Lemster haven met de inmiddels veranderde situatie van de verbinding met de Vissersburen.
De belangrijkste oorzaak van de afnemende bedrijvigheid in de vervening was het toenemende gebruik van steenkool. De werkloze turfmakers vertrokken voor een groot deel naar elders. Velen verlieten Friesland en gingen naar de Verenigde Staten. Anderen bleven in behoeftige omstandigheden achter.
Omstreeks 1880 werden de boeren hier, evenals elders in het land, slachtoffer van de landbouwcrisis. De melkveehouderij in Lemsterland werd niet zo zeer getroffen door de goedkope graanexport uit Noord- Amerika, maar had meer te lijden van de concurrentie van de margarinefabrikanten en buitenlandse boterproducenten.
Vele boeren gingen failliet, anderen beperkten hun productie met als gevolg dat er minder mensen een bestaan vonden in de melkveehouderij. Een gevolg van deze slechte toestanden was dat het riet-snijden, een nevenbezigheid van de turfmakers, evenals het in cultuur brengen van 'onland' stil kwam te liggen.
De voormalige veen- en boerenarbeiders gingen tegen het einde van de 19de eeuw de Lemster vissersvloot bevolken. Ook buiten de gemeente onder andere uit Gaasterland trokken toen velen naar Lemmer in de hoop daar een boterham te verdienen.
Omstreeks 1880 werd er in Lemmer begonnen met de aanleg van een nieuwe haven en zeesluis, die op 27 juni 1888 in gebruik werden genomen. Bij dit grote werk waren honderden arbeiders werkzaam. Zij kwamen vaak van buiten Lemmer. Tientallen schippers werkten met hun kleine vrachtscheepjes mee aan de havenwerken. Na afloop van de werkzaamheden konden velen in de visserij terecht. Dit werd mede mogelijk door nieuwe visserij methoden, die behalve relatief eenvoudig ook goedkoop waren.
De Oude Sluis te Lemmer.
Nieuwe visserij methoden.
Omstreeks 1850 veranderde de manier van vissen op haring. In plaats van kuilen en slepen gingen sommige vissers met het goedkopere en eenvoudiger te hanteren staande want vissen.
Poppe de Rook schreef in 1883 in Hepkema's krant, dat vissers uit Lemmer voor het eerst met staand want op ansjovisvangst gingen. Deze manier van vissen was toen echter in Lemmer al sinds jaar en dag in gebruik. Nieuw was het feit dat zij deze netten gingen gebruiken op ansjovis.
De vissers werkten met hun kleine boten niet ver uit de wal; zij brachten hun netten met vangst en al aan de kade. Verder op zee werd de ansjovis met vletten naar de voor anker liggende aken en botters gebracht. Aan boord werd de ansjovis voorlopig ingezouten. De vangst van ansjovis was met de staande netten veel groter dan met de wonderkuil. De netten werden ook betaalbaar omdat omstreeks deze tijd machinaal gebreide netten in de handel kwamen.
In 1855 zijn door een Scheveningse reder, A.E. Maas, proeven genomen met dit soort netten ten behoeve van de grote visserij. Enkele jaren later was het gebruik daarvan algemeen. De leverancier van deze netten te Lemmer was Jan Pen. Hij was alleenvertegenwoordiger voor de Apeldoornse machinale netten breierij Von Zeppelin, die in het begin van de jaren tachtig begon met de productie van netten.
Behalve door beroepsvissers werd er door 'gelegenheidsvissers' op haring en ansjovis gevist. Dat waren dan voornamelijk turf en andere vrachtschippers, die met hun tjalken of pramen in het voorjaar gingen vissen. Ook zij gebruikten daarbij staande netten. 1890 was een fenomenaal ansjovisjaar, dat andere recordjaren verre overtrof.
In totaal werden er toen 190.000 ankers ansjovis ingezouten; bijna het dubbele van andere topjaren. In Lemmer werden 30.000 ankers aan wal gebracht, waarvan 12.000 door Lemster vissers. Een anker kan op ongeveer 28 kg worden geschat. "Ieder die maar een boot machtig kon worden en eenig kapitaal bezat om het vischwant te koopen werd ansjovisvisscher: predikanten, restaurateurs, kroeghouders, turfschippers, boerenarbeiders, motorvaarders, ja wat niet al, groen en rijp, werd ansjovisvisscher"
De jaren die erop volgden waren goed. De vissers van de Zuidwal, die met de wonderkuil en dure botters visten, raakten sterk in het nadeel. De kuil ving niet alleen veel slechter, maar was bovendien veel duurder en raakte na 1880 aan wettelijke beperkingen betaald. Daardoor gingen de rokers afspraken maken met de vissers om de vis rechtstreeks aan hen te leveren.
Rond 1870 werd zo al veel vis buiten de afslag om rechtstreeks aan de hangbazen verkocht. (De reden hiervan is niet duidelijk). Deze konden daardoor de prijzen eenzijdig vaststellen, en die hielden zij natuurlijk zo laag mogelijk. Hier kwam nog bij dat de rokers ook als financiers optraden hetgeen hun macht over de vissers vergrootte. Zij leverden de vissers onder andere schepen, zeilen en netten. Zij financierden ook kleine of grotere reparaties aan schip, tuigage en netten. Ter overbrugging van de tijd dat er niet werd gevist, verschaften zij de vissers geld. Deze moesten niet alleen rente betalen, maar wat veel belangrijker was zij waren dus ook verplicht de hangbaas de gevangen vis te leveren.
Een gevolg was dat de afslag een zachte dood stierf. De eerste Lemster hangbaas die een visser een schip verschafte was Johannes Sterk. Hij liet in 1895 een botter bouwen bij de plaatselijke scheepsbouwer Pier de Boer ten behoeve van Jelle Koornstra. Velen van de Zuidwal vestigden zich te Lemmer om hun beroep hier uit te oefenen. Ook binnenvissers gingen op de Zuiderzee vissen.
Johannus Sterk en Dina Visser.
Foto van Charlotte Sterk-Huiskes. Eén van de inlegpotten van Joh.Sterk, Lemmer-Volendam.
De Lemster Rien
De haven van Lemmer met de vuurtoren op de achtergrond.
Een hang voor het roken van paling.
De rol van de ondernemer.
Ondernemers hebben een groot aandeel gehad in groei en bloei van de Lemster visserij. Een van hen hebben wij al genoemd: Jan Pen. "Ik ben koopman en verkoop van alles". Daarnaast verschafte hij kredieten aan vissers. Dat werd door meer ondernemers gedaan, onder meer door de hangbazen De Rook, De Jager en Sterk.
Ver voordat de visserij te Lemmer van enige betekenis was, stonden er hier al hangen, waarin voornamelijk aangevoerde haring werd gerookt. De rest van de haring werd door venters als panharing verkocht. Rokerij en handel waren voor Lemmer belangrijk.
In 1808 heette dat: "Nog vind zig op de Lemmer gevestigd eene vrij aanzienlijke binnenlandsche handel in gerookte haring of bokking op de Zuiderzee gevangen en aldaar gerookt,...". Al was de visserij van weinig betekenis, er werd "daardoor echter eene zeer voorname tak van handel voor een groot deel van Friesland geboren"
Rokers kochten hun vis aan de afslag, die van vóór 1800 dateert. Omstreeks 1850 klaagden de rokers over de hoge prijzen die in Holland voor de vis werden betaald. Daardoor gingen de rokers afspraken maken met de vissers om de vis rechtstreeks aan hen te leveren.
Daarnaast was Jan Pen een ondernemer die een belangrijke rol in Lemmer heeft gespeeld. Hij was op 24-jarige leeftijd (1882) 'uit het veen' naar Lemmer gekomen. Hij handelde in brandstoffen, kruidenierswaren, zoetwatervis, netten en hij had een taanderij. Hij was getrouwd met een dochter van hangbaas De Rook.
Hij verschafte veel vissers kredieten. Behalve het betalen van de gebruikelijke rente en aflossing moesten de vissers ook andere waren van hem afnemen, in het bijzonder erg dure netten. Dit gebeurde ook bij andere kredietgevers. Pier de Boer leverde aan goede vissers een schip op afbetaling. Bij hem stonden er geen andere verplichtingen tegenover dan de afbetaling van het schip. Ook particulieren, veelal middenstanders, verschaften de vissers wel kapitaal om visgerei aan te schaffen, zoals bakker Haveman deed.
Beurtschip in het Dok van Lemmer.
Er kwam een treinverbinding met Sneek en Leeuwarden.
Lemmer kreeg een tramverbinding met Heerenveen.
Er passeerden vele vrachtschepen.
Ontsluiting.
Tegen het einde van de 19de eeuw was er in Nederland duidelijk sprake van een toenemende industriële bedrijvigheid. Als gevolg daarvan kreeg Lemmer betere verbindingen met de rest van het land. Er kwamen goede verbindingen over land met Sneek en Leeuwarden.
Naar het Gaasterland, Doniawerstal en Kuinre werden verharde paden aangelegd. De belangrijkste veerdiensten op Amsterdam en Groningen werden onderhouden met stoomboten. In 1900 kreeg Lemmer een tram verbinding met Heerenveen.
Door al deze verbeteringen werd het achterland van Lemmer beter ontsloten. De export van Lemster bokking steeg snel: visventers met hondekarren, bak- en transportfietsen konden immers grotere gebieden bestrijken.
"Wee witte fan gjin sparjen,
wee lizze noait hwat wei,
wee leve as god yn Frankryk fan de iene yn de oare dei"
In 1808 schreef de al genoemde ambtenaar dat in Lemmer de handel in vis een goede bezigheid was, maar dat "de visscherij zo binnen als op de Zuiderzee voor degeenen welke dat beroep uitoefenen slegts eene zeer schrale kostwinning opleverd".
Tussen 1860 en 1870 vroegen verscheidene vissers wegens het verlies van hun schip en netten aan Burgemeester en Wethouders van Lemsterland toestemming een collecte te mogen houden. De opbrengst daarvan was meestal ruim voldoende om een ander schip en netten te kopen.
In 1862 bijvoorbeeld leverde zo'n collecte ruim ƒ 392,- op. Bij het Verslag van de staat der Visscherijen verscheen in 1889 een bijlage van Dr. Hoek. Hij komt daarin tot de conclusie dat de financiële situatie waarin de vissers verkeerden slecht was. Alleen de visserij op ansjovis leverde nog wat op. In 1886 besomden de Lemster vissers met staande netten tijdens de ansjovisteelt ƒ 150,- tot ƒ 200,- per week.
In 1887 besomden de vissers met de wonderkuil gemiddeld ƒ 1000,- en zij die met staande netten werkten ƒ 1500,- tot ƒ 2000,-over de gehele ansjovisteelt.
In het jaar 1889 werd met 53 vaartuigen uit Lemmer gevist. De veertien vrachtschepen, in grootte variërend van 63 tot 121 ton, die alleen op ansjovis visten, hebben dat jaar gemiddeld ƒ 900,- verdiend. Voor een redelijk bestaan moest er echter voor ƒ 1200,- aan wal worden gebracht. Met de achttien vissersschepen, 13 tot 20 ton metende, was voor wat de grote vaartuigen betreft ƒ 1800,- besomd.
Om uit de kosten te komen en om wat te verdienen moesten zij ƒ 2000,- tot ƒ 2300,- maken. Middelgrote vaartuigen moesten ƒ 1200,- tot ƒ 1400,- besommen. Zij kwamen echter niet hoger dan ƒ 900,- tot ƒ 1100,-. Kleine roei- en zeilboten moesten ƒ 300,- tot ƒ 500,- maken, maar verdienden niet meer dan ƒ 250.
In het verslag van 1892 lezen wij opnieuw dat de situatie is verslechterd. "De toestand is thans van dien aard dat met uitzondering misschien van Volendam, Urk en Bunschoten en enkele gegoeden in andere plaatsen, de visschersbevolking aan de Zuiderzeekusten behoeftig te noemen is en op den duur niet in het nodige zal kunnen voorzien".
Daaraan werd nog toegevoegd dat in een aantal plaatsen van kerkelijke zijde ondersteuning moest worden verleend. Het financiële lot van de Lemster vissers hing ten nauwste samen met het slagen van de haringvangst, maar vooral van de ansjovisteelt. Waren de uitkomsten daarvan slecht, dan was het gehele jaar slecht en heerste er armoede in vele vissersgezinnen.
Immers, de meeste vissers visten op deel; er waren maar enkelen die op vast loon visten. Niet alleen in de vissershuishoudingen, ook in andere gezinnen waren velen van de ansjovis afhankelijk. Honderden, van hoog tot laag, stonden man aan man om de ansjovis uit de netten ten 'plûzjen'. Daarna werd de ansjovis gekopt en gezouten. Hiermee verdienden veel vrouwen, kinderen en mannen een dagloon, tenminste als er wat aan wal werd gebracht. Het was dan ook niet verwonderlijk dat in de jaren dat de ansjovisvisserij mislukte, het aantal mensen dat van de bedeling leefde sterk toenam.
Uit het 'rapport over onderzoekingen betreffende de visserij in de Zuiderzee,' gehouden in de jaren 1905 en 1906, volgt hier een tweetal opgaven over de jaarverdiensten van Lemster vissers.
Vissersschepen en Beurtschepen in Het Dok te Lemmer.
Aal wordt gemeten aan boord van de LE 50, september 1962.
De LE 107