Visaken uit De Lemmer rond 1900
Door: Dirk Huizinga
De Lemsteraak is een relatief jong scheepstype, dat ontstaan is uit de visaken die gebruikt werden voor de Zuiderzeevisserij bij De Lemmer. Die visserij kwam pas aan het einde van de 19e eeuw tot ontwikkeling. Binnen enkele decennia groeide de doorvoerhaven Lemmer uit tot de belangrijkste vissershaven van Friesland.
Kaart van de Zuiderzee vlak voor de afsluiting in 1932. De haring en de ansjovis werden vooral gevangen in de nauwte tussen Stavoren en Enkhuizen. De Lemster vissers waren met staande netten actief in de driehoek tussen de oostkant van het Vrouwenzand via Enkhuizen naar Medemblik en terug. Het staande want werd uitgezet vanuit een vlet. De grote visaak diende als moederschip dat de vlet met de netten sleepte. Het hoekwant werd vanuit de aak geschoten. Dat kon al direct bij de Steile Bamk ten westen van De Lemmer, tot aan het Vrouwenzand. Met de wonderkuil werd wat vrijer gevaren, afhankelijk van de wind, want het span aken moest daarbij voldoende vaart maken.
Kwaliteiten van de Lemster visaak
De Zuiderzeevissers in De Lemmer kenden de kwaliteiten van de Friese visaak die op het binnenwater werd gebruikt. Voor de visvangst op de Zuiderzee werd door Eeltje Holtrop van der Zee een zeewaardige houten visaak gebouwd van meer dan 10 meter lengte, maar als het zo uit kwam, hingen de binnenvissers smalle zeezwaarden aan hun visaken en visten ze met hun visaken van het binnenwater langs de kust op de Zuiderzee.
Er stonden zelfs twee vissers uit Tietjerksteradeel (uit Wartena en Eernewoude) met een aak bij hun gemeente geregistreerd voor kustvisserij op de Zuiderzee, vijftig kilometer van hun thuishaven. Het was aan het einde van de 19e eeuw voor vissers uit midden Friesland, dus rond plaatsen als Grouw, Eernewoude, Terhorne, Langweer en Heeg, heel gebruikelijk om met hun houten Van der Zee-aken de Zuiderzee op te zoeken als de visserij op het binnenwater te geringe vangsten opleverde.
Vissers met een houten binnenaakje en een schouw in De Lemmer voor de spieringvisserij.
Toen die houten aken aan vervanging toe waren, begin 1900, waren de Friese scheepswerven ondertussen overgestapt op ijzerbouw. De nieuwe, wat grotere visaken die de vissers nodig hadden, werden vanaf dat moment van staalijzer gebouwd. Zowel op het binnenwater als op de Zuiderzee werden de houten aken geleidelijk vervangen door ijzeren aken. Met die aken bleven de Lemster vissers decennia lang varen. Die schepen voldeden dus in de praktijk. Ze waren als het ware gebouwd voor de zee bij De Lemmer. Voor de visserij op die ondiepe Zuiderzee kwamen in die tijd uiteraard alleen platbodem zeilschepen in aanmerking. Dat hadden de aken van de Lemmer gemeen met de botters, de schokkers, pluten, bonzen, bollen en andere visschuiten die in andere Zuiderzeehavens werden gebruikt. Wat maakte echter, dat de Lemsteraak zo duidelijk het favoriete schip bleef van de Lemster vissers, terwijl de aak een nieuwkomer was en de concurrentie aan moest met de botter, die immers bekend stond als het vissersschip van de Zuiderzee?
Als enige vissersschip van de Zuiderzee werd de Lemsteraak in de 20e eeuw gebouwd van ijzer. Dat was een factor van belang. Een ijzeren schip met een lengte van meer dan tien meter was duidelijk lichter, sterker en ruimer dan een vergelijkbaar werkschip van hout. Bovendien was het ijzeren schip minder onderhoudsgevoelig en uiteindelijk goedkoper, want het bleek veel langer mee te gaan. De ijzerbouw zorgde voor relatief sterke kwaliteiten die de visserman wist te waarderen bij zijn aak. Zijn visschuit was door de goede vormgeving en het relatief lage gewicht bovendien handzaam. De aak zeilde snel en had door z’n massa toch voldoende kracht. Bij een lengte van rond de 12 meter was de aak opvallend ruim en comfortabel, vergeleken met haar concurrenten.
Handzaam, krachtig en snel, ruim en comfortabel, dat waren de (relatieve) kwaliteiten die deze visaak bij de Lemsters geliefd maakten.
Aan de wind met alleen grootzeil en fok, de optimale combinatie. Aan de wind vaart de aak vooral op de fok, terwijl met ruimere wind het grootzeil belangrijker wordt. Aan de wind onderscheidt de goede zeiler zich, terwijl de invloed van de schipper op voordewindse rakken veel geringer is. De visaak LE 67, de Noordster, vaart hier overigens met het tuig van de LE 62, van de botter van Willem Toering. (Foto: Spanvis)
Handzaam
De ijzeren visaken in De Lemmer waren niet heel erg groot. De gebruikelijke lengte was zo’n elf à twaalf meter. De meeste botters waren ruim een meter langer. Er zijn ook een paar aken gebouwd van rond de 15 meter, maar die waren niet populair bij de vissers in De Lemmer. Ze waren voor hun te groot. Het kostte te veel moeite het schip goed in de hand te houden. De vissers vonden deze aken niet handzaam genoeg. Dat klinkt in moderne oren wellicht vreemd, want nu worden er Lemsteraakjachten gebouwd van 15 meter die door twee recreatiezeilers gezeild kunnen worden. Dan moeten drie stoere vissers toch zeker in staat zijn te varen met een aak van die lengte? Die recreatiezeilers kunnen dat echter alleen dankzij het gebruik van moderne hulpmiddelen als hydraulische lieren. Bovendien plegen zij vrijwel uitsluitend onder gunstige omstandigheden te varen en hebben ze altijd een sterke motor aan boord. Voor de vissers bestond dat alles niet.
De hulpmotoren kwamen pas in de twintiger jaren en hadden aanvankelijk niet veel vermogen. Zij hezen de zeilen gewoon met de hand. De vallen waren van hennep en liepen niet over veel schijven. Ze haalden de schoten aan met handkracht en dan maakt het heel wat uit of het de enkele schoot is van een fok van 30 m2 of van een fok van 50 m2. Zeilen met een visaak (of welk ander vissersschip van die lengte ook) was naar huidige maatstaven gerekend zwaar werk. Dat doen wij alleen met inzet van technische hulpmiddelen en het liefst met hydraulische ondersteuning. Visaken van 10 tot 13 meter vonden de vissers echter wel handzaam. Daarmee konden ze uit de voeten. Ze waren niet te groot, ze zeilden relatief gemakkelijk en stuurden goed op alle koersen. Goed sturen op alle koersen lijkt een detail, maar moet gezien worden in vergelijking met de vaareigenschappen van een botter. Door de schuine stand van de achtersteven is de effectiviteit van de roeruitslag bij een botter veel geringer dan bij een aak, terwijl de botter door het grote vormverschil tussen kop en kont bij ruimere koersen juist moeilijk stuurt en daarom een effectief roer nodig heeft. Met ruime wind in de golven wil een botter graag oploeven en scheef wegsnijden, waardoor het schip dwars op de golven komt. De stuurman heeft er een hele klus aan het schip onder die omstandigheden op koers te houden.
Aan de hoge wal, bij Volendam, viel dat niet op, maar met harde wind aan de lage wal een haven aanlopen, wat in De Lemmer gebruikelijk was, vereiste een schip dat onder die omstandigheden koersvaster was dan een botter. De Lemsteraak stuurde onder zeil gelijkmatiger door de meer evenwichtige vormgeving van kop en kont. Ook stuurde de aak effectiever door de bijna verticale stand van de achtersteven. Een roerblad dat aan een schuinstaande achtersteven hangt, draait bij een roeruitslag niet alleen opzij, maar ook omhoog. Het helmhout beweegt zich bij een roeruitslag in een boog omlaag. Bij botters wordt het helmhout daarom bij het overstag gaan in de centrale stand schuin omhoog gezet, want bij een roeruitslag draait het helmhout met een boog naar beneden en daar moet dan wel ruimte voor zijn. Bij Lemsteraken draait het roer om een bijna verticale as en het helmhout draait in een horizontaal vlak, wat in alle opzichten te prefereren is.
Goed zichtbaar op deze foto is de onhandige en weinig effectieve eigenschappen van het roer op een botter. Het roer draait niet alleen opzij, maar ook omhoog. Het helmhout maakt een draai van hoog naar laag en ook nog eens buiten boord, wat op ruw water onnodig gevaar oplevert voor de schipper. (Foto: E.J. Bruinekool)
Doorsnede en dekkenplan van de botter EB 69. Opvallend bij de fraaie en indrukwekkende lijnen van een botter zijn de brede, vlakke bodem, het lage achterschip met schuinstaande steven en de zware inhouten van een houten werkschip waardoor veel binnenruimte verloren gaat. (FSM)
Met een botter bij harde wind aan de lage wal een haven aanlopen, was door die lage kont heel wat spannender dan met een Lemsteraak. De EB 29 was als LE 21 van 1924 – 1947 van Andries Fleer. Dit schip werd vanaf 1961 bekend als de ‘Pieternella’ van Jaap Kramer. Ze is onlangs in Elburg gerestaureerd. (Foto: Spanvis)
Ondanks de genoemde bezwaren was de botter natuurlijk niet voor niets het meest gebruikte vissersschip op de Zuiderzee. Voor de vissers langs de Hollandse kust voldeed de botter uitstekend. Die lage kont, die in ruw water zo weinig weerstand bood tegen overkomend water, was voor de visserij met kuilnetten heel functioneel. De botters sleepten een kuilnet achter zich aan en met al die gespannen lijnen naar achteren moet je niet te veel obstakels hebben door een hoge kont. Botters zijn daarom net als alle sleepboten voorzien van een laag achterschip. Bovendien moest het kuilnet weer aan boord worden gehaald. Ook dat werd gemakkelijker, als de vissers konden werken langs een laag boord, dicht bij het water. Zo gek was die bottervorm dus niet voor schepen die in de Kom werden gebruikt om te kuilen.
Halen van de dwarskuil op de botter BU 9 (Foto: Peter Dorleijn)
De Lemster vissers hadden echter geen ervaring met kuilen. Daar waren ze niet mee opgegroeid. Zij gingen aan het einde van de 19e eeuw de zee op met de nieuwe staande netten van Jan Pen, die zij schoten en weer haalden vanuit een vlet. Zij hadden geen schip nodig met een lage kont. Zij hadden veel meer aan een visaak waarmee ze veilig de haven konden aanlopen bij harde wind op de lage wal. Want anders dan de vissers langs de westwal, hadden de vissers uit De Lemmer bij de gebruikelijke westenwinden te maken met de problematiek van lagerwal. De Lemmer lag in een hoek waar een zuidwesten wind vrij spel had over het langste traject ZW-NO dat mogelijk was over de Zuiderzee. Van Amsterdam tot aan De Lemmer, een watervlakte van meer dan 70 kilometer lengte. Daar konden dus aan de lage wal flinke golven staan, die zich te pletter liepen op de kust en daar voor een wilde boel zorgden. In dat water was een volle rompvorm nodig om het schip goed te laten lichten bij een achteroplopende zee.
Onder dat soort omstandigheden schoot de botter met die smalle en lage kont tekort. Niet voor niets werd er in de zeegaten bij de Waddeneilanden gevist met grote aken. Met Wieringer aken en blazers. Tijdens een stormnacht in 1859 verongelukten drie Urker botters in het Vlie. De bemanning van twee schepen wist zich te redden op de Noordsvaarder. De derde botter sloeg om en de bemanning verdronk. Met die lage kont had een botter te weinig drijfvermogen om achteroplopende zeeën voor te blijven. Zodra het water binnenkwam, was de stabiliteit weg en werd het gevaarlijk. Als de vangsten op de Zuiderzee tegenvielen, hadden ook de Volendammers de neiging op de Noordzee te gaan vissen, vanuit West-Terschelling. In 1887 telden de vloten van de Urkers en de Volendammers respectievelijk 262 en 240 vaartuigen. Hoofdzakelijk botters. Met die schepen werd ook vanuit Terschelling op de Noordzee gevist. Men bleef in zicht van de kust, maar het bleef gevaarlijk. Een storm kon onverwacht snel opkomen en dan moesten ze met hun botters tijdig terug zijn in de haven.
Een brede kont zorgt voor draagvermogen wat het gemakkelijker maakt voor de wind De Lemmer aan te lopen. Op de foto de aak van Willem Bootsma, de laatste visser die voer met de aak ‘Morgenster’ die Arend Poepjes in 1905 bij Auke van der Zee liet bouwen. (Foto: Spanvis)
Van Leunen (1998) meldt over een storm van 1896 het volgende: ‘ Na enige tijd brak de storm in alle hevigheid los. In een kwartier tijd veranderde het zeeoppervlak in een kokende massa. De Volendammer vloot ging lenzend op het Thomas Smitgat aan. De bom op de ree hees een extra grote vlag in top, zodat men betere verkenning had. De VD 288 voer in de voorste gelederen en de VD 210 volgde op een halve mijl afstand. Een enorme golf liep de VD 288 van achteren op. De schipper, een kei van een kerel, hield het schip niet. Dit begon te snijden en ging vervolgens ondersteboven. De VD 210 wilde hulp verlenen, maar de schipper van de VD 288 stond op de achterkant van zijn omgeslagen botter met beide armen te wuiven ten teken dat ze door moesten gaan. Er was niets meer aan te redden. Zijn zoon en knecht moesten toen reeds zijn verdronken. Een Urker botter in de nabijheid verkende de bom in het gat en zag dat hij te zuidelijk aanhield. De schipper loefde iets op om de oost, maar onder deze omstandigheden bleek dat niet meer te kunnen. Het schip viel dwarszees en kenterde eveneens.
De VD 319 die ook te laag zat en op moest sturen, zag de Urker omslaan en bedacht zich op tijd met als gevolg dat hij recht op de branding van de Noordergronden aan bleef liggen. Op de VD 285 raakte men in paniek, maar men bleef de VD 319 volgen en zo ook de overigen. Wonder boven wonder liepen de schepen goed door de branding en verdaagden in rustiger water. Ze hadden veel water binnen gekregen en betimmeringen, lanen, banken en schotten werden vernield. Het was een ravage en niets was meer droog. Later op de dag kwam de VD 198 binnen. Hiervan was de schipper overboord geslagen en verdronken. Eerder op de dag was de VD 153 bij het binnenlopen van de Stortemelk tot wrak geslagen. Het was een oud schip, waar niets van over bleef. (…) In de namiddag spoelde de VD 288 op het strand aan. Schipper Klaas Mol die zich met een lijn had vastgebonden, lag naast het wrak in het zand van de Noordsvaarder. Zijn zoon Jan werd door een paardrijder gevonden.’ (Van Leunen, 1998, p. 128, 129)
Die ramp deed de Volendammers besluiten om niet meer te gaan vissen vanuit WestTerschelling. Hun botters waren te kwetsbaar op het ruime water. Niet voor niets visten de Terschellingers zelf met grote blazers. Dat waren grote, geheel gedekte aken met een brede kont die voldoende liftvermogen had om te voorkomen dat een zee gemakkelijk binnenboord kwam. De Urkers bleven wel op de Noordzee. Zij ontwikkelden een Noordzeebotter, die net als de blazers geheel gedekt was, dus niet die kwetsbare open kuip had die de Zuiderzeebotters kenmerkte. De Noordzeebotter was bovendien voorzien van een brede, hoge kont.
Dat de Lemster vissers een visaak met een brede kont verkozen boven een botter met die lage, spitse kont is in dat licht begrijpelijk, ook al waren bij zuidwesterstorm de golven op de Zuiderzee voor De Lemmer wat lager dan in het zeegat bij Terschelling.
Over de vaareigenschappen van de Lemsteraak ‘Nettie’ schreef Frits Loomeijer: “Anders dan de schokkers was zij van achteren vrij vol gebouwd, zodat zij met slecht weer ook voor de wind een prettig schip was.” (Huitema, 1982, p. 318) Bij het lijnenplan van de ‘Nettie’ (zie p. 109) zien we hoe de V-vormige spanten in de kont zorgen voor slanke waterlijnen, in combinatie met veel drijfvermogen boven de waterlijn.
De LE 54 in de Lemster haven (Foto: FFG).
Snel en krachtig
Lemsteraken werden gebruikt als varende werkplaats, als moederschip voor de vletten, als sleper van vletten en als jager waarmee op zee gevangen vis snel naar een haven werd gebracht. Zo’n schip met meerdere functies is daarom altijd een compromis van verschillende kwaliteiten die niet in elkaars verlengde hoeven te liggen. Een snelle aak zonder bergruimte was onbruikbaar. Met een heel lichte en daarmee snelle aak kon geen vlet vol netten door de zee worden gesleept. Voor sleepwerk is kracht nodig, die met een visaak verkregen werd door massa. Tot in het midden van de vorige eeuw hechtte men bij zeegaande zeilschepen ook aan massa voor de zeewaardigheid. Een zeegaand schip moest een behoorlijke waterverplaatsing hebben, zodat het niet door iedere golf weggeslagen zou worden. Voor de vaart op de Zuiderzee en ook voor het latere IJsselmeer was dit uitgangspunt nog jaren de norm.
De bekende ontwerper en bouwer van platbodemjachten in de jaren zeventig, Jan Kooijman, relateerde de ‘zeewaardigheid’ van platbodems (mede) aan hun gewicht. Hij adviseerde voor het ruimere water een platbodem te nemen met minimaal vier ton waterverplaatsing. Bij zeilwedstrijden op zee is echter gebleken dat juist lichte schepen met een geringe waterverplaatsing het bij zwaar weer heel goed uithouden. Zij liften gemakkelijker mee met de golven en nemen minder water over. Op het IJsselmeer zijn moderne kajuitscheepjes van ca. 6 meter lengte, met een gewicht van minder dan 1000 kilogram, dankzij een goede vormgeving heel goed opgewassen tegen de golven, terwijl ze sneller en hoger aan de wind varen dan de traditionele, zwaardere scheepjes. Door de bolle kop ondervinden kleine aken bij een korte golfslag aan de wind veel weerstand, waar scheepjes met een scherp gelijnde kop veel minder last van hebben. Op het gebied van zeewaardigheid zijn er in de tweede helft van de 20e eeuw bij jachten innovaties geweest, die men zich in de eerste helft van die eeuw niet kon voorstellen.
Muiden 1915. De Lemsteraak Spes Salutis (LE 88) van de familie Kingma, in 1913 door De Boer geleverd, won de 2e prijs in de zeilwedstrijd over 22 zeemijlen bij Muiden. Dit schip stond bekend als de snelste visserman van De Lemmer. Zelfs als Kingma een half uur later vertrok dan de anderen en op moest kruisen naar bijvoorbeeld de visgronden bij het Enkhuizerzand, kwam hij (volgens de overlevering) nog als eerste aan. (Foto: Spanvis)
We mogen de eigenschappen van lichte wedstrijdjachten echter niet zomaar vergelijken met de zeileigenschappen van werkschepen. Snelheid moet bij een visaak gecombineerd worden met kracht en ruimte. Een klein, licht wedstrijdjachtje uit 2012 kan zomaar sneller zijn dan zo’n ‘snelle’ visaak uit 1912. Met die Lemsteraak werd echter een zwaar vlet door de zee naar de visgronden gesleept. Dat lichte, snelle jachtje zou zo’n vlet waarschijnlijk niet eens van z’n plaats krijgen. Scherpe jachten kunnen op het IJsselmeer bij een stevige wind vrij zeilen van lagerwal, wat met een kleine visaak heel moeilijk is. Voor de zeewaardigheid is het scherp aan de wind kunnen zeilen in golven belangrijk. Op dat gebied schieten de meeste kleine platbodems met hun dikke koppen tekort. Het ging de vissers echter niet om het aan de wind zeilen als zodanig. De vissers gebruikten hun aak voor hun werk op zee. Die zeewaardige, lichte kieljachtjes die het tegenwoordig zo goed doen onder omstandigheden waar zware platbodems het wel eens moeilijk hebben, die zijn ongeschikt om te gebruiken bij de zeilende visserij. Ook als de vissers hadden kunnen kiezen voor dergelijke zeilscheepjes, hadden ze die niet gekozen. Wel snel, maar niet ruim en niet krachtig genoeg.
Ruim en comfortabel
Tenslotte de ruimte en het comfort. Vergeleken met een houten aak of een botter bood een ijzeren aak van binnen een zee aan ruimte, vanwege het ontbreken van de dikke, massieve inhouten. Die ruimte werd benut door de vissers. Niet alleen om vis te bergen, maar ook omdat de aak een varende werkplaats op zee was. Er waren vissers die in de aak een bak hadden laten aanbrengen waarin ze de netten taanden. Dan hoefden ze niet steeds naar de haven voor de taanderij. Voor het stoken van de taanketel namen ze turf mee in een turfhok dat ook aan boord was (voor het kacheltje). Ook de ruimte in het vooronder werd op prijs gesteld, want de vissers leefden enige dagen op het schip en niet iedereen wilde zoals de Staversen met drie man in het vooronder van een klein jolletje bivakkeren. ‘Last but not least’ zorgde de ronde bodem van de ijzeren aak weliswaar voor een wat ranker schip, dat sneller dan een houten schip met knikspant op één oor lag, maar het lag vervolgens wel rustig.
Een platbodem met veel vormstabiliteit volgt de waterbeweging en slingert met halve wind varend bij golfslag daarom veel sterker dan een rondbodem. Stilliggend in de haven geeft een schip met veel vormstabiliteit een robuust en veilig gevoel, maar op zee, in de golven, blijkt die vormstabiliteit een onaangename eigenschap te zijn. Het schip wordt een speelbal van de elementen, wat vooral merkbaar is bij weinig druk van het zeil. Rondspant schepen zijn in de haven wat ranker en liggen ook zeilende wat eerder op ØØn oor, maar worden minder sterk in hun bewegingen bepaald door het oppervlaktewater dan de platbodems met knikspant. Ze varen in golven rustiger hun eigen koers. Bij halve wind in de golven slingeren botters zo onaangenaam, dat veel schippers hun schip iets hoger sturen, om daarna weer af te vallen. Dat hoefde bij ijzeren Lemsteraken niet. Die zeilden vergeleken met de botter comfortabeler.
De Lemmer, ca. 1900. Een bottertje uit Vollenhove loopt aan de wind De Lemmer binnen. De fok half en het grootzeil gereefd, nat van het buiswater. Het havenhoofd is nog niet voorzien van de grote lichtopstand. (Foto: Spanvis)
Urk 2012. Een Bunschoter botter in de wedstrijd. (Foto: Botter Neis, Urk, december 2012)
Middagthee voor de vissers in de aak LE 12 van Johannes Visser (geheel rechts). (Foto: Dick van Dijk, Lemmer)
Schoonheid
Natuurlijk, smaken verschillen en niet te ontkennen is dat de botter een schip is met prachtige lijnen en een spannende onevenwichtigheid. De Lemster vissers hebben hun aken echter ongetwijfeld ook mooie schepen gevonden. Bij een werkschip staan de functionele kwaliteiten uiteraard voorop, maar een fraaie belijning was toch maar mooi meegenomen. Relatief vermogende watersporters bestelden grote jachten met de lijnen van een boeieraak om mee te spelevaren, voor de recreatie. Om te zien en gezien te worden. Zo mooi als een Friese boeier en bovendien nog zeewaardig ook. Dat de botter door watersporters genegeerd werd, heeft te maken met die voor de watersport te lage kont en te hoge kop. Bij de aakjachten zijn kop en kont veel beter in evenwicht en is de bruikbaarheid van het schip voor de recreatie geen punt van discussie.
Hoewel de vissers in de eerste plaats een schip wilden dat voldeed in de visserij, als werkschip, stonden ze zeker niet onverschillig tegenover het uiterlijk van hun schip. De eerste ijzeren aak die Pier de Boer in 1900 bouwde, werd door de opdrachtgever Steven Visser om haar uiterlijk afgewezen. In 1908 liet Jan de Blaauw bij de Gebroeders De Boer een ijzeren aak bouwen, maar die was volgens de opdrachtgever in het boeisel niet geheel symmetrisch. Dat werd aangepast, waarna De Blaauw ‘weltevreden’ was, wat meteen de naam van het schip werd. Ook achteraf wisten vissers heel goed welke schepen goed onderhouden werden. Welke altijd fraai in de verf zaten en welke er wat verslonsd bij lagen. Zij poetsten hun schepen voor de jaarlijkse wedstrijd ook niet alleen op om snel te varen, maar ook om er goed mee voor de dag te komen.
De Lemmer, de aken varen uit voor de jaarlijkse wedstrijd. Werkschepen, maar als boeiers zo mooi. Vooraan de LE 58, gebouwd bij J.J. Bos in 1901, als LE 64. Onder: de LE 21 (Andries Fleer)
Ontwikkeld uit de Friese visaak voor het binnenwater
Centraal in het Friese merengebied woonden en werkten vele vissersfamilies. Vanuit Terhorne, Grouw, Wartena en Eernewoude. Meer dan alleen plaatselijke bekendheid genoten de Toerings uit Terhorne en Eernewoude en leden van de vissersfamilie Valk uit Wartena. De aakjes waarmee zij visten, werden vooral gebouwd in Joure, bij Van der Zee, en in Drachten, bij Van der Werff aan het Buitenstvallaat. Die visaken voor het binnenwater bestonden lang voordat er aken bij De Lemmer werden gebruikt voor de visserij op de Zuiderzee. Toen die visserij aan het einde van de 19e eeuw tot ontwikkeling kwam, gingen diverse vissers met visaken voor het binnenwater op de Zuiderzee vissen. Ze lieten zich registreren bij de gemeente waar ze woonden, kregen een visserijnummer en konden aan de slag. De visaken voor het binnenwater zien we op foto’s van De Lemmer liggen bij de grotere visaken die speciaal voor de visserij op de Zuiderzee waren gebouwd. De binnenaakjes lagen het verst in de vluchthaven, dicht bij de spuisluis, omdat het met kleine aken gemakkelijker was bij tegenwind de smalle haven uit te kruisen.
Het lijkt mij een vooral theoretische vraag of de Lemster visaken wel of niet ontwikkeld zijn uit de Friese binnenaken. Regelmatig wordt die vraag gesteld en natuurlijk is daar geen ‘bewijs’ voor. De bouw van een iets grotere en meer zeewaardige aak voor de visserij op zee leidde in die tijd vanzelfsprekend tot een model dat we vrij recent Lemsteraak zijn gaan noemen.
De visaken die door Eeltje Holtrop van der Zee en door Pier de Boer voor Lemster vissers werden gebouwd voor de Zuiderzeevisserij, waren groter dan de binnenaak. Ze waren zwaarder en hadden een hogere kop en kont, dus meer zeeg, om opgewassen te zijn tegen de omstandigheden op zee. In die ontwikkeling zit niets bijzonders. De bouwers van de zeewaardige aken waren dezelfden die de visaakjes voor het binnenwater maakten. Het model van de Lemsteraak is niet ontstaan als nieuw ontwerp, maar als ontwikkeling vanuit de praktijk. Daarbij waren de werfbazen reeds bekend met de Wieringer- en de Workumeraken die door Zwolsman in Makkum en Workum werden gebouwd voor de visserij op zee.
Kenmerkend voor het model dat de Lemster vissers prefereerden is de lichtere toets. De zeeg is meer uitgesproken, kop en kont zijn minder plat en wat sierlijker, het boeisel loopt naar de stevens smaller toe en de kim is minder hoekig, zodat deze aak wat ranker op het water ligt dan de Wieringer visaak. Dat vele binnenvissers met hun aakje de Zuiderzee op gingen als er in het voorjaar veel geld te verdienen was met de ansjovisvangst, is geenszins verrassend, want tientallen jaren waren de vangsten op het binnenwater onder de maat. Door strenge winters en door overbevissing. Zeevisserij was ook heel eenvoudig voor die vissers. Ze hoefden hun schip slechts te laten registreren en ze konden naar De Lemmer om het ruime sop te kiezen. Op de Zuiderzee ging het bij deze vissers om seizoensvisserij en ook alleen dan als er wat te vangen was. Dus waren ze ook nog eens voor die visserij gelegenheidsvissers. De andere maanden van het jaar visten ze op het binnenwater, terwijl ze in de winter met hun aakje naar de dorpen trokken om de koude maanden door te komen. De aanwezigheid van vissers met binnenaken op de Zuiderzee was echter geen uitzondering. In slechte jaren trokken vissers van Eernewoude, Wartena en Terhorne zelfs naar Kampen om daar hun vissersgeluk te beproeven.
Wijnjeterp, binnenvisser Jacob Stuiver uit Gorredijk met zijn gezin naast de visaak die in 1913 te Drachten gebouwd werd door Roorda. Met emmer zoon Berend Stuiver (1899-1977)
Leven aan boord van een visaak met tent (verhoogd voordek)
Wartena, ca. 1920. Visser J. Valk boomt zijn visaak door de brug in het dorp. (Foto: Tresoar)
Visaak bij een dichtzet. Eén keer per week werd er met het aakje gevaren, als de vis naar de handelaren werd gebracht. Je vraagt je af waarom de vissers zulke fraai gelijnde aakjes lieten bouwen als ze er zo weinig mee voeren. (Foto: collectie Simon van der Meulen)
De Lemmer werd aan het einde van de 19e eeuw de belangrijkste visserijhaven van Friesland, maar was dat eerder helemaal niet. Veel vissers waren van oorsprong geen Lemsters, maar waren in de 19e eeuw naar het havenstadje toe getrokken om van daar uit te gaan vissen. De haven werd ook gebruikt door vissers vanuit andere gemeenten, door bijvoorbeeld vissers van het binnenwater die bij goede vangsten van ansjovis hun werkterrein verlegden naar de Zuiderzee. Sommigen vestigden zich in De Lemmer, zoals Willem Toering met zijn botter LE 62, maar andere leden van de vissersfamilie Toering trokken daarna weer terug naar hun thuisbases in Terhorne en Eernewoude. Die dynamiek in de visserij was in die tijd heel gewoon.
Honderd jaar geleden zouden de dorpen op het platteland gesloten gemeenschappen zijn, maar dat gold niet voor de mannen die rondtrokken om werk te vinden en evenmin voor de binnenvissers. Voor de visserij op het binnenwater moesten zij vergunningen kopen, maar de zee was vrij. Als de vangsten binnen tegen vielen, trokken ze naar de Zuiderzee en de haven van De Lemmer was voor hen de uitvalsbasis. Die haven was gewend aan ‘vreemd volk’ in tegenstelling tot Stavoren, waar de vissers een veel meer gesloten groep vormden. Het Stavers Vissersgilde beschermde de belangen van de eigen vissers en probeerde daarom buitenstaanders waar mogelijk te weren. Die voelden zich bij die aanpak niet op hun gemak in Stavoren, maar ze konden vrij aan de slag in De Lemmer, zodat de keuze niet moeilijk was.
Lijnenplan van een ijzeren visaak (FSM)
Staalijzeren visaak met vaste tent als onderkomen voor de visser. (FSM)
Reactie plaatsen
Reacties