Visverwerking en vishandel
Door: Dirk Huizinga
De hangbazen en vishandelaren van De Lemmer hebben in de visserijgeschiedenis van die plaats een cruciale rol gespeeld. Zij waren al decennia actief, ook toen er vanuit De Lemmer nog vrijwel niet gevist werd. Door de winsten die zij maakten met het verwerken en verhandelen van vis die aangeleverd werd door onder meer “Durkendammer” vissers, waren zij in staat na 1880 als kredietverlener op te treden voor Lemsters die het als visser wilden proberen. De families De Rook, De Jager en Van der Veen waren al vroeg in de 19e eeuw in De Lemmer actief in de visverwerking en –handel, maar met dat de Lemster vloot sterk groeide, kwamen er ook meer hangbazen (Sterk, De Blauw, Bakker, Scheffer) De Zuiderzeeharing kon, anders dan de Noordzeeharing, niet gekaakt worden. De iets kleinere Zuiderzeeharing miste een enzym in de alvleesklier dat essentieel was voor een bevredigend kaakresultaat. Zuiderzeeharingen werden daarom gerookt. Ze werden aan speten geregen en hingen ruim een dag in een ruimte waarin hard gestookt werd, tot de bokking (Fries: ‘bokken’) droog was (‘Bokkendrogerij’).
Deze hard gerookte bokking was goed houdbaar, maar niet zo smakelijk als de ‘stoombokking’, die werd verkregen door haringen boven het vuur goed te verwarmen, maar niet te lang, en het proces af te ronden door het vuur te doven en de vis te smoren. Dat zou een uitvinding van hangbaas De Jager zijn geweest. Bokking werd verpakt in kistjes, met de tram naar Heerenveen vervoerd en vandaar gingen ze met de trein naar Duitsland. Ansjovis kon niet gerookt worden. Ansjovis werd na het doppen of koppen (kop en ingewanden verwijderen) in de pekel gezet. Na een week werden de visjes gewassen en met veel zout verpakt in vaatjes van 30 kilogram, zogenaamde ankers. De bokking werd ook door de eigen bevolking gegeten, maar de ansjovis was een exportvis. De mannen, vrouwen en kinderen die hun brood verdienden met het plukken, doppen en zouten van deze visjes, hebben zelf nooit een ansjovis geproefd zoals de uiteindelijke afnemers die (veel later) wel zouden proeven. De ankers (tonnen) met ansjovis werden verscheept naar Amsterdam, waar ze in vemen werden opgeslagen en uiteindelijk vooral naar Duitsland werden geëxporteerd. Dat was in de 19e eeuw mogelijk geworden door het gereed komen van het Rijnspoor, de spoorlijn van Amsterdam naar Arnhem, die via Emmerich aansloot op de Duitse Rheinbahn die vanaf Düsseldorf langs de Rijn was aangelegd.
Het schoonmaken, zouten en roken van de vis zorgde voor veel werk voor zowel mannen, vrouwen als kinderen. Plezierig was het werk niet. Vooral van het koppen en pekelen van ansjovis kregen de vrouwen en kinderen pijnlijke handen. De graatjes van de vis beschadigden de handen en door het werken met pekelwater beet het zout in de wondjes. Daar hadden de hangbazen niet veel mee op. Zij waren bezig vis te verhandelen. Zij moesten zorgen voor aanvoer en afzet van de gewenste producten. Dat de vrouwen en kinderen die voor hun werkten het wel eens moeilijk hadden, interesseerde hen niet. De belangrijkste hangbazen waren Sterk, De Rook en De Jager. Hun bedrijven waren gevestigd aan de oostkant van de binnenhaven. Sterk aan de Emmakade. De Rook op de hoek van de Emmakade en aan ’t Leeg en De Jager aan ’t Leeg. Nog oostelijker zat Jan Pen met zijn nettenfabricage. Hoe dat werk voor de hangbazen in De Lemmer georganiseerd werd, beschreef Evert de Vries in het Weekblad Zuid Friesland: “De botter van De Rook kwam vanaf Medemblik en Kolhorn met een vracht ansjovis en ook verder langs de Zuiderzeekust werd ansjovis gevangen, zodat er weer volop werk was.
Bij De Rook was alles weer volop in Aktie. Van het personeel werden Pieter Feenstra en Jacob de Rook op kantoor geroepen. Wat zou er aan de hand zijn? Toen zij terug kwamen, hoorden wij, dat als wij ermee akkoord gingen, wij met zeven van de jongste knechten het verwerken van de vis tijdens de gehele ansjovisteelt voor een bepaalde prijs konden aannemen. Dat ging door. Wij moesten zelf de mensen voor het werk opzoeken en ook betalen van het geld dat wij zouden ontvangen. Er kwamen zo’n veertig jongens en meisjes voor het koppen en rapen. Wij hadden er alleen maar voor te zorgen dat alles goed ging. Het ophalen van de vis van de haven en het lossen van de botter was het werk voor de oudere knechten. Toen de eerste vis van de haven er was, kwam die op grote luiken te liggen. Wij hadden inmiddels het werk als volgt geregeld: Pieter Feenstra, Marten Feenstra en Pieter Coehoorn kuipten de ankers dicht. Jacob de Rook en Wiebe Feenstra gingen ieder met vijf jongens of meisjes achter een vat om de ansjovis in de ankers te rapen. Ik moest bijhouden hoeveel bakjes er werden gekopt. Pieter Feenstra gaf mij een plankje met de namen van de koppers. Iedere kopper kreeg een bakje. Als dat vol was, moest ik zien of ze goed gekopt waren. Dat werd dan op het plankje aangestreept. Voor ieder afgeleverd bakje met netvis tien cent en voor kuilvis vijftien cent. Als de vis een week in het zout had gezeten, was ze klaar om in het anker te doen. Nu kreeg ik het uit de pekel halen en wassen er ook nog bij. Eerst wasten we met elkaar zo’n dertig manden vol uit de pekel. Als deze voldoende waren uitgelekt, werd er 64 pond afgewogen. Dat was dan een anker vol. Als er dan iemand van het veem in Amsterdam kwam om te controleren, werden ze gespoeld en lieten ze de vis weer een paar uur staan uitlekken. Als er dan minder dan 60 pond in zat, was er kans op dat de vracht die weg zou, moest worden overgepakt.
Intussen was dan het rapen aan de gang. (…) De vissen werden allemaal in dezelfde richting gelegd. Staarteinden en kopeinden bij elkaar dus. In het anker kwam een laag zout. Daarna werd de vis in handenvol overgegeven en in het anker gelegd. Als de eerste laag vol was, kwam er een schep zout op. Er werd dan met een stamper opgeslagen. Dat ging met iedere laag zo, totdat de 64 pond erin zat. Zo ging het de gehele dag door, van ’s morgens half acht tot ’s avonds half zes. Aan het einde van de werkdag waren er door elke ploeg 75 ankers ingepakt. Iedere raper kreeg als zijn deel vijf cent per anker. Er werd vijf en een halve dag gewerkt. Per week werden er per ploeg een 400 ankers volgeraapt. Iedereen ging dan dus met ongeveer twintig gulden naar huis. De ankers werden tenslotte dichtgekuipt. Door Harm de Wolf werden ze eerst met een brandijzer van het jaartal voorzien waarin de vis gevangen was. De ankers werden met het spongat naar boven in loodsen opgeslagen. Als het eenmaal zover was dat bij het afslaan van de kurk de pekel eruit spatte, kon dat nazien beperkt worden tot één keer in de vijf weken.” (Evert de Vries, archief Brilleman, FSM)
Lemster handelaren in vis en meer
De havenplaats De Lemmer werd omstreeks 1900 in korte tijd de grootste visserijhaven van Frysl n dankzij enige actieve ondernemers die zich richtten op de visvangst, de visverwerking en de vishandel. De belangrijksten waren Johannes Sterk, Poppe de Rook en Jan Pen, voor Scheffer, De Blaauw en De Jager. De Rook en Pen vormden een duo, vanwege familiebanden en politieke overtuiging, dat samenwerkte bij het ontwerpen van een nieuw staandwant dat gebruikt kon worden op de ondiepe Zuiderzee. Zij probeerden het uit bij het eiland Urk, waar Poppe de Rook (ook) een rokerij had en toen dat een succes bleek, regelde Jan Pen met de machinale nettenfabriek Zeppelin in Apeldoorn dat hij (enige tijd) het monopoly had op de verkoop van deze netten. Pen betrok de galen bij Von Zeppelin in Apeldoorn en maakte er in De Lemmer op zijn eigen nettenbaan staand want van.
De Lemmer, het Dok binnen de oude sluis, met Jan Pen geheel rechts op de legger.
Vishandel De Rook
Poppe de Rook (1845 – 1913) was een zoon van Jurjen Laurens de Rook (1798 – 1857) uit Morra, die in 1835 was getrouwd met Grietje Poppes Langius uit Oldelamer. Jurjen was bokkingroker en had in 1812 tijdens de Franse bezetting de naam ‘De Rook’ aangenomen toen hij een familienaam moest opgeven voor de bevolkingsadministratie, wat het Franse bestuur verlangde. Wellicht was het de bijnaam die hij reeds had vanwege zijn werk als visroker. Poppe is geboren in De Lemmer. Hij trouwde in 1879 met Judikje van Gullik uit Vollenhove. Van de vele kinderen noem ik Tiesse Hendrik de Rook, geboren in 1886, die in 1915 trouwde met Elizabeth de Blauw. In 1918 werd uit dat huwelijk een dochter geboren: Judith de Rook over wie later meer.
De Lemmer, de Binnenhaven omstreeks 1915. Vishandelaar Sterk en zijn vrouw poseren voor de fotograaf. Op de achtergrond het grote pand ‘Oersjoch’ waar Poppe de Rook woonde. Achter Sterk It Leeg met de rokerijen van De Rook en De Jager en de nettenbaan van Pen. Op de dijk de stokken van de vissers om het staand want op te drogen.
Poppe zette de visrokerij van zijn ouders in 1857 na het overlijden van zijn vader voort (als ‘fa. wed. J. de Rook’) en bracht die tot grote bloei. Langs de hele Friese kust kocht hij vis op van plaatselijke Zuiderzeevissers. Ook de hang in het nieuwe haventje van Laaksum ( geopend in 1912) had hij als plan op zijn naam staan, maar de bouw ervan heeft hij niet meer meegemaakt. Hij overleed in 1913. De ‘Visscherij Courant’ noemde zijn overlijden ‘een zwarte dag voor de Zuiderzeevisscherij-nijverheid’. Poppe was namelijk gezaghebbend. Niet alleen in De Lemmer, maar rond de gehele Zuiderzeekust. In de periode van tegenvallende vangsten, van 1903 tot 1913, werd vanaf 1905 in Amsterdam door afgevaardigden van alle visserijverenigingen overleg gepleegd over vangstbeperkingen. De vissersvereniging ‘Lemmer’ sloot zich in 1906 aan bij deze ‘Zuiderzee Visscherij Belangen’(ZVB). Poppe de Rook was in die vergadering een gerespecteerd man. Geen wonder dus, dat zijn overlijden landelijk aandacht trok.
Na het overlijden van Poppe werd de vishandel Fa. De Rook voortgezet door zijn zoon Tiesse en diens broers. Uiteindelijk slaagden zij er drie decennia later (na de oorlog) niet in de moeilijke wederopbouw tot een succes te maken. Mede door het ontbreken van goede opvolgers. De volgende generatie De Rook van vooral vrouwen zag geen mogelijkheden onder de moeilijke omstandigheden van de vijftiger jaren het bedrijf voort te zetten, zodat de vishandel De Rook werd opgeheven. De vishandel van ‘de Sterken’, eveneens aan de Emmakade, naast die van De Rook, lukte het wel om na de oorlog weer groot te worden.
Bij de rokerij van vishandelaar Poppe de Rook. Tiesse de Rook links achter de mannen met de vis aan speten. Poppe rechts met de hoed.
Nettenhandel Pen
Een zus van Poppe de Rook, Janke uit 1853, trouwde in 1882 met de nettenhandelaar Jan Pen, die in 1855 geboren was te Oosterzee. Zijn vader Jan Jans Pen was daar turfgraver. Jan Pen (1855 – 1952) werd door zijn huwelijk met Janke dus de zwager van Poppe de Rook. In De Lemmer ontpopte Jan zich als handelaar in allerlei zaken voor de visserij en uiteindelijk, vanaf 1885, vooral als nettenhandelaar. Hij exposeerde zijn staandewant zelfs op de internationale Visserijtentoonstelling in Parijs. Ook zijn zoon Jurjen Pen (geb. 1894) werd nettenhandelaar in De Lemmer. Jurjen trouwde in 1918 met Sipke de Vries en hun zoon die in 1921 werd geboren, heette opnieuw Jan Pen (1921 – 2010). Deze Jan Pen werd in het midden van de 20e eeuw wereldberoemd als macro-econoom. Hij publiceerde de eerste Nederlandse inleiding over macroeconomie (‘Moderne Economie’, 1958) die vervolgens in vele landen vertaald werd. Hij werd een internationaal vermaard wetenschapper, die van 1956 tot 1986 hoogleraar macro-economie was aan de RUG, maar ook bij het grote publiek in Nederland geen onbekende was door zijn zeer leesbare columns over economie in Het Parool. Deze Jan Pen is in 1946 getrouwd met Judith de Rook, de dochter van Tiesse en Elizabeth uit De Lemmer. Zij woonde in 1938 in Wassenaar en in 1946 in Amsterdam, waar ze werkzaam was als medisch analist. Prof. Dr. Jan Pen overleed in 2010 te Haren.
Poppe de Rook (1845 – 1913)
Prof. Dr. Jan Pen, macro-econoom. Als hoogleraar verbonden aan de RUG.
Nog meer Pen en Rook
De Groningse econoom Jan Pen bleef in zijn hart, ondanks zijn internationale oriëntatie en bekendheid, een Lemmerse jongen. Dat zou je althans kunnen afleiden uit zijn biografische bijdrage aan het ‘Hollands Maandblad’ (Jrg. 2004, p. 674-685). Hij schreef deze persoonlijke ontboezeming op latere leeftijd, toen hij 83 jaar was. Zijn stijl is echter buitengewoon boeiend net als de inhoud van zijn verhaal, waarvan ik een aantal fragmenten heb overgenomen en heb voorzien van foto’s ter illustratie.
Jan Pen: ‘De Lemmer. Zo heet de plaats waar ik geboren ben. Op de kaart staat ‘Lemmer’, maar wij hechten aan dat lidwoord. Het maakt ons nog specialer dan we zijn – we hebben vanouds de reputatie van opstandigheid, op straat werd gezongen en dat waren niet altijd vriendelijke liederen. Er woonden daar tenslotte vissers, en dat is ruw volk. Vroeger hing een zware walm van rook over de vijfduizend inwoners; ik vond dat goed en natuurlijk. Goddeloos zijn we ook. Terwijl christelijke mensen een bijbel van hun ouders krijgen, staan in mijn boekenkast zeven deeltjes van de Ideeën van Multatuli, jaartal 1889, met daarin gestempeld de naam van A. de Blauw, In Visch, Fruit en Comestibles. Dat was Pake Andries, mij alleen bij geruchte bekend.’
Jan beschrijft hoe hij op zijn 17e verliefd werd op Judith de Rook, het meisje met prachtig rood haar, dat echter drie jaren ouder was dan hij en daarom helemaal geen oog voor hem had. Judith ging na de middelbare school te Sneek naar Leiden om medisch analist te worden en Jan ging een paar jaren later naar Amsterdam om economie te studeren. Als studenten hielden ze contact, mede vanwege hun gemeenschappelijke thuisbasis De Lemmer. Het leeftijdsverschil werd relatief steeds kleiner en Jan leerde ook beter zeilen, wat Judith al jaren deed. In 1942 gingen ze een tijdje samenwonen in Amsterdam. Kort voor de bevrijding, 17 april 1945, waren Judith en Jan weer thuis, in De Lemmer. Ze overleefden het bombardement om de Duitsers te verjagen en op 30 december 1946 trouwden ze in het gemeentehuis van Lemsterland. Ze vertrokken meteen naar Den Haag, waar Jan ambtenaar werd op Economische Zaken.
De Lemmer, het gemeentehuis van de gemeente Lemsterland.
‘Maar terug naar ons geboortedorp, want dat blijft het middelpunt van de aarde. Judiths vader, door mij aangesproken als ‘Omke Tiesse’, was handelaar in vis en speciaal in ansjovis. Hij kocht die niet alleen op de Lemster afslag, maar ook in de Golf van Biscaye, waar de firma De Rook een vestiging had in Berneo. Er werd door de telefoon Spaans gesproken. Hij had ook een rokerij – in De Lemmer heet dat ding een ‘hang’ en de eigenaar een ‘hangbaas’. Hij deed niet aan politiek, maar zijn vader Poppe de Rook wel – ook een hangbaas, maar hij was tevens het eerste socialistische gemeenteraadslid van Nederland. Volgens Marx een kapitalistische uitbuiter, maar als levend persoon lid van de Sociaal Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis. Hij zat daar samen met Jan Pen, mijn grootvader, en die handelde in netten.
Ik heb mijn Pake Jan goed gekend. Hij werd in 1855 geboren en woonde, nadat de handel aan mijn vader was overgedaan, op de Lange Streek aan het water; het huisje draagt het jaartal 1776. Hij is bijna honderd jaar geworden. Vooral toen ik in Den Haag woonde, dus eind jaren veertig, heb ik hem vaak opgezocht. Hij was bijna blind, maar kon mooi vertellen. Als het over Domela Nieuwenhuis ging, kwam er iets zeer verhevens in zijn beverige stem. En hij kende Pieter Jelles Troelstra, die wel eens bij hem op bezoek was geweest. Hij was geheelonthouder en een van de oprichters van de Nederlandse Vereniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken, kortweg NV. Hij droeg een blauwe knoop met die letters en een smal gouden randje – vijftig jaar lid.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Jan Pen (1855 – 1952)
Over de nettenmakerij sprak Pake Jan weinig, want dat bedrijf kon ik zelf waarnemen in het huis van mijn vader, maar hij moet toch wel iets bijzonders hebben gepresteerd. Ik heb hier in huis een grote en zeer zware goudkleurige medaille met aan de ene kant een heraut op een paard en aan de andere kant de godin die een hardloper een lauwerkrans op het hoofd zet – het opschrift luidde: ‘Royaume de Belgique, Exposition Universelle de Bruxelles, 1910’. De naam van mijn grootvader staat er niet op, maar dat is wel het geval bij een kleinere penning, vrijwel zwart, van de Grote Landbouwtentoonstelling te Deventer van 1909. Hoe hij zich in die vreemde talen wist te redden, weet ik niet; hij had nauwelijks lagere school gehad. Zijn ouders woonden in het grensgebied tussen Friesland en Overijssel, bij de Tjonger, een van de armste gebieden van Nederland. Zij waren turfgravers. Die hadden nauwelijks een dak boven hun hoofd, sommigen woonden in plaggenhutten. Het gezin – er waren negen kinderen – was zo arm dat er vaak geen eten in huis was.’
Pake Jan vertelde aan zijn kleinzoon hoe de militaire dienst in Brabant voor hem een keerpunt werd. Daar kon hij zoveel eten als hij wilde. Terug in Oosterzee aan de Tjonger wilde hij niet terug naar het turf baggelen. Hij ging handelen in turf, en daarna ook in visnetten. Hele families waren bij hem in dienst om de netten te knopen. In Duitsland werd ‘het netwerk’ ook geweven in een fabriek.
‘Mijn grootvader is in 1918 naar de fabrikant gereisd en heeft hem overgehaald zich in Nederland te vestigen. De plaats werd Apeldoorn en daar kwam dus de Apeldoornse Nettenfabriek Von Zeppelin en Co. De firma J. Pen werd de alleenvertegenwoordiger voor de Zuiderzee. Het netwerk werd geleverd in balen die op de ‘nettenzolder’ op een enorme tafel in stukken werden geknipt, en van daar ging het naar ‘de baan’. Dat was een touwslagerij geweest, aan Het Leeg, zoals de achterkant van de Schans heet. Boven de baan waren woningen voor arbeiders. Er was een kantoor met schrijfmachines en een winkel en twee woonhuizen, alles onder één dak. In het ene woonhuis woonde mijn vader Jurjen en mijn moeder Sipkje Pen-De Vries en ik. Vijf jaar na mijn geboorte in De Schans kreeg ik daar in 1926 een zusje, Martha Gezina, beter bekend als Mabs.’
‘Aan De Schans, een oude zeedijk naar Kuinre, heb ik de eerste zeventien jaar gewoond. Tegenover de roomse kerk, die een paar meter lager lag. De benedenschans was te bereiken met een stenen trapje, zodat de gelovigen, vooral op zondagochtend, in groepjes afdaalden. Wij als athe sten, stonden daar blijkbaar boven. Het was een mooie tijd, zo vlak aan de Zuiderzee. Dat raak je nooit meer kwijt: hoe het voelt om op een dijk te zitten waar de golven tegenaan klotsen. In 1938 ben ik naar Amsterdam verhuisd om te gaan studeren. Maar het dorp bleef dichtbij, al was het maar omdat er een boot voer van de Amsterdam – Lemmer – Groningen lijn.’
‘In dat ouderlijk huis aan de Schans werd veel muziek gemaakt. De naam De Rook wordt in Nederland niet geassocieerd met rokerijen, maar met de elf muzikale zoons van Klaas de Rook (1848-1925, een broer van Poppe) en zijn vrouw Wiebigje Doeve.
Die jongens zijn op twee na muzikant geworden. Laurens, mijn pianoleraar, woonde in De Lemmer. Hij was dirigent van Excelsior en won met dat orkest menige prijs in de concoursen. Karel speelde de contrabas in het Concertgebouw onder Mengelberg. Klaas was dirigent van het Twents orkest, getrouwd met Annie van Leeuwen, die meezong in de door hem gedirigeerde Mattheus. (…) Nanne ging in het leger en werd trombonist bij de stafmuziek. Jo, vroeg overleden, speelde hobo.
De Lemmer: Het ‘De Rook orkest’: staand vlnr.: Jo, Klaas, Karel, Jacob en Poppe. Zittend vlnr.: Jan, Nanne, Jurjen, Vader Klaas en Laurens.
In de jaren dertig is er een familiereünie geweest waarbij in het Nutsgebouw in De Lemmer een concert werd gegeven. Het toneel zat vol mensen, strijkers, blazers, zangeressen, allemaal De Rook of aangetrouwd. Jolle de Wit, fluitist bij het Residentieorkest, zat erbij en Wia Ariéns Kappers, pianiste van haar vak maar zangeres voor het plezier. En Karel de Rook natuurlijk, die niet alleen op de contrabas streek, maar ook mooi en sterk kon zingen. Op de cello speelde toen iemand die Tibor de Machula heette. Voor mij als puber enorm interessant, hoewel ik nog niet wist dat dit Hongaarse wonderkind furore zou maken bij het Concertgebouworkest en zou trouwen met Wia de Rook.’ Uit: Hollands Maandblad, jrg. 2004. Geplaatst op www.spanvis.nl.
De Lemmer, met links vooraan de hang van De Blaauw. Schuin tegenover de kerk aan de Schans de woning van Jan Pen die in 1882 met Janke de Rook trouwde en later van hun zoon Jurjen Pen, de vader van de econoom Jan Pen (1921-2010)
Links met de kisten voor de deur de woning van Jan Pen en Janke de Rook.
De Lemmer, ansjovis koppen aan de Emmakade, voor het pakhuis van Joh. Sterk en naast de woning van Poppe de Rook. Deze vis is gevangen met een sleepnet en moet nog gekopt worden op de kade (kuilvis). Vangsten met een staand net werden gekopt bij het plukken uit het net (netvis). (Foto: Spanvis)
De Lemmer, 2011. De brede schoorsteen van de rokerij van Joh. Sterk achter het pakhuis aan de Emmakade, gefotografeerd vanaf ’t Leeg, bij de hang van De Rook. (Foto: Dirk Huizinga)
De Lemmer, 2011. Het Leeg: arbeiderswoningen van de nettenwerkplaats van Jan Pen. Op de eerste etage vier woningen, daar onder een gemeenschappelijk souterrain met ‘de baan’. (Foto: Dirk Huizinga)
De Lemmer. Twee vrouwen tellen de ansjovis. De vis komt in kistjes waar duizend stuks in gaan. Zo werden ze op de afslag verhandeld. Later werden ze per kilo afgeslagen. De man rechts met de kist is Antoon Huisman, die de vis ophaalde voor Johannes Sterk. Bij de lantaarnpaal, met de handen in de zij, is Jan Rottiné, die vis voor de Gebroeders De Rook ophaalde. Opvallend is ook de middelste vrouw, die eerst haar breiwerk moet afmaken voordat ze gaat tellen. (Foto: Spanvis)
De Lemmer. Op de Emmakade, bij het pakhuis van Joh. Sterk, voor de woning van Steven Sterk, staan de ankers met vis klaar voor transport. De tonnen zijn voorzien van letters: R=De Rook, S=Scheffer, St=Sterk, J=De Jager en B=De Blaauw. Links van de woning van Steven Sterk was de steeg naar de hang van Scheffer. De Jager zat aan ’t Leeg. De Blaauw had een kleinere hang aan ‘t Leeg. Zij brachten de ankers met ansjovis op handkarren naar de Emmakade. (Foto: Spanvis)
De Lemmer, 1956. Van de meer dan dertig medewerkers van de firma P. de Rook zijn na 50 jaren nog twee over: Pieter Feenstra en Jan Rottiné. (Foto: Spanvis)
Johannes Sterk was niet alleen hangbaas in De Lemmer. Hij was vanaf 1898 tevens eigenaar van de zouterij in Hindeloopen. Een jaar later zou Poppe de Rook ook een ansjoviszouterij in Hindeloopen beginnen. De Jager bezat behalve rokerijen in de Lemmer vanaf 1912 tevens de grote Hang van Stavoren aan de zuidkant van de vissershaven. Noordelijker dan Hindeloopen hadden deze mannen niets te zoeken.
Er werd vooral haring en ansjovis gevangen in het zuidelijk gedeelte van het Friese
Bekken en het noordelijk deel van de Kom. De visserij van Workum en van Makkum stelde in die tijd niets voor. De firma De Rook (het visverwerkingsbedrijf van de zonen van Poppe de Rook die in 1913 overleed) was behalve de belangrijkste vishandel/rokerij van De Lemmer en eigenaar van een zouterij in Hindeloopen, ook eigenaar van de hang en zouterij van Laaxum, die daar in 1925 was gestart in een tijdelijk gebouwtje naast de vluchthaven uit 1912. De firma’s Sterk, De Rook en De Jager beheersten daarmee de visverwerking en vishandel langs de gehele Friese zuidkust. Zonder deze ondernemers hadden de Friese Zuiderzeevissers geen mogelijkheid hun vis af te zetten en zou er dus niet gevist worden.
De Lemmer, 1926. Het overslaan van staand want uit de vlet via de vaarboom op de kade, waarbij de ansjovis geplukt en gekopt wordt. (Foto: Spanvis)
De Lemmer. Viswegen voor de gemeentelijke Visafslag. (Foto: Spanvis)
De Lemmer. Emmakade. In het steegje tussen de woning van Sterk en het pakhuis staat het personeel van de vishandel en rokerij van Johannes Sterk (rechts met hoed). Links met hoed staat Steven Sterk. (Foto: Spanvis)
Lemmer, 2011. Emmakade. Het steegje tussen het pakhuis van Joh. Sterk en de voormalige woning van Steven Sterk, dat leidde naar de voormalige hang van Sterk. (Foto: Dirk Huizinga)
Reactie plaatsen
Reacties