Visserij met aken vanuit De Lemmer
Door: Dirk Huizinga
De Lemster Zuiderzeevissers waren beroepsvissers die het hele jaar door visten, zolang de weersomstandigheden het toelieten. Heel anders dus dan de seizoensvissers, zoals de vissers uit Stavoren die met hun jollen alleen visten in het voorseizoen. Eerst op haring en daarna op ansjovis. Enkele Staverse vissers gingen in september nog op aal vissen met fuiken langs de dijk. In Hindeloopen waren diverse vissers alleen even actief als er een goed ansjovisjaar was. De Lemsters visten met hun aken echter het hele jaar door. Van november tot half april met sleepnetten op bot en spiering en in het voorjaar met staande netten op haring. Later in het voorjaar, als midden april de ansjovis kwam, visten ze met andere staande netten (met nauwere mazen) op ansjovis tot de maand juli. Van juli tot november werd er gevist met het kuilnet, het staand net en met het hoekwant op bot. In de winter kon er nog spiering worden gevangen en als er ijs lag, werden de palingen van onder het ijs uit de modder geprikt. Deze beroepsvissers deden niets anders voor de kost dan te vissen. Ze werkten met diverse vistuigen. Ze gebruikten verschillende vistechnieken en waren daarmee het hele jaar in de weer. Overigens hielden veel Lemster vissers niet van het kuilvissen en zeker niet van de dwarskuil.
Liever visten zij met hoekwant of in span met een sleepnet. Een vissersschip als de botter werd met die typische lage kont gebouwd omdat de vissers aanvankelijk vooral visten met de kuil. De aken zijn niet zo extreem gebouwd en hebben kop en kont meer in evenwicht. Dat konden zij zich permitteren, want zij waren geen typische kuilvissers. Zij visten liever met het hoekwant en voor die vistechniek hoeft een schip geen lage kont te hebben. De vissers in De Lemmer gebruikten hun aken ook voor de vangst van haring en ansjovis met staand want. Voor het schieten en halen van een ansjovisbeug was de aak echter weer niet het aangewezen schip. Dat ging eigenlijk veel beter vanuit een klein schip, bijvoorbeeld met een vissersjol uit Stavoren. Vooral het halen van de beug (het weer naar binnenhalen van de uitgezette netten) ging vanuit een aak onhandig. Als de visser met een aak van staand want gebruik maakte, dan nam hij een vlet mee waarin de beug (het geheel van staande netten) lag. Op de plek waar het staand want geschoten moest worden, stapten de vissers over op de vlet die vol lag met de netten, stokken en dreggen om vanuit de vlet de beug te schieten. Bij het halen van de beug werd opnieuw vanuit de vlet gewerkt.
De aak diende als moederschip. Als de vangst binnen was, nam de aak de vlet weer op sleeptouw naar de haven. Dat slepen van de grote, zware vletten viel vaak tegen. Vooral bij tegenwind, als er gekruist moest worden, wilde dat met zo’n sleep niet echt opschieten. Het visserijbedrijf was voor de Lemster vissers daarmee een afwisselend, maar ook druk, complex en verantwoordelijk gebeuren. Het was werken met, maar ook zorgen voor diverse soorten vistuig. Ook zorg voor de vletten die gebruikt werden bij aken om het staand want de schieten en te halen. Die vletten werden slechts korte tijd gebruikt. De andere dagen lagen ze te rotten in de haven. Er waren vissers die met een zwaar ijzeren vlet gingen varen omdat deze ijzeren schepen minder onderhoud vergden en uiteindelijk goedkoper waren. Ze lieten zich echter moeizaam slepen.
De Lemmer, ca. 1920. Rechts de spuisluis, links de nettenbaan en rokerijen langs het Leeg. Centraal de rokerij van A. de Blauw, op de hoek van het leeg en de Schans. Op het talud van de dijk en in de haven haringvletten en rechts een visaakje. De vissersvletten werden in de Lemmer gebouwd bij vlettenbouwer Gerrit Wierda die zijn werkplaats had naast de spuisluis. Met het kleine aakje rechts vooraan wordt met de ‘jouw’ (of gebbe) op spiering gevist. De jouw is een driehoekig schepnet, dat vanuit de boot over de bodem naar de oever wordt geduwd. Het bootje is om die reden met 2 lijnen uit de kant gelegd. (Foto: Spanvis)
Vissen met gaand en staand want
Vissen op de Zuiderzee was geen werk waarvoor een lange theoretische studie was vereist. Het kwam bij het vissen vooral aan op een praktische instelling, op kracht en doorzettingsvermogen en enig gezond verstand. Dat wil niet zeggen dat er niet werd nagedacht hoe de vissen zo doelmatig mogelijk gevangen konden worden. Vanuit de praktijk, door denken en doen, waren er verschillende soorten visnetten ontworpen die ieder op een specifieke manier gebruikt moesten worden voor de vangst van bepaalde vissoorten. Die verschillende vistuigen kunnen ingedeeld worden in twee hoofdsoorten: in gaand en in staand want:
Gaand want werd een net genoemd dat tijdens het vissen voortbewogen werd. Om de vissen te vangen was de visser actief. Hij zorgde ervoor dat het net door het water werd getrokken. Bij de zeilende visserij kon de visser alleen werken als er een gunstige wind stond.
Staand want werd in zee uitgezet en bleef op z’n plaats met stokken of ankers die vast werden gezet in de zeebodem. De visser wachtte vervolgens af of er vissen in zijn net wilden komen. De visser kon met dergelijk tuig ook vissen bij windstil weer. Hij ving alleen wat als hij zijn netten op het juiste moment op de goede plek had uitgezet.
Het is niet zo dat met staand want andere vissoorten werden gevangen dan met gaand want. In veel gevallen waren beide soorten vistuig met succes te gebruiken voor de vangst van dezelfde soort vissen. De keuze van het vistuig werd bij de vissers vooral bepaald door traditie, door persoonlijke voorkeur, door geld en door het schip waarover de visser kon beschikken. Volendammers kenden een traditie van kuilvissen. Zij wisten niet beter dan dat je met een botter of een kwak een kuilnet door de zee moest slepen om vis te vangen.
Volendam, ca. 1930. Grote Volendammer kwakken die gebruikt werden voor visserij met de kwakkuil.
In de Lemmer bestond die traditie niet en waren er slechts weinig kuilvissers. Veel vissers hadden een persoonlijke voorkeur voor het vissen met een heel bijzonder staand want: het hoekwant. Zo heette een kilometers lange lijn met zijlijntjes voorzien van haken (hoeken) voorzien van aas die enige tijd vast werd gezet op de zeebodem. De kleine vissertjes langs de Friese kust hadden helemaal geen geld om een botter of een aak te kopen. Die waren blij met een vissersjol of een sloep. Zo’n scheepje had te weinig gang om een kuilnet door de zee te trekken. Die vissers hadden dus geen keuze, zij gebruikten staande netten. De armste vissers hadden zelfs geen jol, maar visten met een boatsje of een knikspantvletje vlak langs de kust. Zij gebruikten botnetjes, de zegen en fuiken, omdat zij niet meer mogelijkheden hadden.
De vissers die gaand want gebruikten, hadden bijvoorbeeld kuilnetten, sleepnetten, korren en de zegen. De vissers met staand want gebruikten staande netten om haring, ansjovis, bot of spiering te vangen. De maaswijdte en de hoogte van de netten verschilde per vissoort. Ook werkten zij met kubben, met fuiken en samenstellen van fuiken tot kommen en met het hoekwant.
Het gebruik van staand want en van gaand want vereiste ook een bepaalde attitude van de visser. Met gaand want was de visser zelf actief. Hij werkte als een jager, die achter de vis aan zit. De visser met staand want was afwachtend. Hij was als een jager die een strik heeft gezet en moet afwachten of het wild zich vastloopt. Beide keren kwam het erop aan op het goede moment op de goede plek te zitten. Dat was voor de vissers afhankelijk van de vissoort en het jaargetijde. De vissers waren door veelvuldig peilen goed op de hoogte van de bodemgesteldheid van de Zuiderzee en wisten welke vissoorten een voorkeur hadden voor welke soort bodem. Het gedrag van de ansjovis was voor hen echter een raadsel. Dat visje kwam uit zuidelijke zeeën en trok in het voorjaar naar het noorden om te paaien. De meest noordelijke paaiplaats was de Zuiderzee. De kwaliteit van de ansjovis uit de Zuiderzee werd geroemd. Met de handel in ansjovis werd veel beter verdiend dan met handel in andere vissoorten. Het visje was echter wispelturig. Het kwam niet altijd ‘volgens afspraak’. Het ene jaar zwommen grote scholen ansjovis de Zuiderzee binnen en het volgende jaar bleven de ansjovissen zonder reden gewoon weg. Of er kwamen er maar heel weinig. Juist de vis waar het de vissers om te doen was, leek een spel met hen te spelen. Dat was onbegrijpelijk.
Er werd dus naarstig nagedacht over de vraag waarom de ansjovis zo onregelmatig kwam. Was het voorjaar te koud of stormde het te veel? Duidelijk werd het niet. Ook als de ansjovis er was, bleef het onduidelijk waar die zich precies in de Zuiderzee ophield. Eenmaal in de Zuiderzee gedroegen de ansjovisjes zich ook nog eens raadselachtig. Dan weer zaten ze met z’n allen bij Kolhorn, dan staken ze over naar Stavoren, maar even later verzamelden ze zich bij Urk. De vissers werden er tureluurs van. Ze probeerden die bewegingen te volgen en trokken vertwijfeld achter de visjes aan in een richting waarvan zij hoopten dat die goed was. Maar ze wisten het niet. In 1888 werd in De Lemmer geopperd, dat het zoutgehalte van het water wel eens van invloed zou kunnen zijn op het gedrag van de ansjovis. Dat voorjaar wilde de vis weer eens niet komen. De Leeuwarden Courant meldde vanuit De Lemmer, dat gedacht werd dat de zee te weinig zout was. Dat zou komen door het vele (zoete) IJsselwater dat in de Zuiderzee was blijven hangen omdat er zo weinig oostenwind stond. “De visserij wordt dan ook hoofdzakelijk uitgeoefend tussen de zuidwestkust van Friesland, Wieringen en het Vrouwenzand, waar het water nog het meest zouthoudend is.
Tussen Lemmer en Urk, waar het anders in deze tijd van het jaar van ansjovissers wemelt, wordt om bovenstaande reden geen enkele gezien. Tot niet geringe schade van neringdoenden komt dan ook bijna geen enkele visschuit tegenwoordig onze haven binnen.” (LC, 24 mei, 1888) Een jaar later was het niet anders. Weer kwam uit De Lemmer het bericht dat er vrijwel geen ansjovis werd gevangen. Niet met het kuilnet en niet met de ansjovisnetjes. Evenals het vorige jaar werd er vrijwel alleen ansjovis gevangen in het Friese Bekken tussen Stavoren en Wieringen, “waar het water nog het meeste zoutgehalte heeft.” (LC, 5 juni, 1889) Die veronderstelling dat het zoutgehalte van het Zuiderzeewater de ondoorgrondelijke wegen van het zo aantrekkelijke ansjovisje zou bepalen, verdiende nader onderzoek.
De LE 74 vissend met de dwarskuil.
Onderzoek naar het zoutgehalte
In 1891 werd gemeld dat zoutmetingen hadden aangetoond dat er in de Zuiderzee grote verschillen in waterkwaliteit konden voorkomen. Vooral aan de oost- en zuidzijde van Urk was de Zuiderzee opvallend zoet door het instromende zoete water van de rivieren de IJssel en de Vecht. De Lemmer had natuurlijk ook te maken met dit ongunstige gegeven. De vissersplaats lag in een hoek van de oostwal. Bij Schoterzijl stroomde er zelfs zoet water van de Tjonger de Zuiderzee in en de eb en vloed beweging was bij De Lemmer lang niet zo sterk als bij Stavoren. Ook de Zuiderzee bij de Lemmer was relatief zoet. In 1897 werd er eindelijk ook door Lemster vissers weer veel ansjovis gevangen, maar dan wel in het Friese Bekken. Ten zuiden van de lijn Stavoren – Enkhuizen zou het water nog steeds te zoet zijn naar de smaak van de ansjovis. Pas in 1905 kwam er weer nieuws van het onderzoeksfront. Dr. M. Dekhuyzen uit Utrecht hield in Leeuwarden een voordracht over “Physiologische onderzoekingen bij visschen”.
De Leeuwarder Courant deed verslag en meldde: “Zonder ingewijd te zijn, kan men zich onmogelijk een denkbeeld vormen van de grote rol die het zoutgehalte in het water in het leven der vissen speelt.” Volgens Dekhuyzen oefent het zoute zeewater een osmotische druk uit op de huid van de vissen. Deze huid is halfdoordringbaar. Het zou voor het welzijn van de vis belangrijk zijn in water te leven met dezelfde osmotische druk als het heeft in het eigen bloed, omdat anders de vis of van buiten, of van binnen onder druk komt te staan. Zoetwatervissen hebben daarom minder zout in hun bloed dan zoutwatervissen. Vis en biotoop moeten met elkaar in evenwicht zijn. Wetenschappers waren erin geslaagd de osmotische druk van watermonsters te bepalen. Ook was ontdekt dat alle hogere dieren het vermogen bezitten om in hun bloed een constante osmotische druk te handhaven. Alle zoetwatervissen hebben een osmotische druk van 6 atmosfeer in hun bloed. Voor een mens is dat ca. 6.8 atmosfeer, “en het is wel merkwaardig dat dit een constante waarde is, als men bedenkt hoe een Duitse student op een hoeveelheid van 5 liter bloed soms 15 liter bier per dag verwerkt, zonder dat de samenstelling van zijn bloed zich wijzigt.”
Merkwaardige uitzonderingen in de vissenwereld zijn volgens de onderzoekers de steur, de zalm en de paling, die zowel in zoet als zout water kunnen leven. Dekhuyzen rondde zijn voordracht af met een conclusie over de Zuiderzee, waarvoor hij tenslotte gevraagd was. Voor de Zuiderzee valt volgens hem op, “dat de toestand nu zo ongunstig mogelijk is: een vlakke baai met matige zoetwatertoevoer en een wijde opening naar zee, waardoor er plotseling zeer veel zeewater binnenkomt, zodat bij Urk het zoutgehalte tussen 0.8 en 2.0 % wisselt. Dat is het water waar geen vis van betekenis het in volhoudt. Een zoetwatermeer dus, door algehele afsluiting? (…) Dan zou men de ansjovis en de Zuiderzeeharing, die welgevoed uit het ruime sop komen om kuit te schieten in het ondiepe, brakke water en nu 2 miljoen opbrengen, missen.” Zijn advies is een open verbinding met de Noordzee te houden, maar dan zo dat het Zuiderzeewater een constante brakke kwaliteit houdt. Hiermee zou men de gunstige omstandigheden van de Oostzee imiteren. (LC, 6 febr. 1905)
Vervolgonderzoek naar het zoutgehalte
In de zomer van 1905 vond een Zuiderzee-expeditie plaats onder leiding van Dr. Dekhuyzen, ter voorbereiding op een stelselmatige studie van het Zuiderzeewater. Er werden op zee watermonsters genomen vanaf de schepen van de veerdiensten. Aan boord werden temperatuur en soortelijk gewicht bepaald. Met deze gegevens kon het zoutgehalte van het water bij benadering worden vastgesteld. Dit onderzoek moest nieuwe informatie opleveren. De waarnemers zijn de vloedstroom in de Zuiderzee tegemoet gevaren en stelden vast dat het zoute Noordzeewater de Zuiderzee indringt via de diepste geulen, die in een kromme lijn door de Zuiderzee liggen. Eén stroom loopt van Texel met een wijde boog om
Wieringen naar de Val van Urk en daarna westwaarts richting Amsterdam. Een ander deel van de vloedgolf gaat door het Krabbersgat bij Enkhuizen en trekt langs de Hollandse kust. Ten oosten van een lijn van Gaasterland via Urk naar Harderwijk was het water aantoonbaar minder zout dan ten westen van die lijn. Het voor de visserij gunstigste zoutgehalte zou 1.36 % bedragen. Dat percentage zou overeenkomen met het zoutgehalte van het vissenbloed. Juist dat percentage werd gemeten in een relatief klein gebied bij Enkhuizen, dat het visrijkste deel van de Zuiderzee zou zijn. Het water voor de Lemmer was van een laag zoutgehalte en daarom minder aantrekkelijk voor de zoutwatervissen. (Bron: LC, 19 juli, 1905)
Een jaar later, in 1906, mislukte de haringvangst van de Lemster vissers opnieuw. De haring kwam te laat. Wellicht kon de ansjovis het seizoen nog goed maken. Uit De Lemmer meldt de LC: “Met het oog op de vrij gunstige berichten omtrent de ansjovisvangst, is in de afgelopen week bijna onze gehele vissersvloot naar het westelijk gedeelte der Zuiderzee vertrokken om aan de visserij naar ansjovis deel te nemen. (…) Langs de kust alhier werd tot heden nog gene ansjovis gevangen. Het zoutgehalte van het zeewater hier schijnt door de zuiden- en zuidoostenwinden der laatste dagen te gering te zijn.” (LC, 9 mei, 1906) Minder dan twee maanden later komt het bericht: “Ofschoon onze plaats ver van de grote rivieren verwijderd ligt, levert toch de hoge waterstand op die rivieren voor haar een belangrijke schade op. In de maanden mei en juni concentreert de ansjovisvisserij zich gewoonlijk tussen Lemmer, Urk en Enkhuizen. Tientallen van vissers komen dan dagelijks de haven hier binnen, zowel om hun netten te klaren als om de gevangen visjes aan de zouterijen af te leveren; inkopen bij neringdoenden is daarvan het gevolg. Thans evenwel wordt van die drukke visserij hier zo goed als niets gemerkt. De hoge waterstand op de rivieren in de laatste weken doet de IJssel grote massa’s water in de Zuiderzee lozen, welk water in hoofdzaak tussen hier en Urk zich met het zeewater vermengt en dit sterk in zoutgehalte doet verminderen. De ansjovis schuwt dit water.(…) Daaraan wordt het toegeschreven dat dit voorjaar de ansjovisvisserij hoofdzakelijk tussen Urk, Enkhuizen en Broekerhaven en zuidelijker uitgeoefend wordt, in welke havenplaatsen dagelijks honderden vissers binnenvallen, tot groot voordeel natuurlijk van de neringdoenden aldaar.”(LC, 20 juni, 1906)
Lemster vissers aan het waterwegen
Voor hangbaas Poppe de Rook was het ondertussen wel duidelijk. Als de Lemster vissers ook in de magere jaren ansjovis wilden vangen, dan moesten zij de vis opzoeken waar die zat. Dan moesten zij weten waar het water zout genoeg was voor de ansjovis. Het had geen zin om af te wachten of de ansjovis naar De Lemmer zou komen, als het water daar te zoet was voor deze vis. Hij rekende voor hoe vissers vrij eenvoudig het zoutgehalte van het water konden beoordelen: door water te wegen. Het ideale zoutgehalte voor de ansjovis zou 1.36 % zijn. In één liter ideaal viswater (1000 milliliter) zou dus ongeveer 13.6 gram zout moeten zitten. Een liter ideaal viswater weegt daardoor niet 1000 gram, maar 1013.6 gram. Bij 10 liter is de eventuele meetfout relatief kleiner, dus een puts met 10 liter ideaal viswater moet 10136 gram wegen. Dat is 10 kilogram en nog eens 136 gram. De Lemster vissers kregen daarmee van Poppe de Rook het advies om water te wegen voordat zij probeerden een ansjovis te vangen.
Vistechnieken in de praktijk
Om een concreter beeld te krijgen van de manier waarop vissers rond 1900 in de praktijk bezig waren, geef ik een overzicht van de belangrijkste vistechnieken die door Lemster vissers gebruikt werden. De diverse vistechnieken zijn uiteraard verbonden met het onderscheid tussen gaand en staand want.
Spanvisserij met gaand want
Bij spanvisserij werkten twee of meer vissersschepen samen om de gewenste vangst binnen te halen. Daarbij trokken minimaal twee aken in span een lang sleepnet door de zee. Met drie of meer aken konden meer van zulke netten getrokken worden. De schepen moesten wel wat gelijkwaardig en ongeveer even groot zijn. Om niet te ver uit elkaar te drijven, werden de schepen vaak met een koplijn aan elkaar verbonden. Vissers die vaak in span visten, lieten hun aak bouwen op die techniek, waarbij van tevoren bekend was of de aak links of rechts in het span voer. De linker voer namelijk over stuurboord en de rechter over bakboord. De vissers wilden het deurtje van het vooronder het liefst aan de hoge kant hebben. Bij de over bakboord varende aak zat het deurtje aan stuurboord en bij de aak die over stuurboord voer aan bakboord. Beide schepen zeilden weliswaar over verschillende boegen, maar in werkelijkheid voeren ze met de wind mee. Ze hadden de zwaarden opgehaald. Door over verschillende boegen te varen, hielden ze het sleepnet gespreid, zodat een brede strook water werd afgevist. Vissen met een sleepnet ging het beste bij vrij veel wind.
In span vissen met een sleepnet. De schepen varen niet vooruit, maar hebben de zwaarden opgehaald en driften met vol tuig opzij weg. Ze houden het net gespreid. Het net gaat ‘voor de wind’ door de zee.
Twee aken die zullen beginnen aan de spanvisserij. De rechter aak moet nog gijpen, waarna het net verder uitgezet wordt en de aken met vol tuig opzij wegdriften, met de wind mee.
Verwant aan het sleepnet is de zegen, die meestal met een bootje vanaf de oever wordt gebruikt, maar door Lemster vissers ook met twee aken op zee. Vanaf de oever werd een lang net met een bootje in een grote boog in zee gebracht en na enige tijd trokken mannen op de kant het net bij beide uiteinden naar de kust toe. De vis binnen het net en de oever werd zo gevangen. De bodem van de zee moest ter plaatse wel mooi vlak en glooiend zijn, anders kon er te veel vis ontsnappen. Bij De Lemmer werd de zegen wel gebruikt vanaf de kant direct ten westen van de haven. De zegen was bij de vissers met aken echter ook in gebruik op volle zee. De vissers probeerden dan met een lang sleepnet bijvoorbeeld een school haringen in te sluiten en vervolgens aan boord te krijgen.
Botvisserij met gaand want
Bot kon het gehele jaar gevangen worden, zowel midden op zee als langs de kusten. Op de ene plek wat meer dan op de andere. Langs de kust waren het vooral kleinere vissers die met zijdennetjes in de weer waren. De vissers met een botter of een aak gaven de voorkeur aan botslepen. Dat werd in span gedaan, met twee schepen. Vanuit De Lemmer werd op bot gevist ten westen van ‘de Lemstervaart’, d.w.z. de denkbeeldige lijn tussen De Lemmer en Amsterdam wat de vaarroute van de vrachtvaart was. Op botsleepnetten zaten geen kurken, want de bot is een bodemvis. Het net moet over de bodem van de Zuiderzee voortgetrokken worden. Het ondersim was wel flink verzwaard met lood, want zo moest de bot uit het slik van de bodem opgejaagd worden en in het net worden gevangen. De gevangen bot ging zo snel mogelijk in de bun, want aan dode bot had de visser niets. Het sleepnet werd vervolgens ontdaan van krabben en worden schoongemaakt, waarna de aak er meestal uitzag als een modderschuit. Daarna zeilde de visser snel terug naar de haven om de vis te lossen.
Vissen met staand want op haring en ansjovis
Ook met staande netten kon haring en ansjovis worden gevangen. Zelfs met veel succes. De lengte van een staand net bedroeg zo’n 15 meter en het stak ongeveer 2.5 meter diep. Een groot schip kon veel netten bergen, de visser met een kleiner schip gebruikte om dezelfde reden minder netten. Bij de aken werden bij het gebruik van staand want grote vletten van wel 8 meter lang gebruikt waar zo’n 60 netten in konden. De aak sleepte de vlet naar de plek waar de beug (het geheel van staande netten) geschoten moest worden. Met de vletten kon geroeid worden, waarbij de vissers vooruit keken, dus niet trokken aan de riemen, maar duwden. Bij het halen werd de beug weer met de vlet binnengehaald. Vooral het halen van de beug kon eigenlijk niet vanuit de aak, dan beschadigden de netten teveel. Het ophalen van de eindankers waarmee de beug vast lag, kon vanuit de vlet nog wel eens problemen geven. Zodra alles binnen was, ging de koers richting haven. De vletten lagen zo vol netten, dat er geen ruimte was om tijdens de vaart reeds met het plukken van de vis te beginnen. Dat gebeurde pas in de haven. Soms vanuit de vlet in de aak, maar vaker vanuit de vlet op de kade.
Lemmer, de LE 20 van Rienk Coehoorn en (vooraan) de LE 54 van Rinse Hoekstra zijn in span aan het botslepen. Het sleepnet zit tussen beide zijwaarts driftende schepen. (Foto: collectie D. v. Dijk)
Een samenstel van 4 netten heet een ‘reep’, het geheel van reepnetten noemt men de beug. Bij het ‘schieten’ van de beug werd het net voorzichtig vanuit een vlet (of hier een Staverse jol) te water gelaten. De volgende dag werd de beug weer ‘gehaald’.(Illustratie uit: Tagrijn, 1990, nr. 4: W.Dijkstra: Staveren en de visserij, p. 12. Eerder in Nederlandse Historiën, 1972, nr. 2.)
Het vissen met een vlet was voor de vissers met een aak nog helemaal niet eenvoudig. Jan Wouda beschreef in het Weekblad Zuid Friesland hoe het halen van de beug in z’n werk ging. Eerst voer de schipper met de aak en het vlet er achter naar de plaats waar zijn beug stond. “De vlet wordt nu met de kop naast de kont van de aak getrokken en de knechts springen behendig over in de vlet die vlugger met de golven op en neer gaat dan de aak. Boven de eindboei wordt de vlet losgegooid en met de roeiriemen wat voor- of achteruit manoeuvreren de mannen de vlet dwars op de golven naar de eindboei toe. Eén gaat naar voren in de vlet en grijpt de eindboei. Deze wordt binnengehaald en nu komt er eerst een dun touw en dan een dikker met het anker eraan. Een stevig touw is wel nodig, want zo’n anker kan behoorlijk vastzitten in goede ankergrond. Als de vlet ongeveer boven het anker is gekomen, dan wordt het touw om de ronde balk voor in de vlet geslagen en het touw loopt door een inkeping welke voor in het neusje van de vlet zit. Als het touw nu strak loopt, wordt het anker door de omhooggaande druk van een golf over de kop getrokken en kan het omhoog gehaald worden. Als het stil weer is en er geen golven zijn, gaat dit een stuk moeilijker. Dan moet er zoveel gang in de vlet worden gebracht, dat het anker over de kop kan worden getrokken en dat lukt dan vaak niet de eerste keer. (…)
Het eerste net is inmiddels boven water gehaald en de mannen voelen de spanning in zich stijgen. Zou er flink wat haring in de netten zitten of zal het deze keer tegenvallen?” De schipper op de aak drijft ondertussen met een klein zeiltje wat in de buurt rond en kijkt door de verrekijker hoe het is met de vangst. Zo nodig vaart hij even langs om zich goed op de hoogte te stellen, zodat hij een inschatting kan maken van de prijs. Bij veel of weinig vangst blijft het werk vrijwel gelijk, maar bij een goede vangst ‘werkt het lichter en trekt de vlet nooit te zwaar’. “Ondertussen gaan de mannen stug door met halen. De grootknecht staat voor in de vlet en trekt de ondersim van de netten binnenboord. Telkens als de vlet met de kop naar beneden duikt, gaan zijn handen een eind verder. De andere knecht heeft het gemakkelijker, want hij trekt het bovensim met de kurken naar binnen in de zijde van de vlet. Als de reep binnen is, ligt de vlet vast achter het tweede anker.” (Jan Wouda, archief Brilleman, FSM)
Stavoren, 1928. Op de voorgrond de stalen vlet van de Lemster visserman Siemen Koehoorn. De op de wal gedroogde (of getaande) ansjovisbeug wordt overgehaald van de wal in de vlet, zodanig dat de netten op zee zonder probleem geschoten kunnen worden. De kurken simmen achter, het lood voor. De boeien met ankers helemaal achterin. Tegen de voorsteven is de rol te zien waar de lijn omheen gelegd wordt als bij het halen van de beug een anker gelicht moet worden. Helemaal in de neus van de vlet de inkeping waar de ankerlijn bij het halen doorheen loopt. (Foto: Fen Fryske Groun)
Het was voor andere vissers, maar zeker voor de vrachtschippers wel eens moeilijk om niet over de beug te varen die een visser over een grote lengte in zee had uitgezet. Dwars op de getijdenstroom, dus haaks op de wal en daarmee op de vaarroutes. De zeilende tjalken hadden regelmatig een kluwen netten om de loefbieter hangen. De stoomschepen sleurden soms een hele beug mee naar hun bestemming, maar ook de vele vissers die in het donker naar hun beug zeilden, konden de staande netten van andere vissers niet altijd ontwijken. Dat was voor de betrokken vissers een geweldige schadepost, die de hele winst van een jaar vissen teniet kon doen. Ook tijdens het normale gebruik van het want ontstond er gemakkelijk enige schade, als het net ergens haakte of stuk werd getrokken. Dan moesten de vissers thuis weer uren aan het netten boeten om de schade te herstellen. Vaak werd met de aak geankerd bij de ansjovisbeug en de volgende dag afgewacht. Dat scheelde een heel stuk zeilen naar en van de haven. Was de beug dichter bij de haven geschoten, dan kon de visser wel heen en weer. Dan schoot hij de volgende dag een nieuwe beug en haalde de oude, die hij die nacht had laten uitstaan. De ansjovis was een exportvis. Na de vangst werd de vis zo snel mogelijk naar de haven gezeild en uit het net gehaald. Ansjovis kon in het net niet lang bewaard worden. Ze bedierf snel. Bij het uit de netten plukken van ansjovis haalde men het net met de vis erin over een horizontaal bevestigd rondhout.
De visjes hingen daarbij aan de onderkant van het net en zaten met de kieuwen vast. Ze werden met de handen bij de kop afgeknepen, waarbij de ingewanden meteen meekwamen. De kopjes en ingewanden bleven in het net hangen en werden er later uitgeklopt en uitgespoeld. Dat afknijpen van de kopjes was een techniek apart, want de plukkers/koppers konden zich gemeen steken aan de graatjes en stekels. Er waren in de ansjooptijd daarom veel vissers met zwerende vingers, wat in combinatie met het zoute water pijnlijk was.
De Lemmer, op de kade van de Binnenhaven, in het verlengde van ’t Leeg. De in wit geklede mensen rechts de hangbaas Sterk en zijn vrouw, die doen alsof. Ze poseren voor de fotograaf.
De Lemmer, bij de visserijhaven. Op de kade de ansjovisbeug. Het net werd geplukt over de vaarboom die over twee tonnen was gelegd. Helemaal rechts, met pet en de handen in de zak, staat Evert de Vries (1903-1998), die niet direct bekend stond om z’n harde werken, maar wel om z’n verhalen over dat werk van anderen. Hij woonde in de Achterom, bakte vis en ging soms zelf met een bootje te vissen. Links voor de handkar met de man met witte jas staat Teade Wouda (zwarte jas en wit baardje) van de LE 2. Ook met de handen in de zakken. Hij was een goed spreker en werd woordvoerder voor de vissers bij overleg met belangengroepen. Zijn aak LE 2 heette ‘It is mei sizzen net ta dwaen’.
De vergunning voor het vissen van ansjovis werd door de regering verleend tot 1 juli. Als er dan echter nog goed gevangen werd, kon de vergunning nog wel met twee weken verlengd worden. Na afloop van de ansjovisserij werden aak en vlet goed schoongemaakt, geteerd en getaand en werd alle vistuig weer opgeruimd. De vissers trokken hun vletten bij de spuisluis bij de wal op, waarbij ze elkaar hielpen. De vletten werden op de kop gelegd en werden pas het volgende voorjaar weer gebruiksklaar gemaakt. Ook de aak kreeg een onderhoudsbeurt. Het schip ging op de helling en werd van binnen en buiten schoongemaakt en waar nodig geteerd, geschilderd of in de olie gezet. De mast kwam in de harpuis, de zeilen werden getaand en als alles er weer als nieuw leek, was het augustus en kon gedacht worden aan de Lemster ‘merke’, de kermis met de zeilwedstrijd voor de haven. Na alle festiviteiten begon daarna de visserij weer met de botvangst.
De Lemmer, twee foto’s hoe het staand want met gevangen haring vanuit de vlet over een vaarboom wordt overgeslagen in een houten Lemsteraak, waarbij de vis uit het net wordt geplukt.
Aal- en botvangst met kilometers hoekwant
Het gebruik van hoekwant was populair bij vissers in De Lemmer. Het hoekwant bestond uit een lange lijn (de spleet) met om de 120 centimeter een dwarslijntje (snoeren, snellen) van 60 centimeter met daaraan een haak (=hoek). Als aas werden de haken meestal voorzien van garnalen. Hoekwant lag als vistuig gewoon als lange lijn met haken op de zeebodem en was dus alleen geschikt voor de vangst van vissen die op de zeebodem leven, zoals de bot en de aal. Zo’n lijn met zijlijntjes en haken kon aan boord natuurlijk gemakkelijk in de war raken. Om dat te voorkomen, gebruikte de visser een platte bak van ongeveer 100x60x10cm. die op een bijzondere manier werd voorzien van het hoekwant. Van boven was de bak open en een smalle kant had geen rand. In die bak legde de visser een rij haken voorzien van aas in de breedte van de bak. Zo’n dertig centimeter van de dichte smalle kant. Om te voorkomen dat de haken met aas in elkaar grepen, werden ze ‘verankerd’ in een strook fijn, scherp zand, die in de breedte van de bak was gelegd.
Het azen van hoekwant met spiering (of garnalen). De geaasde haken worden van achteruit in rijtjes in de aasbak gelegd en overdekt met een laagje zand, zodat het want tijdens het schieten niet in de war kan raken. (Foto: Dolf Kruger)
De hoekwantvissers gebruikten voor het dagelijks gebruik van het hoekwant kruiwagens vol wit, fijn zand. Als de eerste rij haken gereed lag, werden de snoeren en de lijn netjes boven de haken gelegd, dieper in de bak. Daarna werd er een volgende rij haken opgebouwd, tegen de zandlaag van de eerste rij van haken, maar nu dichter bij de open kant van de bak. De lijn en snoeren kwamen er netjes bovenop te liggen. Zo werd systematisch de hele lijn met alle geaasde snoeren in de bak gelegd, wat een nauwkeurig werkje was. In één bak kon op deze wijze wel 600 meter lijn worden geborgen. Op zee werd deze bak met hoekwant snel en zonder in de war te lopen uitgevierd. Dat gebeurde als het schip met vol tuig in een rechte koers voer.
Hoekwant schieten vanuit de aak. De lange lijn lag opgeschoten en geaasd in een platte bak. Eventueel werden meerdere bakken met hoekwant aan elkaar verbonden, waardoor een kilometers lange lijn mogelijk was.
Aan de lijzijde werd achter in het schip de aasplank dwars over de kuip gelegd. Op de aasplank lagen de bakken met hoekwant aan de lage kant, de buitenste ietsje buiten boord. De visser wierp een gewicht met de beginboei overboord en daarna volgde uit zichzelf de lijn met de haken. Die werd door de vaart van de aak uit de bak getrokken. Na iedere bak volgde een gewicht, waarna een volgende bak leeg kon lopen. Zowel aan het begin als aan het einde van de spleet was een boei bevestigd, zodat de visser de volgende morgen zijn want terug kon vinden. De grote vissers uit De Lemmer gebruikten ook groot materieel. Die schoten meerdere bakken hoekwant tot een lengte van wel 20 kilometer, bijvoorbeeld van De Lemmer tot aan het Vrouwenzand.
In gereedheid brengen van het hoekwant aan boord van de Lemsteraak LE 91 van Jan Adriaan Visser. Een ‘hoeker’ die hier in 1955 samen met zijn oudere broer Theunis Visser (op het voordek) vist. Zij waren zonen van Lieuwe Visser en zijn vrouw Iefke, uit De Lemmer. (Foto: Dolf Kruger)
Als principe lijkt het vissen met hoekwant eenvoudig. Het is als vissen met een hengel: een snoer een haak met aas en dan in meervoud. In de praktijk was de hoekwantvisserij, het ‘hoeken’, echter zeer arbeidsintensief. Ook vergde het halen van de spleet de nodige vingervlugheid van de bemanning van de aak. Bij het halen werd een kant van de lijn uit zee opgepikt, waarna de aak langs de lijn verder zeilde en de bemanning deze binnenhaalde en bij ieder zijlijntje met een vis deze los sneed en de vis in een mand wierp. Wie bij de vishandel een gerookte paling kocht met een haak in de keel, die kon ervan uitgaan dat deze aal met het hoekwant was gevangen.
Hoekwant speten aan boord van de LE 91. De haken worden op volgorde vastgezet aan een verticaal stangetje, zodat ze niet in elkaar kunnen haken. Daarna worden de haken van aas voorzien. (Foto: Dolf Kruger)
Als het hoekwant in z’n geheel was binnengehaald, had de visser een probleem: die kilometers lange lijn met al die zijsnoeren moest weer keurig opgeschoten worden, waarna die geaasd en in de bakken gelegd kon worden. Dat splijten en azen van het hoekwant was buitengewoon bewerkelijk, zodat een in beginsel eenvoudige techniek toch nog veel werk betekende. Behalve voor de vangst van aal werd het hoekwant ook gebruikt voor de botvangst. Het hoekwant werd geaasd en geschoten en na verloop van tijd weer gehaald. De werkwijze was steeds hetzelfde. Om te halen, zeilde de visser naar de eindboei van zijn want. De knecht pikte de boei uit de zee en het binnenhalen van het hoekwant kon beginnen.
De schipper liet de aak onder zeil tijdens het halen met opgehaalde zwaarden dwars over het want drijven. Een knecht legde het hoekwant in een aasbak en had in de andere hand een mes om een gevangen bot van het snoer te snijden. De bot viel in een mand die regelmatig geleegd werd in de bun. Het halen van het want duurde een paar uren. Als de beug binnen was, ging de reis terug naar de haven. Tegelijk werd de garnalenkor over boord gezet, want er moest weer voldoende aas zijn voor een nieuwe trek. De garnaal werd gekookt en daarna aangeaasd, d.w.z. op de haken gestoken. Ondertussen begon de bemanning tijdens het korren met het opspeten van het hoekwant. Het hoekwanten ging door tot in november en bij goed weer nog langer.
Hoekwant azen aan boord van de LE 9 van Kingma.
Het ‘hoeken’ werd van regeringswege wel eens voorgesteld als alternatief voor de kuilvisserij, die immers grote bezwaren opriep vanwege de bijvangst. De fanatieke kuilers van de Zuiderzee, de Volendammers en de Urkers, wilden de kuil echter niet verruilen voor het hoekwant. Zo simpel als het kuilen was, zo moeilijk en bewerkelijk was het hoeken. Daar begonnen zij dus niet aan. De oud-Lemster visser Jan Wouda heeft op latere leeftijd in het weekblad ZuidFriesland vanuit de praktijk beschreven hoe dat hoeken in z’n werk ging: “Hoekwant werd meestal van 72 draads katoen gemaakt en ook gebruikte men wel dunne lijnen hennepgaren. Dit was stugger, maar ook sterker. Aan deze lijn zaten om de 1.20 meter draadjes geknoopt van 10 draads, snellen genoemd, die in kokende lijnolie waren gedoopt en daarna een tijdje waren gedroogd.
Dit werd gedaan om de lijntjes stugger te maken, hierdoor raakten ze niet zo snel in de war. Deze snellen waren ca. 60 centimeter lang met aan het einde een bothoek geknoopt. Een spleet hoekwant bestond uit 225 haken en die zaten achter twee dikke ijzeren draden die in een houten spleet waren vastgezet. De haken konden er zo een voor een worden afgetrokken en bij het opspeten weer opgezet worden. De aasbak was ongeveer een meter lang en 65 centimeter breed. De achter- en zijkanten helden wat naar buiten en waren ongeveer 10 centimeter hoog. Een spleet met haken werd rechtop in een gat in de bodem van de aasbak gezet en het azen kon beginnen. Zo’n 20 centimeter vanaf de achterkant van de bak werd een laagje zand gestrooid over de gehele breedte. Het eind van het hoekwant werd over de achterkant gehangen, de eerste haak werd van de speet getrokken en er werd een gekookte garnaal aan de haak gestoken en daarna in het zand gelegd. Het hoekwant kwam achter het zand te liggen en later er bovenop.
Als het laagje zand vol lag met aangehaakte garnalen, werd er weer zand overheen gestrooid en zo gingen de aanhakers verder tot de bak vol was. Soms lagen er wel vier of vijf speten hoekwant in een aasbak. Sommige aanhakers deden een half uur over een speet, maar dat was erg vlug. Als je even verslapte of men rechtte even de rug, dan had men toch al gauw zo’n drie kwartier werk. Voordat de aanhakers aan het werk kunnen, moeten de garnalen al gekookt zijn en in manden gereed staan. Het aanazen begint meestal om vijf uur ’s morgens, dus om half vijf moeten de garnalen koken. Om een uur of tien ’s morgens komt de vrouw van de visserman met een kan koffie en een stuk ‘kjellepoat’. Even rustig zitten is er echter niet bij, want het werk moet doorgaan. Er werden op een aak zomaar tien en meer aasbakken klaar gemaakt om uit te zetten.
Een spleet hoekwant op houten speet, die met de punt in een aasbak werd gezet
Om klokslag half een gaat bij veel hoekwanters het zeil omhoog en is het een drukte om de haven uit te komen. Onder het zeilen gaat het azen gewoon door tenzij er teveel buiswater over komt. De aangeaasde bakken staan overdwars achterin de aak op de aasplank met een kleed erover. Het zand mag beslist niet nat worden, anders zouden met het uitschieten de garnalen aan de haken kunnen beschadigen.” De schipper vaart naar de plek vanwaar hij het hoekwant wil uitschieten. “De aasplank ligt aan lij, een meter buitenboord en het andere eind van de plank rust op een kist om het geheel zoveel mogelijk horizontaal te laten liggen. De eindboei met van boven twee vlaggetjes eraan wordt overboord gezet. Onderaan de eindstok zat een stuk lood of een bosje kettingen en in het midden een paar grote kurken om de stok rechtop te laten staan. Aan de boeistok zit een stuk touw met een zware steen aan het eind. Aan deze steen zit ook het hoekwant vastgeknoopt. Het hoekwant vliegt nu onder het zeilen uit de aasbak in zee.
Het zand wordt voorzichtig uit elke laag die er uit is met de hand weggestreken. De tweede knecht heeft de volgende aasbak al klaar gezet en het begin van het hoekwant al weer aan de volgende boeistok vastgeknoopt. Aan deze tweede boeistok wordt ook het eind van het eerste hoekwant vastgeknoopt. Het is werk waar de aandacht goed bij nodig is, want soms vloog er ook wel eens een ‘tieske’ overboord. Er werd van een tieske gesproken als het touw in de war raakte of een paar haken kwamen in elkaar. Dan vlogen er soms wel honderd haken tegelijk overboord en dat gaf de volgende dag een hoop werk om de warboel uit elkaar te halen. Alle haken werden er dan afgesneden. Het schieten van een spleet moest met zorg gebeuren, want met een harde langsstroom gaan de snellen om het hoekwant rollen en bij een harde tegenstroom krijg je te grote bochten bij de boeistokken en soms raakt het hoekwant dan in de stenen van de boeistokken vast.
Als het hoekwant geschoten is, worden de bakken opgeruimd. De knecht ruikt even aan het zand. Als het zand stinkt, wordt het overboord gezet, want bot houdt niet van aas met een luchtje eraan. Als het zand reukloos is, dan wordt het in een paar kisten opgeslagen en later weer gebruikt. Goed zand is een probleem voor de vissers. De vluchthaven is opgespoten met zand waarover een laagje teelaarde is aangebracht. Dit is reukloos, maar er mag geen gat op de haven worden gegraven. Sommige vissers doen dat wel eens stiekem, maar de agenten liggen op de loer om zo’n visser te kunnen betrappen. Schelte Bijlsma handelde in zand dat hij van het strandje bij het Skiepedykje haalde en op de dijk droogde. Hij verkocht het per kruiwagen aan de vissers, maar er bleef een luchtje aan zitten. Later verkocht ook de gemeente zand via de afslag.
Als de visser het hoekwant had geschoten, liet hij het anker zakken aan het boveneind bij de beug. Sommige vissers voeren terug naar de haven, bijvoorbeeld omdat ze niet konden slapen op een schip dat achter z’n anker lag te slingeren. Midden in de nacht wilde de schipper nog wel eens met behulp van het kompas controleren hoe de wind stond. Als de wind gedraaid was, moest hij naar het andere eind van de beug zeilen en als dat met tegenstroom moest gebeuren, dan kon dat uren tijd kosten.
Lemmer, 1951. Jan en Theunis Visser op de LE 91 halen de aal van de snel. (Foto: Kruger)
Heel vroeg, als de zon nog moet opkomen, wordt de bemanning wakker gemaakt en wordt er ontbeten. Het zeil wordt gehezen en ze zeilen naar de eindboei. De eerste knecht pikt de eindboei op en het binnenhalen van het hoekwant kan beginnen. De aak drijft onder het halen dwars over het hoekwant heen, alleen voor het zeil. De ene knecht legt het hoekwant in een aasbak en heeft in zijn andere hand een mes waarmee hij de snel waaraan een bot zit, doorsnijdt. De bot valt in een mand die geregeld in de bun wordt geleegd. De schipper zorgt ervoor dat de aak dwars over het hoekwant blijft drijven. Door de grootschoot te vieren, gaat de aak wat vooruit en door deze stijf aan te trekken achteruit. Op deze manier wordt het hele hoekwant binnengehaald. Het is een werk waar ze een paar uren mee bezig zijn.
Als de laatste boeistok binnen is gehaald, gaat de garnalenkor overboord, want er moet voor morgen weer voldoende aas zijn. Onder het korren gaat de bemanning al aan het opspleten van het hoekwant. Als ze voldoende garnalen gevangen hebben, koerst de schipper naar de haven. Op deze manier doen ze drie schoten in de week. Soms doen ze ook een dagschot met een halve beug. (…) Tegen negen uur kwam de schipper terug in de haven, waar al gauw knechten van bijvoorbeeld blokmaker Jan de Vries en een paar mensen van de helling kwamen aanlopen om een handje te helpen. Als beloning kregen ze een portie vis mee naar huis. De gevangen bot werd gewogen en ging in grote karen van de vishandelaren, van De Rook of van Sterk. De kaar ging op slot en de visserman kon zijn aak opruimen en klaarmaken voor de volgende trek. Aan het einde van de ochtend zaten de vissers weer thuis aan de koffie.
Texel, 1917. Op de blazer TX 57 wordt de garnalenkor binnengehaald.
Kuilvisserij in span en dwars
Kuilnetten waren netten in de vorm van puntzakken die met enige vaart door de zee werden getrokken. De visser wist nooit precies wat hij zou vangen. Wel wist hij waar de meeste kans op was, maar het gebruik van dergelijk gaand want leverde ook altijd veel onbedoelde bijvangst op. Het kleinste kuilnet was de dwarskuil, dat vanuit één aak over een zijkant, dwars, werd uitgebracht. Om de opening van de kuil gespreid te houden, werd naast de mast een kuilboom uitgebracht. De aak voer niet echt vooruit. De zwaarden waren opgehaald. De aak drifte dwars voor het kuilnet uit, vandaar de naam dwarskuil. Deze dwarskuil werd vooral gebruikt om aal of garnalen te vangen. Bij de Lemster vissers was de dwarskuil niet geliefd. Slechts een enkele visser gebruikte dit gaande net: Willem Toering van de LE 62. Het net was volgens veel vissers te klein en het vissen met de dwarskuil ging te langzaam. Het was visserij ‘voor oude mannen’.
Vissen met de dwarskuil
Workum, visserijdagen. Karel Helder haalt de dwarskuil op een botter voor Hindeloopen.
Een botter, vissend met de dwarskuil.
Veel populairder in De Lemmer was de wonderkuil, waarbij twee aken een kuilnet in span door de zee trokken. De wonderkuil werd opengehouden doordat de aken op vaste afstand van elkaar vooruit zeilden, met elkaar verbonden door een koptouw, omdat het net de schepen uit elkaar deed drijven. Zo in span vissen lukte alleen met twee gelijkwaardige schepen. De twee schepen voeren eerst naast elkaar. De tros ging over en de koppen van de aken werden met een lijn van ongeveer tien meter lengte met elkaar verbonden. Vervolgens ging achter het net overboord. Eén kant van de opening van het net bij de ene aak, de andere kant bij de andere. De open bek van de kuil was zo’n tien meter breed. Aan de bovenreep zaten de ronde kurken, aan de onderreep lood. Door meer of minder lood te simmen, bepaalde de schipper hoe diep het net ging. Vlak over de bodem of ietsje hoger. Vervolgens werd het reusachtige net vlak over de bodem van de zee voortgetrokken door de twee schepen.
De kuil was zakvormig. Aan het einde bevond zich een “aatje”, een netje van ongeveer vier bij één meter met een vlaggetje dat boven water kwam zodra het net niet meer voortgesleept werd. Omdat de twee schepen met elkaar verbonden waren, hoefde alleen de loeverman te sturen. Met deze kuilnetten kon van alles worden gevangen. Haring, ansjovis, paling, bot, garnalen, spiering en allerlei klein grut. Wat maar voor de bek van de kuil kwam, dat ging naar binnen. Het kleine ondermaatse goed werd als ‘nest’ verkocht aan eendenhouders. Ook ging het naar vismeelfabrieken en boeren konden het gebruiken als mest op het land.
Deze kuilvisserij was tevens de meest omstreden methode van gaand want visserij. Met dit brede net, dat met flinke vaart door de zee werd getrokken, werd ook veel ondermaatse vis gevangen. Ook van economisch interessante vissoorten. De wonderkuil werd daarom ook wel moordkuil genoemd: alle leven in zee werd ermee vernietigd.
Vissen in span met de wonderkuil
De positie van de vissers die de wonderkuil gebruikten, was daarmee omstreden. De locale visserijvereniging in De Lemmer onder leiding van Poppe de Rook was tegen het gebruik van de wonderkuil, omdat er te veel bijvangst was. Het kuilnet dat door de voorstanders ervan een ‘wonderkuil’ werd genoemd, kreeg van de tegenstanders van deze vorm van visserij daarom de naam van ‘moordkuil’.
In 1907 waren er in De Lemmer 93 vissers geregistreerd. Ondanks de protesten uit eigen kring waren er van die 93 vissers toch 27 die visten met de moordkuil. Dat waren Jan de Blauw Sr. (LE 165), F. Bootsma (LE 61), G.P. Bootsma (LE 166), P.G. Bootsma (LE 181), J. Coehoorn (LE 96), D. Coehoorn (LE 128), H. Coehoorn (LE 146) A. Fortuin (LE 137), A.W. de Jong (LE 142), S. Kooistra (LE 37), H. Koornstra (LE 55), J. Koornstra (LE 126), J. Mulder (LE 97), W. Urk (LE 95), Jan Visser (LE 20), Jan S. Visser (LE 141), Jelle J. Visser (LE 145), J.A. Visser
(LE 158), A.S. Visser (LE 159), A.R. Visser (LE 164), J.R. Visser (LE 171), Steven Visser (LE 174), G. Visser (LE 176), Hermanus Wouda (LE 101), S. Zandstra (LE 73), S. Zandstra (LE 129) en S. Zeldenthuis (LE 136). (Bron: Dorleijn, Dl. V. Bijlage III)
De visserijnummers zijn van voor de hernummering in 1911. Wat opvalt, is dat het nonconformistisch visgedrag, het gebruik van de moordkuil tegen de zin van de Lemster vissersvereniging, beperkt bleef tot 27 vissers, waarbij een aantal familienamen meerdere keren voorkwam: Bootsma 3x, Coehoorn 3x, Koornstra 2x, Visser 9x en Zandstra 2x. Waren dat families van gelijkgezinden die een omstreden positie innamen binnen de Lemster vissersgemeenschap? Er is op grond van de bijnamen die (ook) vissers in De Lemmer hadden, geen aanleiding om te vermoeden dat hun gebruik van de wonderkuil sociaal niet geaccepteerd werd (zie: De Haan, Jansma, 2002).
Hoewel het gebruik van de wonderkuil onder Friese Zuiderzeevissers omstreden was, bleef het natuurlijk wel een vistuig dat gebruikt mocht worden. In jaren dat de vangsten tegenvielen en vissers spraken van overbevissing, wilde de Minister het gebruik van kuilnetten wel enige tijd verbieden, maar het bleef altijd bij tijdelijke maatregelen. De vissers uit De Lemmer waren bovendien gewend te zorgen voor zichzelf. Dat moest al tijdens het nomadenbestaan in het veen, toen de veenarbeiders voortdurend daarheen trokken waar het werk was en dat veranderde niet als vissers op de Zuiderzee. Iedere visser moest voor zichzelf zien het hoofd boven water te houden. De wijze waarop iemand dat deed, werd over het algemeen gerespecteerd. “De pest met vissers is, dat het allemaal individualisten zijn”, verzuchtte jaren later de nog jonge visser Pieter Bootsma uit Hylpen (HI 35), nazaat van de Lemster vissers Bootsma. “Zet je drie vissers bij elkaar, dan krijg je een vechtpartij. Neem je twee boeren, dan beginnen ze een co peratie.” En zijn vader Sipke voegde eraan toe: “De visserman is niet gewend ergens om te vragen en evenmin om iets te krijgen.” (Spanvis)
Lemmer. De LE 75 van Hermanus Wouda, gebouwd in 1899 bij Croles in IJlst, keert terug naar de haven. (Foto: collectie Dick van Dijk, Lemmer)
Reactie plaatsen
Reacties