar zoals het nu ging vond ze toch wel een beetje beangstigend. "Gaat het wel goed Jan, in de roef is alles van zijn plaats geschoven" vroeg en vertelde ze tegelijk. Alles ging goed. Jan zijn vastberaden blik zei voldoende waarom het goed ging.
Toen we achter Marken waren, in de Gouwzee, ging het nog beter dan goed. Geen zeegang, veel wind en ……. de achtervolgers in geen velden of wegen te bekennen. Nu was het tijd om zeil te minderen, al was het alleen al om mijn tante een plezier te doen.
De volgende dag waren we al bijtijds in Utrecht. Meteen voor de wal en laden. Waar ze allemaal bleven? Oom Jan mompelde zoiets van “mooiweerschippers” die in Enkhuizen verwaaid lagen”. Niet dat hij van zichzelf wou zeggen dat hij een prima schipper was en dat hij een uitstekend schip had, o nee, maar eh …….
Weer een dag later voeren we geladen, met een danig afgenomen wind, richting Den Oever. Toen we dwars van Marken waren kwamen we onze puincollega’s tegen. Leeg. Ze hadden het blijkbaar toch niet kunnen banken en waren Hoorn binnengelopen. Wat een triomfantelijk ogenblik. Ik vergeet het nooit, mijn hele leven niet.
Uit: Spiegel der Zeilvaart (dec. 1977) Door Piet Laffra.
Reactie plaatsen
Reacties
Wat een geweldig verhaal!
Prachtig!