Van de visserij naar de recreatie
Door: Dirk Huizinga
Toen het Nederlands parlement in 1918 onder invloed van de gevolgen van de Zuiderzeeramp van 1916 akkoord ging met de afsluiting en gedeeltelijke inpoldering van de Zuiderzee, brak er voor de vissers een onzekere tijd aan. Velen wilden aanvankelijk niet geloven, dat de Zuiderzee echt af te sluiten was. Tien jaren later was het voor iedereen duidelijk dat het wel ging lukken. Dat betekende, dat er een einde zou komen aan de Zuiderzeevisserij. Veel oudere vissers konden vanaf 1932 hun bedrijf beëindigen en enige inkomenssteun krijgen op grond van de Zuiderzeesteunwet. Veel jongeren zochten ander werk. In de landbouw, bij de Noordzeevisserij of bij de aanleg van de dijken.
In De Lemmer vertrokken diverse vissers met hun schepen naar Makkum en ook naar Harlingen, in de verwachting dat op de Waddenzee na de afsluiting nog met succes gevist kon worden. De vissersfamilie Bootsma ging in de veertiger jaren, tijdens de oorlog, naar Hindeloopen. Vanaf het moment dat het duidelijk was dat de Zuiderzee zou veranderen in een zoetwater meer, was het ook afgelopen met de nieuwbouw van vissersschepen. Ook het onderhoud aan de schepen schoot er vanaf die tijd wel eens bij in. Wel werden in de loop van de jaren twintig de meeste zeilende vissersschepen nog van een hulpmotor voorzien. Toen het IJsselmeer een feit was, mocht er aanvankelijk van de overheid nauwelijks gevist worden, omdat de uitgezette zoetwatervis een kans moest krijgen zich te vermenigvuldigen in dit nieuwe water. Dat werden dus slechte jaren voor de overgebleven vissers. Uiteindelijk kon er echter met succes op aal, bot , spiering, witvis en snoekbaars worden gevist.
De LE 55 van Aant Rienksma verbouwd tot jacht.
Het blijft daarbij opmerkelijk, dat de vissers op het IJsselmeer tot aan de Tweede Wereldoorlog bleven vasthouden aan de vertrouwde werkwijzen van vissen met zeilschepen uit de Zuiderzeeperiode. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd het voor hen duidelijk dat de visserij met zeilende botters, aken en jollen economisch gezien achterhaald was. Tot die tijd werden er nog stalen vissersschouwen gebouwd met volledige zeiluitrusting en ook het goedkope alternatief van de botter, de stalen Marker rondbouw, was ontworpen als zeilschip waar eventueel een hulpmotor in geplaatst kon worden. In de jaren vijftig was die vorm van visserij plotseling voorbij. De vissers stapten in korte tijd over op kotters met sterke motoren. Het zeiltuig was overbodig geworden.
De schepen werden in die jaren voorzien van een grote buiskap en daarboven een steunzeiltje tegen het slingeren dwars op de golven. Veel van de wat grotere, stalen vissersschepen, zoals de Lemsteraken, waren in de jaren vijftig voor de vissers nog wel te gebruiken. Ze werden omgebouwd tot motorschepen met slingerzeil. De houten botters werden voor schappelijke prijzen te koop aangeboden of waren reeds zo sterk verrot, dat ze gesloopt werden of als wrak in een hoekje van de haven half onder water met de buik in de modder lagen te wachten op de definitieve ondergang. De ijzeren lemsteraken deden het wat dat betreft dus veel beter dan de houten botters. Zij waren beter bestand tegen veroudering en bovendien beter geschikt om gemotoriseerd te worden. Veel aken konden nog tot in de jaren zestig gebruikt worden in de visserij. Maar ook daar kwam een einde aan. De laatste Lemster visaak was de LE 50, die pas in 1974 werd verkocht aan een particulier.
De oude LE 8 van Jan de Blauw was de laatste Lemsteraak die (in 1913) bij De Boer voor de visserij is gebouwd. De Blaauw viste ermee van 1913 tot 1939. Harrit Kingma nam dit snelle schip over en viste ermee onder nummer LE 9 tot na de oorlog. In 1946 werd de aak verkocht aan de fam. Kwakman in Volendam (VD 128). Tot 1963 werd het schip gebruikt voor de visserij. Daarna kreeg de aak een recreatieve bestemming in Duitsland. In 2008 werd het schip op de Blomwerf in Hindeloopen gerestaureerd. (Foto: D. Blom)
Volendam, 1963. De overdracht van je aak is niet het gemakkelijkste moment.
Volendam, 1963. Verkoopkeuring van de VD 128. (ex LE 8)
De voormalige vissersaak LE 8 (en LE9 en VD 128) werd in 2008 gerestaureerd op de Blomwerf te Hindeloopen. (Foto: D. Blom)
Rond 1960 ontstond er echter nieuwe interesse voor de voormalige vissersschepen van de Zuiderzee. Particulieren ontdekten de schoonheid van deze schepen. Watersporters kochten oude vissersschepen en gingen er zelf mee varen. Voor het plezier, voor de recreatie. Daardoor werden veel fraaie vissersschepen van de ondergang gered. In de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog dreigden veel houten ronde en platbodemjachten verloren te gaan. Het waren H. Halbertsma, de toenmalig conservator van het Fries Scheepvaartmuseum, C.J.W. Waning, een voormalig marine officier en de Amsterdamse commissaris H. Voordewind die in 1953 een stichting in het leven riepen: Het Stamboek voor Friese Ronde jachten. Zelf bezaten zij respectievelijk de boeiers Constanter en Maartje en het Fries jacht Dolphijn. In 1955 ging deze organisatie op in de breder georiënteerde ‘Stichting Stamboek voor Ronde en Platbodemjachten’. Deze stichting (SSRP) ging zich bezighouden met het registreren in een stamboek van alle ronde en platbodemjachten die voldeden aan de door de SSRP voor die typen schepen opgestelde criteria.
Ook Lemsteraken konden (uiteraard) opgenomen worden in dit stamboek. Veel nieuwe eigenaren van voormalige vissersaken hebben hun schip bij het Stamboek laten registreren, maar niet iedereen wilde dat en ook niet iedereen die dat wel ambieerde, werd toegelaten. Hun schip moest immers wel voldoen aan de criteria die voor dat scheepstype golden. De SSRP wilde de schepen behouden in hun oorspronkelijke vorm, maar erkende tegelijkertijd het bestaan van een dynamiek van veranderingen en aanpassingen bij deze schepen in de actualiteit. Ze wilde niet met de rug naar deze werkelijkheid staan. De SSRP onderkende dat schepen wat vorm en uitrusting betreft zich altijd hebben ontwikkeld in de tijd, maar wilde tegelijkertijd wel door het hanteren van nauwgezette criteria per scheepstype, de ‘oorspronkelijke’ vorm van de schepen behouden. De SSRP zag echter ook wel, dat eigenaren van traditionele jachten zich niet dogmatisch konden onttrekken aan de technische en maatschappelijke ontwikkelingen en mogelijkheden die zich bij de jachtbouw voordeden.
Voor de Lemster vissers van weleer was het meegaan in actuele ontwikkelingen helemaal geen probleem. Zij schaften zich een aak aan als werkschip. Zij dachten pragmatisch, functioneel en economisch. Het schip was een middel om bepaalde soorten vis te vangen. Daartoe werd het schip door hen probleemloos aangepast aan de eisen van het werk zoals zij die ervoeren. Op het moment dat een Lemsteraak niet meer rendabel gebruikt kon worden als vissersschip, werd het schip verkocht en moest er een ander soort schip komen.
De jachtschippers die uiteindelijk in het bezit kwamen van deze afgedankte Lemsteraken hadden heel uiteenlopende bedoelingen met hun schepen. Een aantal van hen wilde het nieuw verworven schip zoveel mogelijk terugbrengen in de ‘originele’ staat van zeilend vissersschip van rond 1930 en in die vorm behouden als jacht. Anderen interesseerden zich minder voor die zgn. oorspronkelijke vorm. Zij genoten meer van wat zo’n oude visserman zoals ze die gekocht hadden hun nog te bieden had, zolang het duurde. Echte investeringen in de schepen bleven bij hen meestal achterwege. En er waren watersporters die de vissersschepen wat (lieten) ombouwen naar eigen inzicht om meer comfort te hebben op hun nieuwe toerjacht. Zij sloopten de bun uit het schip en overdekten een deel van de kuip met een kajuit. Ook de tuigage werd vaak aangepast. De mast werd strijkbaar gemaakt en de losse kluiverboom werd weggelaten of kreeg met wat speciaal beslag een vaste plek voorop. De bezaan werd al helemaal niet meer gebruikt. Door die vrij willekeurige aanpassingen en verbouwingen kreeg zo’n schip een uitdossing die weliswaar door de eigenaar gewenst werd, maar die niet altijd als een verfraaiing van het model kon worden gezien.
Het opstellen van criteria door de SSRP was in die situatie daarom zondermeer nuttig. De stichting bood een standaard waar de nieuwe jachteigenaren zich naar konden richten, zodat voorkomen werd dat de schepen in korte tijd door willekeurige aanpassingen bijna onherkenbaar zouden worden. Immers, ontwerpen van Lemsteraken met een lange kiel (Kersken Sr., 1963) of met een midzwaard (de Alcedo II uit 1927, een 17 meter lange aak van ontwerper D. Zijlstra, die in 1951 daarmee werd voorzien) zijn qua opzet heel goed te verdedigen, maar doen afbreuk aan het uitgangspunt van de Lemsteraak als platbodem met zijzwaarden.
Zoals gezegd waren meer vermogende particulieren in binnen- en buitenland al vanaf het begin van 1900 geïnteresseerd in de Lemsteraak als jacht, vanwege de uitstraling van het scheepstype. Het was voor hen een platbodem jacht met een fraaie vorm, dat de door hen gewenste ruimte bood in combinatie met goede zeileigenschappen. In 1904 werd bij De Boer in Lemmer het eerste aakjachtje Orion gebouwd en in 1911 de Salamander van bijna 15 meter. In 1913 liep het jacht Trekvogel bij de Gebroeders De Boer van stapel, een aak van 17.50 meter en weer twee jaren later de Onrust, een aakjacht van 15 meter.. Die grote schepen werden gevaren met personeel en hadden zeker ook een representatieve functie voor de eigenaar. De reeds bestaande belangstelling bij vermogende jachtschippers voor de Lemsteraak als jacht kreeg in 1957 een extra impuls door de bouw van ‘De Groene Draeck’. Dit ‘Prinsessenjacht’ was een 15 meter lange Lemsteraak, die bedoeld was als cadeau voor de 18e verjaardag van kroonprinses Beatrix. Het schip was door Arie de Boer in De Lemmer ontworpen en in detail uitgewerkt door Henk Lunstroo. De aak werd gebouwd in Amsterdam, bij De Vries Lentsch.
Gedurende de afgelopen decennia is de Lemsteraak ook populair geworden bij jachteigenaren die behalve toertochten ook wel eens een wedstrijd wilden zeilen. Zij hadden belang bij snelle schepen en eigenlijk hebben alle zeilers daar belang bij, ook de toerzeilers. Met moderne ontwerptechnieken rolden fraaie ontwerpen van de tekentafels (of beter: uit de computers) en deze nieuwe aken zeilden beter dan aken ooit hadden gedaan. De technische mogelijkheden van constructie en uitrusting van jachten zijn de afgelopen decennia in een stroomversnelling geraakt.
Praktische effecten van aanpassingen kunnen berekend worden met computersimulaties. Ontwerptechnisch is het fascinerend te zien hoe designers erin slagen ogenschijnlijk plompe aken te tekenen die in werkelijkheid slanke snelheidsduivels zijn. Historisch gezien is het opmerkelijk dat de spantvorm van de houten visaak terugkeert bij deze snelle aken. De rondspantvorm van de ijzeren aken is vervangen door de knikspant met plat vlak, zoals de houten aken hadden. Wel is de knik netjes afgerond en boven water onzichtbaar. Op relatief vlak water is zo’n aak sneller dan een traditionele rondspant aak. Op zee is die vorm weliswaar niet te verkiezen, maar deze aken zijn niet bedoeld voor het grote water. De open kuip maakt ze veel te kwetsbaar. Een golf die via de kuip in het schip komt, zou de stabiliteit dramatisch verslechteren.
Drachten, 2009. Het platte vlak van een moderne wedstrijdaak (Foto: Dirk Huizinga)
De toepassing van nieuwe materialen en technieken bij de bouw van Lemsteraken en de aanpassingen van rompvorm en tuigage van de schepen, kwamen al spoedig op gespannen voet te staan met de criteria die het SSRP had opgesteld. De SSRP maakte zich zorgen of met dergelijke ontwikkelingen de nieuwe aken de afgesproken vormgeving en uitrusting behielden. Zo’n discussie over innovatie enerzijds en behoudscriteria anderzijds is natuurlijk toe te juichen. Zonder criteria zou er een ontwikkeling op gang komen waardoor de aak waarschijnlijk na enige tijd veranderd zou zijn in een ander soort schip. Zonder ontwikkelingen op technische gebied zou de aak echter een klassieker worden zonder toekomst. Juist het feit dat er een ware strijd werd en wordt geleverd over de vraag wat wel en wat niet mag bij de innovatie en ontwikkeling van nieuwe Lemsteraken, is een bewijs dat het scheepstype leeft en toekomst heeft. Althans, zolang niet iedere zinvolle innovatie op grond van ideaaltypische normen wordt verboden. Een zo goed gelijnd en snel zeilend vissersschip als de Lemsteraak bleef niet onopgemerkt in jachtkringen.
Reeds in 1907 bouwde De Boer zijn eerste Lemsteraakjachtje en niet veel later zijn er op diverse werven grote aken gebouwd van wel 15 meter en langer. De aakjachten die De Boer bouwde, kwamen als ‘boeier’ in de werfboeken te staan. Ook die luxe jachten geraken na jaren van gebruik in een situatie dat ze toe zijn aan groot onderhoud of aan een restauratie. De aanblik van zo’n oude dame roept bij velen gevoelens van respect en verwondering op. Oud is anders dan nieuw. Ouderdom draagt een geschiedenis in zich. Oud is daarmee geheimzinnig en prikkelt de fantasie. Zo’n jacht heeft gevaren in tijden die wij niet kennen, maar waar we ons nog wel een beeld van kunnen vormen. Zo’n jacht verdient het in veel gevallen om opgeknapt te worden, hoewel het vreemd genoeg daarna vaak gedaan is met die geheimzinnige luister van vervlogen tijden. Opgeknapte schepen tonen hun geschiedenis nog min of meer, maar gerestaureerde schepen beginnen gewoon een nieuw leven, alsof er niets aan vooraf is gegaan.
Lemsteraakjacht Half Moon. Deze aak werd in 1905 te Joure als vissersschip voor Arend Poepjes (LE 104) gebouwd door Auke van der Zee. Salden Charpie en T.A.Stone, Canadese diplomaten in Nederland, lieten de aak in 1951 verbouwen tot jacht.. Zo te zien is de kajuit wel erg hoog uitgevallen. In 1965 werd de aak overgenomen van de Canadese diplomatieke dienst door G. van Nieuwenhuizen die het schip de naam ‘Halve Maan’ gaf.
De botter LE 72, ‘Jonge Klaas’ van Jelle Koornstra. Van de visaken die over gingen naar de recreatie, werden de meeste verbouwd tot jacht. Bij de botters gebeurde dat niet. Een visbotter is eigenlijk niet zo geschikt om als jacht te gebruiken. Het model is echter inspirerend. Liefhebbers van botters richtten daarom een vereniging op om de botters te behouden in oorspronkelijke staat. Van de houten visaken uit De Lemmer is er slechts één overgebleven, terwijl er nog diverse houten botters dankzij restauraties als (charter) jacht in gebruik zijn.
Reactie plaatsen
Reacties