Als Johanna vissen met Johan Schenk op de Zuiderzee
Door: Dirk Huizinga
Op 6 juni 1914 kreeg ik bij visser Johannes Schenk (1865-1934), woonachtig aan de Dijkstraat in Enkhuizen, een visserijregistratie: EH 112 van de gemeente Enkhuizen. Het nummer kwam vrij doordat de visboot van Johannes zijn in 1884 overleden vader Jacob met dat nummer had verkocht aan een visser in Kuinre die dat bootje ging gebruiken bij een al geregistreerde botter. Ik kreeg bovendien een mooie naam. Schenk noemde mij ‘Johanna’, wellicht naar zijn echtgenote Johanna Theunisz uit Enkhuizen, met wie hij in 1888 was getrouwd. Zij kregen 12 kinderen, waaronder in 1899 ene Johanna die slechts 248 dagen bleef leven en in 1908 nog eens ene Johanna die slechts 14 dagen oud werd. En toen kwam ik, in 1914. Die naam kreeg ik dus niet voor niets en ik zou iedereen uiteindelijk royaal overleven. Volgens het consent dat Schenk kreeg mocht hij met mij vissen op haring, ansjovis en bot. De Zuiderzeeharing kwam al vroeg in het voorjaar en als het warmer werd, kwam de ansjovis. Dat was een grillig visje, iets kleiner dan een haring, dat het ene jaar in grote getale kwam en het andere jaar bijna niet. Van 1903 tot 1913 ging het slecht met de Zuiderzeevisserij vanwege te geringe vangsten. In 1914 trok het weer aan, maar brak ook de Eerste Wereldoorlog uit. Nederland bleef weliswaar neutraal, maar de internationale handel viel voor een deel weg. De binnenlandse vraag naar vis nam echter om dezelfde reden toe.
Enkhuizen, bij de (gesloten) sluis en de Drommedaris. Rechts in de Buitenhaven ligt het ijzeren aalbootje EH 9, de Breebanck, die in 1913 bij Scheepswerf ‘Vooruit’ van C. Stapel is gebouwd.
De bot werd vooral in de zomer gevangen tot in september. Door de onvoorspelbaarheid van de komst van de ansjovis, zorgden de haring en de bot voor de zekere inkomsten van de Zuiderzeevissers.
Enkhuizen, in de twintiger jaren. Direct links van de ingang van de sluis liggen enige aalboten, een paar vissersjollen en enige vletten. Het witte aalbootje is de EH 112 van Joh. Schenk. Langs de westwal schilderden sommige vissers de romp van hun schip wit. Zo zijn er witte jollen bekend bij Broekerhaven en een witte botter in Enkhuizen. Je bent daarmee van afstand herkenbaar.
Johannes Schenk liet in 1914 in Workum bij Zwolsman een eelboot bouwen. Het werd ingeschreven op 6 juni (consent: 8 juli) 1914 als EH 112 voor visserij op haring, ansjovis en bot op de Zuiderzee. (ZZM)
Enkhuizen, de Johanna EH 112 achter een visvlet met stokken (jonen) en netten. Op de kant plukken de vissers van de EH 112 de ansjovis uit het want. (Foto: collectie De Staverse Vissersvloot)
Johannes Schenk met zijn vrouw Johanna Theunisz (Foto: ZZM)
Op 8 juli 1914 verkocht Jacob Johannes Schenk zijn open zeilbootje ‘De Vier Gebroeders’ aan een visser in Kuinre, die het scheepje ging gebruiken bij een reeds geregistreerde botter. Het had om die reden geen eigen registratie in Kuinre nodig.
Jacob Johannes Schenk, die woonde in Enkhuizen, Bocht 4- 523, was de vader van Johannes Jacobs Schenk. Hij werd op 28 december 1825 in Enkhuizen geboren en overleed op 21 maart 1884 te Enkhuizen op 58 jarige leeftijd. Jacob was gehuwd met Meina Peereboom uit Enkhuizen (1829-1905). Hun zoon Johannes Schenk werd op 17 maart 1865 geboren.
Waarschijnlijk visten vader en zoon Schenk samen met het zeilbootje ‘De Vier Gebroeders’. Jacob overleed in 1884. Zijn zoon Johannes was op dat moment 19 jaren oud. De gemeentelijke registratie van vissersvaartuigen op de Zuiderzee werd landelijk twee jaren eerder ingevoerd, in 1882. Jacob liet zijn boot toen registreren en kreeg van de gemeente registratienummer EH 112. Twee jaren later overleed hij.
Zijn zoon Johannes bleef met dezelfde registratie vissen en pas in 1914, drie jaren na de omnummering van 1911 die voor Schenk geen verschil bracht, werd zijn nieuwe in Workum gebouwde eelboot geregistreerd als EH 112 onder zijn eigen naam: Johannes Jacob Schenk. Pas vanaf dat moment stond hij geregistreerd met een eigen boot en een eigen visserijconsent, omdat hij de oude zeilboot EH 112 van zijn vader verkocht had aan een visser in Kuinre.
De Zuiderzeeramp van 1916
Ik was nog maar nauwelijks wat ingeburgerd in Enkhuizen, met al die grote botters en de vele vletten vol met netten en jonen, toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Nederland bleef in die oorlog echter neutraal. Wat daarbij ongetwijfeld hielp, was dat koningin Wilhelmina familie was van de Duitse keizer Wilhelm II. Het Nederlandse leger werd wel gemobiliseerd. Het ging tijdens de oorlog ook bergafwaarts met onze economie. Dat merkte ik zelfs in Enkhuizen bij de vissers. De lucratieve handel van ansjovis naar Zuid-Duitsland viel weg. Daar stond tegenover, dat de voedselvoorziening in Nederland wat in gevaar kwam. De zwarthandel waar sommige handelaren goed mee verdienden, kon de vermindering van de gebruikelijke import van voedsel niet compenseren.
De Zuiderzeevissers hadden een periode van tien jaar achter de rug van slechte vangsten, maar juist bij het uitbreken van de oorlog trokken de vangsten weer aan. De vis kon nu tegen goede prijzen verkocht worden, juist doordat de algemene voedselvoorziening gebrekkig verliep. In 1916 echter overkwam ons een echte ramp. Een ouderwetse Zuiderzeestorm, die deze keer voor overstromingen zorgde bij Marken, Volendam, het Waterland, Amsterdam-Noord en Amersfoort. Natuurlijk ook bij Elburg en bij Kampen, maar die gebieden deden er in Den Haag minder toe. Nu was de landspolitiek echter wakker geschud. Al meer dan een halve eeuw werd er om de zoveel tijd gediscussieerd over het afsluiten van de gevaarlijke Zuiderzee, maar die discussie leidde nooit tot enig besluit. Dat was plotseling anders. De oorlog was in 1918 nog maar net voorbij, toen onze regering besloot om niet alleen de Zuiderzee af te sluiten, maar ook een deel ervan droog te leggen, in te polderen. De vissers konden het niet geloven. Hun zee inpolderen? Dat ging hun voorstellingsvermogen te boven.
De eerste aanleiding voor het besluit was de Zuiderzeeramp van 1916 met de overstromingen rond Amsterdam. De andere overweging was de hongersnood die dreigde te ontstaan in de laatste jaren van de oorlog. Nederland was neutraal en hoefde niet te vechten. Wel was de mobilisatie van het leger belangrijk om voorbereid te zijn. Nederland was voor zijn voedselvoorziening echter te afhankelijk geworden van het buitenland. Door een deel van de Zuiderzee in te polderen, zou er nieuwe landbouwgrond ontstaan, zodat Nederland bijvoorbeeld genoeg graan kon verbouwen voor de eigen inwoners. Weliswaar zou de Zuiderzeevisserij verloren gaan, maar dat economisch verlies zou in het niet vallen bij de akkerbouwopbrengsten van de nieuwe landbouwgebieden. In de nieuwe IJsselmeerpolders kon tarwe verbouwd worden, zodat de bevolking tenminste voldoende brood had. In 1927 werd na een lange voorbereiding daarom begonnen met de afsluiting van de zee en in 1932 werd die afgerond.
Overigens hadden we in Enkhuizen wel last van de storm, maar meer ook niet. Bij ons waren geen overstromingen. De wind joeg het water op naar het zuiden, diep De Kom in, terwijl bij ons het water eerst steeg en daarna, toen de vloedgolf voorbij was, weer daalde. Dat was in het zuiden dus anders. Daar kon het water niet verder en zorgde de storm door opstuwing voor overstromingen.
Zuiderzee, 1916. De overstroomde gebieden na de storm.
Niet onvermeld mag blijven, dat de wateroverlast door stormen op de Zuiderzee mede zo groot was door de gebrekkige waterbeheersing. De dijk bij Waterland kon breken, doordat die laag en relatief zwak was. De overstroming van het Kampereiland was in die jaren niet ongebruikelijk. Dat gebied werd tegen hoog water beschermd met lage dijkjes, terwijl de boerderijen er op terpen zijn gebouwd om bij tijdelijk zeer hoog water een veilige plek te blijven.
In Enkhuizen lag ik meestal gemeerd langs een kade met hoge vloedpalen. Ruim drie meter hoog. Na de storm van 1916 begreep ik waarom die er waren. Zonder vloedpalen zou ik bij zeer hoog water gewoon de kade op drijven en zou ik net als de botters in Spakenburg een probleem hebben als het water weer zakte. Dan zou ik droog liggen. Door de hoge vloedpalen werd dat voorkomen.
Op Marken en in Volendam was de schade aanzienlijk, ook voor de vissers ter plaatse.
De dijk bij Waterland brak, waardoor de zee vrij kon doorstromen door de polders tot aan Zaandam (op de foto) en Amsterdam-Noord.
Spakenburg na de storm, januari 1916.
Zaandam, 1916. De fotograaf heeft de golven maar wat bijgewerkt om ze groter te laten lijken.
Toenemende regulering door de overheid
De Zuiderzeevisserij kwam aan het einde van de 19e eeuw langs de Friese zuidkust tot ontwikkeling in een situatie dat er op zee voor de vissers geen beperkende regelingen waren. Weliswaar was er in een situatie van tegenvallende vangsten tussen 1881 en 1890 door de regering een kuilverbod ingesteld, maar dat was tijdelijk. Met de Visserijwet van 1881 werden voor het eerst beperkende voorwaarden gesteld aan de Zuiderzeevissers. De kwakkuil werd verboden, de wonderkuil slechts toegestaan voor de vangst van ansjovis tussen 15 mei en 15 juli. En alle vissersschepen moesten geregistreerd worden in de gemeenten waar de vissers woonden en de toegekende visserijnummers moesten op voorgeschreven wijze aangebracht worden op de schepen.
De kuil was het favoriete vistuig van de traditionele Zuiderzeevisser. De nieuwe vissers langs de Friese kust hadden veel minder binding met dat vistuig. Zij zagen vooral, dat met de kuil ook veel ondermaatse vis werd weggevist. Bovendien vereiste de kuil een groot schip als een botter om het net door de zee te kunnen trekken en ook het zware kuilnet van hennep was niet goedkoop. Voor startende vissers waren de aanschaf van een botter en een kuilnet hoge drempels. De nieuwe vissers gebruikten liever het hoekwant en natuurlijk de nieuwe staande netten. Daarmee behaalden ze gemiddeld genomen prima resultaten bij de vangst van haring en ansjovis. Voor de vissers van Volendam en Urk was de nieuwe wet van 1881 onacceptabel. Ook het politietoezicht op de Zuiderzee kon niet verhinderen dat de kuilnetten toch gebruikt bleven. ‘Toen door een verandering in het Wetboek van Strafrecht de kantonrechter niet langer bevoegd was vervolging in te stellen tegen een buiten zijn kanton gepleegd strafbaar feit en de Zuiderzee tot geen enkel kanton bleek te behoren, konden processen-verbaal niet meer behandeld worden en stond de politie machteloos.’(Bossaers, 1987)
Met de Visserijwet van 1890 werd het verbod op het gebruik van de kwakkuil en de wonderkuil ingetrokken en werden de politie-opzichters ontslagen. Alle visserijmethoden waren weer toegestaan. Het verbod van het gebruik van kuilnetten was moeilijk te handhaven. Juist de grote vissers uit Volendam en Urk met de grootste schepen, kwakken van 15 meter en schokkers van dezelfde lengte, wilden niet inzien waarom dat nodig was. Hoezo werd de Zuiderzee leeggevist. Dat was volgens veel van deze vissers onmogelijk. De Zuiderzee was immers geen vijver. Ze stond in open verbinding met de Noordzee en de Atlantische oceaan. De vissen konden vrij in en uit zwemmen. En dan de kritiek op de moordkuil. Zij moesten met hun grote schepen wel dit grote kuilnet gebruiken, want door de snelheid waarmee ze voeren zou een gewoon kuilnet naar boven getrokken worden. Het probleem werd daarom niet door hen veroorzaakt, maar door al die nieuwkomers die met hun staande netjes de vis wegvingen voordat die in de Kom door de Urkers en Volendammers gevangen kon worden.
Vrij onverwacht, in 1903, bleef de haring en de ansjovis echter weg. De Zuiderzeeharing verscheen dat jaar vrijwel niet en ook het altijd wat wispelturige ansjovisje liet zich niet zien. Vervolgens bleek de zomer van 1903 geen incident te zijn, maar het begin van een reeks van tien tegenvallende visjaren. Er werd op de Zuiderzee zo weinig gevangen, dat veel vissers ermee ophielden en hun bedrijf beºindigden. Vissers vroegen zich af waarom er geen vis meer was te vangen. Vooral de kuilvisserij moest het in die discussie ontgelden. Met de kuilnetten zou de zee leeggevist zijn. De kuilvissers op hun beurt beweerden, dat zij al generaties lang hadden gekuild zonder problemen, maar dat er de laatste decennia zomaar duizend nieuwe vissers bijgekomen waren die met staande netjes alle haring en ansjovis wegvisten bij de toegang naar de Kom. De overbevissing van de Zuiderzee was zondermeer de schuld van deze nieuwkomers. In die situatie werd de roep om regulering door de visserij luider.
In 1911 greep de regering in met een nieuwe Visserijwet, die een einde maakte aan de ongebreidelde vrijheid van de Zuiderzeevissers. Daarbij werd gesteld dat de Zuiderzeevissers helemaal geen zeevisserij bedreven. Achterliggende reden voor dit beleid was de eigen vissers te beschermen tegen de Engelse vissers met stoomtrawlers die vlak voor de Nederlandse kust de vis kwamen wegvangen. Door het instellen van kustwateren kon de overheid de eigen visserij protectie bieden. De Zuiderzee werd vanaf 1911 beschouwd als kustwater. De vissers vielen vanaf dat moment dus onder de wet- en regelgeving van de kustvisserij. De kustvisserij was helemaal niet vrij. De regelgeving voor deze visserij was vooral bedoeld om de visstand in de kustwateren op peil te houden, zodat er duurzaam gevist kon worden. De overheid kon op grond van de wet bepaalde gebieden sluiten voor de visserij. Ze kon de visserij van bepaalde vis aan tijdvakken binden en maatregelen nemen over de te gebruiken vistuigen. Ook konden afspraken gemaakt worden over de minimale maat van de te vangen vis. Toen de hulpmotor bij de kustvisserij zijn intrede deed, werden ook beperkingen opgelegd aan het te gebruiken motorvermogen. Zuiderzeevissers mochten een scheepsmotor gebruiken van maximaal 20 pk. Ze moesten zich in 1911 natuurlijk ook opnieuw laten registreren en wel als kustvisser. Daarbij kon met een omnummering meteen de chaos aangepakt worden die bij de gemeentes ontstaan was bij de uitgifte van visserijnummers.
Vanaf 1911 kreeg de Visserijinspectie de taak om de wet- en regelgeving te handhaven. Met de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 was het ook gedaan met de kustvisserij op dat water. Het IJsselmeer zou in korte tijd zoet worden. De vissers die daar wilden blijven vissen, moesten daarom nieuwe IJsselmeervergunningen aanvragen. Ze werden formeel gezien als gewone binnenvissers. Het IJsselmeer stond immers niet in rechtstreekse verbinding met de zee. Voor de traditionele kuilers gold bovendien, dat het gebruik van dat vistuig op het binnenwater eigenlijk verboden was. De voormalige Zuiderzeevissers gingen daarmee van de ene dag op de andere onder de beperkende wetgeving van de binnenvisserij vallen, terwijl ze de eerste jaren bovendien vangstverboden kregen opgelegd, omdat de nieuw uitgezette zoetwatervis eerst een kans moest hebben zich te ontwikkelen en zich te verspreiden in het IJsselmeer. Het verbieden van de kuil was in het verleden op de Zuiderzee al nooit gelukt en ook nu, in de jaren dertig, ging dat niet van de ene dag op de andere. Het regeringsbeleid probeerde daarom de kuilvisserij op het IJsselmeer te ontmoedigen en geleidelijk terug te dringen.
Snel rijk met weinig
De Zuiderzeevisserij wordt meestal direct geassocieerd met de botter, het markante vissersschip waar de haven van Volendam vol mee lag. Dat het visserijverleden in die oude binnenzee verbonden wordt met een dergelijk icoon is natuurlijk prima, de botter heeft er de uitstraling voor, maar tijdens de bloei van de Zuiderzeevisserij waren het vooral kleine scheepjes waarmee het geld werd verdiend. Een botter is imposant, maar uiteraard ook duur in aanschaf en onderhoud. Met de botter werd de vis gevangen met de kuil, een trechtervormig net dat voortgesleept werd door de zee. Voor dat sleepwerk had je een flink schip nodig, anders bleef je op zee stilliggen, geankerd achter je zware net.
Aan het einde van de 19e eeuw kwamen de staande netten in zwang die Poppe de Rook en Jan Pen uit Lemmer ontwikkeld hadden voor de vangst van haring en ansjovis op de Zuiderzee. Deze netten waren een lichtere variant van de zware haringnetten die op de Noordzee werden gebruikt. Ze hingen verticaal in het water en werden met ankers vastgezet aan de zeebodem. (Vast)staande netten dus. Die waren uiterst effectief en je had geen grote botter nodig om ze te gebruiken. Sterker nog, die grote zeilschepen als de botter, de schokker en de aak waren niet zo geschikt voor deze manier van vissen. Een vlet van zo’n zeven of acht meter lengte was veel handiger. In Stavoren kwam zo de visvangst met relatief kleine jollen in een stroomversnelling en op andere plaatsen die met vletten. Op de foto ligt de Zuiderhaven van Enkhuizen in het jaar 1912 vol met vletten van ansjoopvissers.
De investering die nodig was om met een vlet vol netten de zee op te kunnen, was beperkt en kon in één goed seizoen terugverdiend worden. Een botter kostte zo’n 3000 gulden, terwijl je een vlet had voor ongeveer 150 gulden. Het duurste waren de staande netten. Het was dus niet verbazingwekkend, dat tal van gelegenheidsvissers probeerden op deze wijze snel rijk te worden met weinig risico. De vissers langs de Friese westkust met hun Staverse jollen waren in tegenstelling tot deze vissers met hun vletten onafhankelijk. Zij zeilden zonder probleem met hun jolletje naar de meest gunstige visgronden. De vletten waren echter geen zeilboten. De vissers langs de Hollandse kust met hun vletten werden vrijwel steeds gesleept door botters. Ook vissers met een botter of een Lemsteraak die met staand want visten, gebruikten vrijwel altijd een vlet om de beug, het stelsel van netten, uit te zetten in zee, te ’schieten’, en later weer te halen. Daarmee hadden ze dus dubbele kosten van een botter en een vlet.
Met de vletten kon ook geroeid worden. Dat gebeurde staande, waarbij de roeiers duwden tegen de riemen en dus vooruit keken. Er was in een vlet geen doft om op te zitten. Roeiende kwam je echter niet ver de zee op en kon je alleen vlak bij de haven je netten schieten. Vletten laten zich heel gemakkelijk slepen, in tegenstelling tot Staverse jollen die door hun lange kiel gaan gieren. Dat er aan de Hollandse kust ook jollen werden gebruikt zonder tuig die gesleept werden, was een noodoplossing, waarbij steeds een bemanningslid in de jol aan het roer moest blijven. Voor veel arme mensen langs de Zuiderzee was de visvangst met kleine bootjes een aantrekkelijke bron van inkomen, die in 1932 met de afsluiting van de zee in één keer verdween. En daarmee was het ook gedaan met de vrolijke bedrijvigheid in de Zuiderhaven van Enkhuizen, die de stille stadsgracht werd die ze tot op de dag van vandaag is.
Enkhuizen, 1931. De haringen aan speten worden gedroogd en gereed gemaakt voor de rokerij.
In de vissershaven van Enkhuizen ging het er anders aan toe dan aan de Friese kust bij Hindeloopen en Workum. Ik kwam er te liggen in een visserijhaven vol met botters die vroeger met kuilnetten op haring en ansjovis visten, maar nu, in 1914, ook vaak een groot vlet met staand want naar de visgronden sleepten om daar de beug ‘te schieten’. Dat deden in De Lemmer de vissers met aken trouwens ook. Dat vonden ze handiger dan vanuit de aak de beug te schieten en te halen. De drukte in Enkhuizen vond ik echter wel eens beklemmend. Johannes Schenk viste met mij op haring en ansjovis. Vroeg in het jaar kwam de haring en daarna in het voorjaar de ansjovis die gevangen werd tot aan de zomer.
Dat deed Schenk natuurlijk gewoon vanuit zijn pas aangeschafte aakje en niet met behulp van een vlet dat gesleept moest worden. Als we de zee op gingen, nam hij twee knechten mee om het werk met de netten goed uit te voeren. Dan zeilden we eerst naar een positie waar Schenk dacht dat de vis langs zou trekken. Bij Enkhuizen was het Krabbersgat voor de haven de diepe sterk stromende vaargeul. Meer naar het oosten werd het ondiep en kwam je op het Enkhuizer zand dat doorliep tot vlak bij Urk. Meestal kozen we een positie aan de randen van het Krabbersgat, die goed gepeild werd en opgeschreven, zodat Schenk de volgende dag zijn netten terug kon vinden. En dan moest de beug overboord. Eerst een anker dat vast moest trekken en dan de netten met dreggen, jonen, drijvers en vlaggetjes.
Enkhuizen, 1912. Botters uit marken, Huizen en andere vissersplaatsen in de haven. (ZZM)
De beug, het geheel van staande netten, wordt binnengehaald vanuit het vlet dat de botter EH 32 daarvoor naar de visgronden heeft gesleept. De botters waren ontworpen om met gaand want te vissen, met een kuilnet dat zij voortsleepten over de zeebodem. Bij het vissen met staand want werd meestal een vlet gebruikt, dat mee werd gesleept. De visser in Kuinre kocht voor dat doel het open bootje EH 112 van Jacobus Schenk. De vissers uit De Lemmer gebruikten eveneens hun aak als moederschip om vanuit een meegesleept vlet de beug te schieten en te halen.
Enkhuizen, 1912. De botters varen noordwaarts het Krabbersgat uit. (Foto: ZZM)
Enkhuizen tijdens de ansjoop. Nieuwe katoenen zeilen werden aanvankelijk wit gehouden. Als ze iets ouder werden, werden ze getaand om ze te beschermen tegen het weer en rot..
Enkhuizen rond 1900. De vissershaven met links op de voorgrond droogstokken om de staande netten te drogen. Centraal aan de overkant het station van waar de veerboten met Stavoren zorgden voor de ‘trein’ verbinding tussen Leeuwarden en Amsterdam. De stations van Stavoren en Enkhuizen waren geen eindstation, maar een overstapplaats. Naast ieder station was een grote spoorhaven aangelegd voor de veerboten, voor een eenvoudige en snelle overstap van de reizigers.
Een beug van staand want met lood onder aan de netten, kurkdrijvers aan de bovenkant, een verankering aan de bodem en jonen met vlaggetjes om de netten terug te kunnen vinden.
Enkhuizen, 1912. Ansjovis doppen op de kade. Op de achtergrond de lichtstand bij het Krabbersgat en rechts op de havendam de droogstokken waar de netten aan opgehangen worden.
Enkhuizen, het staande want is op de kade leeggemaakt, de ansjovisjes worden gedopt en met veel zout in tonnetjes (‘ankers’) samengepakt en in Amsterdam opgeslagen in vemen voor transport.
Enkhuizen, Oosterhaven. De haring wordt uit het net gehaald en na schoonmaken gerookt.
Vissen met staand want op haring en ansjovis
Met staande netten kon haring en ansjovis heel eenvoudig worden gevangen. Ook met veel succes. De lengte van een staand net bedroeg zo’n 15 meter en het stak ongeveer 2.5 meter diep. Een groot schip kon veel netten bergen, de visser met een kleiner schip gebruikte om dezelfde reden minder netten. Bij de aken werden bij het gebruik van staand want grote vletten van wel 8 meter lang gebruikt waar zo’n 60 netten in konden. De aak sleepte de vlet naar de plek waar de beug (het geheel van staande netten) geschoten moest worden. Met de vletten kon geroeid worden, waarbij de vissers vooruit keken, dus niet trokken aan de riemen, maar duwden. Bij het halen werd de beug weer met de vlet binnengehaald. Vooral het halen van de zware beug vol vis kon eigenlijk niet vanuit de aak, dan beschadigden de netten teveel. Het ophalen van de eindankers waarmee de beug vast lag, kon vanuit de vlet nog wel eens problemen geven. Zodra alles binnen was, ging de koers richting haven. De vletten lagen zo vol netten, dat er geen ruimte was om tijdens de vaart reeds met het plukken van de vis te beginnen. Dat gebeurde pas in de haven. Soms vanuit de vlet in de aak, maar vaker vanuit de vlet op de kade.
Het vissen met een vlet was voor de vissers met een aak nog helemaal niet eenvoudig. Jan Wouda beschreef in het Weekblad Zuid Friesland hoe het halen van de beug in z’n werk ging. Eerst voer de schipper met de aak en het vlet er achter naar de plaats waar zijn beug stond. “De vlet wordt nu met de kop naast de kont van de aak getrokken en de knechts springen behendig over in de vlet die vlugger met de golven op en neer gaat dan de aak. Boven de eindboei wordt de vlet losgegooid en met de roeiriemen wat voor- of achteruit manoeuvreren de mannen de vlet dwars op de golven naar de eindboei toe. Een gaat naar voren in de vlet en grijpt de eindboei. Deze wordt binnengehaald en nu komt er eerst een dun touw en dan een dikker met het anker eraan. Een stevig touw is wel nodig, want zo’n anker kan behoorlijk vastzitten in goede ankergrond. Als de vlet ongeveer boven het anker is gekomen, dan wordt het touw om de ronde balk voor in de vlet geslagen en het touw loopt door een inkeping welke voor in het neusje van de vlet zit. Als het touw nu strak loopt, wordt het anker door de omhooggaande druk van een golf over de kop getrokken en kan het omhoog gehaald worden. Als het stil weer is en er geen golven zijn, gaat dit een stuk moeilijker. Dan moet er zoveel gang in de vlet worden gebracht, dat het anker over de kop kan worden getrokken en dat lukt dan vaak niet de eerste keer. (…)
Het eerste net is inmiddels boven water gehaald en de mannen voelen de spanning in zich stijgen. Zou er flink wat haring in de netten zitten of zal het deze keer tegenvallen?” De schipper op de aak drijft ondertussen met een klein zeiltje wat in de buurt rond en kijkt door de verrekijker hoe het is met de vangst. Zo nodig vaart hij even langs om zich goed op de hoogte te stellen, zodat hij een inschatting kan maken van de prijs. Bij veel of weinig vangst blijft het werk vrijwel gelijk, maar bij een goede vangst ‘werkt het lichter en trekt de vlet nooit te zwaar’. “Ondertussen gaan de mannen stug door met halen. De grootknecht staat voor in de vlet en trekt de ondersim van de netten binnenboord. Telkens als de vlet met de kop naar beneden duikt, gaan zijn handen een eind verder. De andere knecht heeft het gemakkelijker, want hij trekt het bovensim met de kurken naar binnen in de zijde van de vlet. Als de reep binnen is, ligt de vlet vast achter het tweede anker.” (Jan Wouda, archief Brilleman, FSM)
Het was voor andere vissers, maar zeker voor de vrachtschippers wel eens moeilijk om niet over de beug te varen die een visser over een grote lengte in zee had uitgezet. Dwars op de getijdenstroom, dus haaks op de wal en daarmee in de vaarroutes. De zeilende tjalken hadden regelmatig een kluwen netten om de loefbieter hangen. De stoomschepen sleurden soms een hele beug mee naar hun bestemming, maar ook de vele vissers die in het donker naar hun beug zeilden, konden de staande netten van andere vissers niet altijd ontwijken. Dat was voor de betrokken vissers een geweldige schadepost, die de hele winst van een jaar vissen teniet kon doen.
Ook tijdens het normale gebruik van het want ontstond er gemakkelijk enige schade, als het net ergens haakte of stuk werd getrokken. Dan moesten de vissers thuis weer uren aan het netten boeten om de schade te herstellen. Vaak werd met de aak geankerd bij de ansjovisbeug en de volgende dag afgewacht. Dat scheelde een heel stuk zeilen naar en van de haven. Was de beug dichter bij de haven geschoten, dan kon de visser wel heen en weer. Dan schoot hij de volgende dag een nieuwe beug en haalde de oude, die hij die nacht had laten uitstaan.
De ansjovis was een exportvis. Na de vangst werd de vis zo snel mogelijk naar de haven gezeild en uit het net gehaald. Ansjovis kon in het net niet lang bewaard worden. Ze bedierf snel. Bij het uit de netten plukken van ansjovis haalde men het net met de vis erin over een horizontaal bevestigd rondhout. De visjes hingen daarbij aan de onderkant van het net en zaten met de kieuwen vast. Ze werden met de handen bij de kop afgeknepen, waarbij de ingewanden meteen meekwamen. De kopjes en ingewanden bleven in het net hangen en werden er later uitgeklopt en uitgespoeld. Dat afknijpen van de kopjes was een techniek apart, want de plukkers/koppers konden zich gemeen steken aan de graatjes en stekels. Er waren in de ansjooptijd daarom veel vissers met zwerende vingers, wat in combinatie met het zoute water pijnlijk was.
Op 30 november 1933, na bijna 20 jaren, werd de visserij met de halfgedekte zeilboot ‘Johanna’ van Joh. Schenk beëindigd en wordt de registratie bij de gemeente Enkhuizen doorgehaald. Op 7 februari 1934 werd de ‘Johanna’ verkocht aan Hans van Dijk in Stavoren. Tien maanden later, op 8 december 1934, overleed Johannes Schenk op 69 jarige leeftijd.
Enkhuizen, 1912. Het tanen van het staand want.
De staande netten van de vissers werden na een vangst schoongemaakt, gerepareerd en gedroogd op droogstokken die in een lange baan naast de haven stonden. Het waren vooral de krabben die in de netten verstrikt raakten en deze konden beschadigen. In die jaren waren de krabben niets waard en werden ze overboord gegooid. Tegenwoordig zijn ze een delicatesse en worden ze verhandeld. Iedere twee weken werden de netten opnieuw getaand in grote taanketels die verhit werden. Door de inwerking van de taan werd het net beschermd tegen rot en ging het dus langer mee.
Gaand want met het kuilnet dat voortgesleept wordt.
Een aak met de dwarskuil, een sleepnet schuin opzij van de aak, terwijl die wegdrift op de wind.
Een snellere manier van het slepen van gaand want is het spanvissen, waarbij een groot kuilnet door een span van twee botters of aken voor de wind wordt voortgetrokken. Het gaand want was tot het einde van de 19e eeuw de populaire vismethoden bij botters. Daar kwam verandering in toen De Rook en Pen uit De Lemmer in 1882 het staand want op de markt brachten.
Op 28 mei 1932 ging het sluitgat in de Afsluitdijk dicht en was de Zuiderzee geen zee meer.
Grietje Bosker, de echtgenote van de hoofdaannemer uit Wieringen, mocht niet bij de opening zijn, maar was wel de eerste die over de dam door de keileem baggerde van de net afgesloten Vlieter.