Sloten |1|

|    1   |    2   |    3   |

Sloten wordt op een oorkonde van 30 augustus 1426 als stad genoemd.

SLOOTEN, gem. prov. Friesland, kw. Zevenwouden, arr. Sneek, kant. Lemmer (12 m. k., 7 s. d.); palende N. aan het Slootermeer, O. aan de griet Doniawarstal, Z. aan Lemsterland, W. aan Gaasterland.

Deze gem. bevat de stad Slooten, en de Klokslag dier stad.

Zij beslaat, volgens het kadaster, eene oppervlakte van 225 bund. 40 v. r. 68 v. ell., waaronder 223 bund. 97 v. r. 2 v. ell., belastbaar land.

Men telt er 147 h., bewoond door 184 huisgez., uitmakende eene bevolking van 900 inw., van welke eenige in de veeteelt hun bestaan vinden. De landen rondom de stad zijn over het algemeen laag, en waren voor dezen van weinig waarde; doch zijn, door de allengskens toenemende inpolderingen in zoo verre, vooral aan den westkant, door den Coehoorns-polder enz. verbeterd, dat zij thans zeer schoone en vruchtbare weilanden bevatten.

Meer: Vanderaa.tresoar.nl

Sloten (Fries: Sleat) is een vestingstad in de gemeente De Friese Meren, in de Nederlandse provincie Friesland. Sloten ligt dichtbij het Slotermeer en is gelegen tussen Lemmer en Balk. Sloten behoort tot de Friese elf steden en was tot 1984 een zelfstandige gemeente. Tot 1 januari 2014 behoorde Sloten (Friesland) tot de gemeente Gaasterland-Sloten.

Bron: Wikimedia.org 1780: Gezicht van het oosten op de stadsmuur en Koepoort te Slooten.

1780: Gezicht van het zuidwesten op de Wijkeler poort te Slooten.

„In het Burmaniaboek (anno 1597) op Fogelsanghstate te Veenklooster, komt het door van der Aa beschreven Slooter wapen voor als een brandende burcht (zonder torens), doch zonder sleutels; het geheel goud op bloem".

Waarschijnlijk is dit de oudst bekende voorstelling van het wapen, met opgave der kleuren en metalen en houdt zij blijkbaar de herinnering levendig aan de verwoeste Harinxma-state, eertijds binnen de stad gelegen. Al spoedig is men echter de „slot gedachte gaan verbinden aan de beteekenis van den plaatsnaam, blijkens het slot en de sleutels uit het wapen van 1616, en tot op den dag van heden is die foutieve gedachte gehandhaafd.

De bevestiging der stad.

De eerste nederzetting ontstond klaarblijkelijk daar, waar de Ee, de „Sleat", als afstrooming van het Flevomeer naar het Slootermeer, gekruist werd door den eenigen ouden landweg, die over de hooge gaasten van uit Gaasterland over Wijkel en Tjerkgaast naar Doniawerstal voerde.

Als vanzelf was deze nederzetting vroegtijdig aangewezen als gunstige plaats voor het heffen van tol van de hier te land en water passeerenden en werd in verband daarmee een versterkt huis, de latere Harinxma-state, gebouwd, dat de plaats beheerschte. Meer en meer nam de laatste in belang toe, en wel zóó dat zij, de eenigste in Zevenwouden, stedelijke rechten verkreeg: in een oorkonde van 1482 wordt het, thans verdwenen, Stad boek van Slooten vermeld. Wegens de onrust der tijden, nog gedurende de middeleeuwen, ging men er toe over, de stad te bevestigen, d.i. te versterken, o. a. met een omringende gracht en wal. Daardoor kreeg zij een ongeveer eivormige gedaante, van noord naar zuid door een binnengracht, it Djipt, in tweeën verdeeld, waarvan het oostelijke blijkbaar de oude kern der stad vormt: daar ontstonden de eerste kerk en het raadhuis.

Wegens het strategisch belang werd de plaats meermalen in binnenlandsche beroeringen betrokken. Dat hare versterkingen van belang waren, blijkt uit het door den schrijver van den „Proeliarius" medegedeelde feit, dat, toen in het laatst van 1516 de Hollandsche benden verschillende plaatsen in den Zuidwesthoek van Friesland afliepen en plunderden, de stadjes Sneek en Slooten hiervan verschoond bleven, „omdat zij met sterke muren omgeven waren". Na het beleg door de Bourgondiërs in 1523 werden Harinxma-sterkte en stadswallen grootendeels geslecht.

Den 12den September 1531 volgde een bevel van keizer Karel V, tot het geheel slechten der wallen van de stad, waarmee de grachten moesten worden opgevuld; eveneens moesten hare poorten en muren worden afgebroken. Hetzelfde moest plaats hebben met de Harinxma-sterkte. Aldus werd Slooten weinig meer dan „een open vlecke", en bleef dit een halve eeuw lang.

Den 9den Maart 1580 volgde eene resolutie, om de steden Leeuwarden, Harlingen, Sneek en Slooten te fortificeeren, waartoe geaccordeerd werd de som van 100,000 gulden, te lichten uit 's Konings domeinen. En in het volgend jaar wenden op last van den stadhouder Bernard de Merode, namens den prins van Oranje, Slootens wallen en poorten herbouwd.

Maarten Schenk, verslaat met een leger Malcontenten (katholieke edelen tegen Willem van Oranje) het staatse leger van Van Hohenlohe. Op 18 oktober 1580 verovert Schenk Sloten en Stavoren.

In den vestingwal werden toen een zestal bastions aangebracht, n.l. één in het noorden, één in het zuiden, twee in het westen en twee in het oosten. Het kanon, op het noorderbastion geplaatst, bestreek het terrein vóór de oostelijk er van gelegen Sneeker of Woudsender waterpoort, dat van het zuiderbastion het voorterrein der nabygelegen Lemster pijp.

Verder was de toegang te water, na het luiden der „boomklok", afgesloten door balken, teneinde het ongehinderd binnenvaren van schepen te voorkomen. In de courtine, tusschen de beide oostelijke bastions, was de Woud-, Gaaster of Koepoort aangebracht, in die, tusschen de beide westelijke, trof men de schilderachtig gelegen Wijkeler poort aan. Ook deze beide toegangen werden 's avonds, na het luiden van de „poortklok", gesloten.

In 1757 werd een aanvang gemaakt met het herstellen der toen bouwvallig geraakte landpoorten, en tevens met het opnieuw opmetselen der bogen van de beide waterpoorten. Omtrent het „bolwerk" werd in 1786 geschreven "De aarden wal heeft op zich zelf wel weinig sterkte, doch uit aanmerkinge van de laagheid der omliggende landen, die men door 't zeewater onder kan doen loopen, is zonder groote kosten bijna onwinbaar te maken. Deze wal is beplant met schoont Lindeboomen en wel beschild (d.i. met schelpgruis bestrooid); zodat dezelve, indien men teffens in aanmerking neemt het fraai gezigt op de nabuurige velden, vooral 't lommerryke Gaasterland, en de steeds aan en af vaarende schepen, voor een zeer aangenamen wandelweg mag gehouden worden".

Gelukkig is het daarna steeds bij een wandel weg gebleven, en heeft de „aarden wal" nimmer meer als vestingwal behoeven dienst te doen. In 1857 werd door het gemeentebestuur overgegaan tot het doen afgraven van het bolwerk, dat deels in plantsoen werd herschapen; de voormalige hoogte ervan wordt nog heden aangegeven door het heuveltje ten noorden der R.-K. kerk, dat langer, tijd dienst heeft gedaan voor de opstelling van een seinlicht ten behoeve der uit het Slootermeer binnenvarende schippers. Een zevental jaren te voren waren door het zelfde bestuur helaas reeds de beide landpoorten ten doode opgeschreven.

En in 1918 werd de hand geslagen aan een veertigtal prachtige iepenboomen, staande op het noordelijk- en zuidelyk gedeelte van het bolwerk. Gelukkig, dat althans de beide karakteristieke waterpoorten behouden gebleven zijn. Dat zij nog lang het openluchtmuseum „Slooten"
mogen sieren!

Haring Donia.

Harinxma-huis.

Het in het noordwesten der stad gelegen Harinxma-huis droeg zijn naam naar het geslacht, dat afstamde van Haring Donia, geboren in 1381, overleden in 1408: naar diens voornaam noemden zijn nazaten zich Haringsma, of, in misspelling: Harinxma, naar de verschillende zetels der voorouders onderscheiden in Harinxma thoe Slooten, thoe Heeg, thoe Sneek en thoe IJlst.

Omstreeks het midden der 15de eeuw treffen we te Slooten aan Watse Bockes Haringsma, heerschap te Slooten, in 1452 gehuwd met Saak Tietesdr. Cammingha, zoon van Boeke, die de kleinzoon genoemd wordt van den potestaat Haring Haringsma.

Watse's zoon Pieter was gehuwd met Rixt Juwinga. Zijn portret wordt nog in de familie van Harinxma thoe Slooten bewaard: het daarop voorkomende wapen is gedeeld, rechts: de Friesche halve adelaar; links: in azuur, drie eikels van goud, geplaatst 2.1. Hij overleed kinderloos, in 1488, en had als kind aangenomen zijn zusterszoon Watse, die met Hylk Harinxma thoe IJlst huwde. Ook Watse, wiens huwelijk kinderloos bleef, nam als kind een zusterszoon Pieter aan, die huwde met His Jousma, van Wirdum. Van dit echtpaar stamt het thans nog bloeiende geslacht van Harinxma thoe Slooten af.

In de voorgaande eeuw werd Albertus van Harinxma thoe Slooten, gehuwd met Anna, barones van Sytsama, bij organiek besluit van 28 Augustus 1814 onder de Edelen van Friesland geadmitteerd. Een daarop gevolgd besluit van 23 September 1822 kende aan al zijne afstammelingen den titel van Baron of Barones toe. Homme, zoon van genoemden Pieter en His, gehuwd met Doed van Mockema, schijnt de laatste bezitter van Harinxma-huis te zijn geweest.

De stadsschutterijen van vestingen zorgden enkele eeuwen geleden voor bescherming tegen indringers. De schutterij van Sloten voorzag destijds zeker in een behoefte gezien de gunstige ligging van de stad: een kruispunt van water- en landwegen in de verbinding van Holland met Groningen. Ook de Spanjaarden hadden belangstelling voor Sloten, want zij probeerden de stad op 13 mei 1588 met een bier schip binnen te vallen. Een actie die mislukte door toedoen van de stadsschutterij.

Na een hevige strijd werd de aanvoerder van de Spanjaarden aan de schandpaal genageld en bekogeld. De inwoner van Tjerkgaast die de Spanjaarden hielp om Sloten binnen te komen werd in 1588 onthoofd.

Reeds bij het beleg der stad, in 1523, schijnt de sterkte grootendeels gesloopt te zijn. Teneinde het huis te vernieuwen, waren later verschillende materialen, als hout en ijzer, benevens dakpannen aangebracht, alles ter waarde van 5000 goudgulden (= f 6000).

In 1581 deed de Spaansche kolonel Caspar de Robles, gouverneur dezer landen, om het huis een Schans aanleggen, en liet deze met soldaten bezetten. Daarbij werd Haringsma-huis geheel afgebroken en vergraven, en het genoemde vernieuwingsmateriaal door de soldaten weggenomen.

Als gevolg daarvan wendde 28 Mei 1582 Doed van Mockema, weduwe van Homme Harinxma, zich met een verzoekschrift tot Gedeputeerde Staten van Friesland om vergoeding van de geleden schade betreffende „de staete van Harinxma, met hoff ende homleger binnen Sloten, zijnde als van olts aff altyd de woonplaelse en de residencie geweest" van haar man en diens voorzaten. Bij de bevestiging der stad na 1581 werd de schans tot het noordelijk bastion omgebouwd, welk bastion toen den naam van Harinxmaschans verkreeg. Nog heden wijst men, ten westen van de Sneeker waterpoort, de plaats aan, waar eens Harinxma-state stond.

De Poorten.

Aan deze poort was eertijds eene memoriesteen aangebracht met het volgende opschrift:

"In het jaar 1381 sach men deese Stadtwallen ende Poorten herbouwen
Door den Raed des doorluchtigen Prince, seer magtich.
Graaf van Nassauwen, 's Lands Stadtholder ghetrouwe
Met Bernhard van Merode, desself Luytenant,
Dertoe ghedaen hebben haer behulplycke hand
Sjouck van Humalda, Doeke Asma uyt Oostergo kant.
Enger van Teickema en Gerold Intes Kingma van westengo syen
Aucke IJdes, Abel Franckena uyt den Woude gesandt
Douwe Sixma, Mr. Jan Montsuma uyt der Steden met verblijden.
Tot Godes hof, des Landts-Eere en der
Inghesetene bevrijden"

Na de restauratie der poort sedert 1757 werd de steen niet opnieuw ingemetseld. De nog bestaande waterpoorten zijn doorvaartspoorten van gele Friesche baksteen, met zandsteenblokken versierd, en aan weerszijden van gesmeedijzeren leuningen voorzien.
De Lemster Pijp, vertoont aan den buitenkant een tweetal steenen, waarvan de eene is versierd met het wapen van Slooten, waaronder 1821, en de andere met het wapen van Friesland, zonder eenig onderschrift.

Onder deze waterpoort bevindt zich een cachot voor weerbarstige arrestanten. Aan de buitenzijde der Sneeker waterpoort zijn eveneens twee steenen aangebracht, welke het stadswapen te zien geven, met daaronder:
Anno 1768 D.S.S. (d.i. D(e) S(tad) S(looten)). Nog is op een memoriesteentje aan den binnenkant der poort het volgende te lezen:

In het jaar 1918
zijn de Waterpoorten
gerestaureerd
G. Haitsma Mulier
Burgemeester

Tol- en marktplaats.

Slooten had voornamelijk zijne opkomst te danken aan den tol, die er reeds vroeg geheven werd door de verschillende Heeren, die over Friesland het bewind voerden. Reeds vóór het jaar 1504 is daar sprake van een accijnsmeester, wiens taak het was, van verschillende waren in en uitvoerrechten te heffen; omstreeks 1513 wordt als zoodanig genoemd zekere Bredenbach.

Al spoedig werd dezen accijnsmeester, wegens de belangrijkheid zijner functie, als hulp een controleur toegevoegd. Den 21e September 1513 werd als controleur aangesteld Lambert Venroe; later vindt men als zoodanig vermeld Roeland Lobs, die 19 November 1540 opgevolgd werd door Marten Fransz. Als aan accijns onderworpen goederen worden in dien tijd genoemd: wijnen, bieren, lakens en Embder goederen.

Omstreeks 1525 diende tot tolhuis het in 1498 gebouwde blokhuis. waar toen nog aan den gevel „gegraven (= gegraveerd) ende geschildert" waren „de wapen van Vranekerijcke"; by advise vanden Stadtholder" moest men ze afbreken ende daeruuyt doen, ende inde stede van dien setten de wapen vanden keyser" (Karel V).
In lateren tijd vielen de voordelen van den tol de stad ten deel. In verband met den tol ontwikkelde Slooten zich meer en meer als handelsplaats.

Den 15 December 1535 vroeg de stad verlof tot het houden van twee jaarmarkten, wat haar blijkbaar niet werd toegestaan. Later, nadat bij placaat van 4 Augustus 1559 de Wildemarkt bij Harich opgeheven werd, verkreeg — in plaats daarvan — het naijverige Slooten een jaarmarkt. Omstreeks 1660 werd van Slooten geschreven:

„Door de twee laetste plaetsen (n.l. Takozijl en
Lemmer) gaetet Canael, dat uyt de groote Meer,
een weinich van de Stadt in twee delen scheidt,
een genoech-gemaekelijcke uytvaert in de Zuyder
Zee: 't welck een ongemeene menichte van binnen-
Schepen op Gelderlandt Hollandt ende de
Stichten van Vytrecht en Over-Issel handelend?
door de Stadt henen lockt. Wort oock ver het
meerder gedeelte van de Friesche Turf,
waer mede een grooten handel in Hollandt Zee-
landt Brabant en Elders gedreven wort, hier door
afgeseheept. Dit maeckt de Stadt nae sijne gelegentheyt
Volck-rijck, en in handel welvarende"

De Meeren en andere kleine wateren geven aende Stadt so rijcken teelte van Meervis en so schoon dat licht geen Stadt in Nederlant haer daer inne overtreft: sulcks dat dient halven veele van de Burgerie haer met Visscherie geneeren.

Volgens een plattegrond van Slooten bevonden zich toen „de Vischbanken", een open vischmarkt, aan de westzijde van „It Djipt", vóór de herberg „De Zevenwolden." ' Verder leest men nog: „Sloten heeft jeder Saterdaeh sijn Rechtdach en Weeckmerckt en Jaerlijckx op den 30. Augusti een Treffelijcke Jaer-merckt. Waer toe voornamelijcken veel Granen en Beesten uytte naestgelegene Landen worden gevoert. Het heeft uyt de gedurighe Doorvaert en Reed en Drifte te lande, hoewel beyde met een geringe Tol beswaeri, nochtans sijn voornaemste opkomste en middel van Subsistentie." En een schrijver uit 1787 vermeldt: „Geene der Friesche Steden is met Sloten te vergelyken ten opzigte der Doorvaart van een groot aantal Schepen.

De Friesche turf wordt door deeze Stad naar buiten gevoerd, om niet van veele andere Binnen-Schepen te reppen, die hier door naar de nabuurige Provinciën vaaren, en, door haare vertolking alhier, veel toebrengen tot het in stand houden der Stadts Financiën. Daarenboven komen die Schepen meest wederom ledig of gelaaden door Sloten terug; doch de vaart door Sloten heeft inzonderheid toegenomen na 't verdiepen der Dokkumer Ee, of trekvaart, dewyl na dien tyd de Groninger Schepen veel menigvuldiger dan voor deezen door de Provincie vaaren: ja men heeft meermaalen op éénen dag 40 of 50, en eens 70 Groninger Schepen door deeze Stad zien vaaren, meerendeeis gelaaden met turf of graanen.

De Friesche Schepen hier by gerekend, kan men gemaklyk opmaaken, dat hier op eén''dag wel eens 100 en meer Schepen door moeten vaaren, 't welk in 't jaar een getal van veele duizenden uitmaakt.

Ondertusschen vaaren maar alleen de kleine Schepen door de Binnengraft der Stad, terwyl de grootere de Stads Buitengraft verkiezen moeten.
De groote toevloed van allerlei Schepen en Vaartuigen heeft dit Stadje ten allen tyde zeer Neeringryk gemaakt, en zo Volkryk, dat veele huizen door twee en meer huisgezinnen worden bewoond.

De menigvuldige Veerschepen, die door Sloten dagelyks van en naar de Lemmer vaaren, maaken hier een 'grooten doortogt' en merklyke verteering. Ook woonen hier eenige Koopluiden, die grooten handel dryven in Boter, Vleesch, Spek en andere gelyksoortige waaren; wordende hier jaarlyks eene groote menigte Beesten geslagt, wier vleesch in tonnen gekuipt, en naar buiten verzonden wordt."

Het was in die eeuw, dat het volgende rijmpje ontstond:

"Greate prael in steat
Fynt min net yn Sleet
Boargers wirde er fet,
Earmoed hat m'er net,
Poarte in brêggetol
Meitsje it laedtsje fol."

In het laatst der 18e eeuw begonnen echter handel en scheepvaart en daarmede Slooten's welvaart, te kwijnen. Eenige opleving daarin vertoonde zich weder in het begin der volgende eeuw, en nadat omstreeks het midden dier eeuw de- land- en waterpoorten hunne beteekenis verloren hadden, was het „de Brêge", de Platte Brug, welke Slooten's financiën in evenwicht hield.

Want bij den gebrekkigen toestand der vaarwaters in Friesland, vóór de reorganisatie van den Provincialen Waterstaat in 1876, profiteerde de stad zoodanig, dat de zuivere opbrengst der jaarlijksche pachtsom wel eens 5000 gulden bedroeg.

Daarenboven hadden de pachters nog te zorgen voor een gaarder der tolgelden. Alleen van de kleine schepen, die door de binnengracht voeren, moest toen door de schippers 10 cent worden voldaan; van de grootere, die de buitengracht volgden, werd — ongeacht hunne groote op de heenreis 65 cent, op de terugreis 75 cent geëischt en 's avonds „na boomsluiten" zelfs dubbel tarief, hetgeen, vooral bij lange winters, veel te hoog bleek te zijn. Een billijker regeling werd dan ook getroffen, toen het tonnengeld op den scheepsinhoud ingevoerd werd.

Door de verbetering van de Scharster Ryn in 1885 -— te voren niet meer dan eén breede sloot — daarna vergraven tot een kanaal, dat in bevaarbaarheid de vaart door Slooten overtrof, (In den zomer van 1905 was de toegang bij de Lemster Pyp zelfs bijna geheel dichtgeslibd) verminderde de scheepvaart opnieuw, hetgeen in nog meerdere mate het geval werd na den aanleg van het groote afstroomingskanaal langs Spannenburg naar Takozijl.

Na de verbetering der haven van de Lemmer is echter de scheepvaart, en daarmee de brugtol, als belangrijke bron van inkomsten voor de stad, weer toegenomen.

Stadsherberg „De Zevenwolden", met de Dubbelstraat, te Slooten; Ao. 1780.

De Waag.

De stadswaag bevond zich in de 18e eeuw in het Stadhuis, ter plaatse, later is zij verplaatst naar de Wykelerzijde, en toen zij in 1850 in een rechte richting van de Dubbelstraat uit, dóór het bolwerk en de gracht verlegd werd, werd tevens een nieuw Tolhuis gebouwd.

De Roomsch Katholieke gemeente.

Dat hier eertijds zich een klooster van Augustijner monniken zou hebben bevonden, zooals uit een enkel handschrift valt op te maken, is zeer twijfelachtig.

Zoo berust ook de opgave van den schrijver van „Oudheden en Gestichten van Vriesland", als zou te Slooten een Commanderij der Duitsche Orde gevestigd zijn geweest, omdat ergens sprake is van een Melchior de Groote, Duitsche ordinis Commendator tot Sloten", stellig op eene vergissing; waarschijnlijk zal men hier moeten lezen: „tot Scoten", waarmee dan bedoeld zal zijn: Oudeschoot, alwaar zich werkelijk zulk een stichting heeft bevonden.

Eerst laat verkreeg de stad haar eigen parochie vóór het bestaan daarvan bezat zij slechts een kapel en behoorden de bewoners ten oosten van de Ee tot de parochie Tjerkgaast en die ten westen ervan tot de parochie Wykel.

Daarin kwam verandering, toen Leeuwardens bisschop Cunerus Petri (á 1570) genoemde kapel tot parochiekerk verhief en daarover een pastoor aanstelde. Die kerk was gewijd aan Johannes den Dooper, reden, waarom de indertijd vermaarde Slooter jaarmarkt gehouden werd op den dag volgende op dien, gewijd aan Sint Jans onthoofding.

Aan de kerk waren een drietal prebenden, benevens een vicarisschap verbonden; de jaarlijksche opbrengst der pastorie bedroeg 110 goudgulden (= 154 gulden): die van het vicarieschap 100 gg (= 120 g.). van de voornaamste prebende eveneens dat bedrag, van de tweede, de Sint-Nicolaasprebende, 70 gg. (= 84 g.), en van de derde, door de stedelingen voor den koster gesticht 40 gg. (= 48 g.).

Na de Reformatie hadden aanvankelijk heimelijk godsdienstoefeningen der Roomsch-Katolieken plaats in een achterkamer van het tweede perceel van de herberg 'De Zevenwouden' af, daar. Later, in de tweede helft der 17de eeuw, werd hun als huiskerk toegestaan een perceel, gelegen achter een woning aan de noordzijde der Dubbelstraat, dat nog zeer sober was ingericht: eenige ruwe banken op een leemen vloer.

Verder was het den herder der gemeente toegestaan, zich slechts gedurende den dienst binnen de stad te bevinden. Als zoodanig deden van Hemelum uit dienst de gebroeders Adam en Wilhelmus Petri, beiden behoorende tot de Jansenisten, die ook verschillende andere plaatsen in den Zuidwesthoek bedienden.

Na hen kreeg Slooten, tijdens het bestuur van den Aartsbisschop van Sebaste, achtereenvolgens zijn eigen pastoors, n.l.: Johannes Christophorus Sourhuys, van Emmerik geboortig; Johannes van Dyk, geboren te Sloterdijk en overleden 9 November 1704; Antonius Franciscus Wulfers, geboren te Emmerik, die na te Leuven in de godgeleerdheid gestudeerd te hebben en in 1704 pastoor werd, geroemd is als een geleerd, godvruchtig man, vol geloofsijver; hij schreef een boekje over er den Kinderdoop, gericht tegen de Doopsgezinden, en overleed in het vijfde jaar zijner bediening; Antonius van Lin, te Leiden geboren; N. Meyer, geboren te Emmerik, waar hij tevens in de godgeleerdheid studeerde; Hermanus Daaldorp, van Amsterdam geboortig, die te Leuven de godgeleerdheid had bestudeerd; Joannes Vissching, in de wandellijn? Jan-Om genoemd; van dezen populairen geestelijke staat geboekt, dat hij een groot liefhebber van zeilen was, zelf een zeiljacht bezat dat meestal in de Oude Gracht gemeerd lag, welke daarom jarenlang de Priestergracht genoemd werd; hij vertrok in 1756 naar Balk, waarmede Slooten gecombineerd was, maar waardoor het nu eenigszins ondergeschikt werd aan Balk.

Na hem vinden we als pastoors van Slooten en Balk vermeld: sedert 1776: Johannes Gerardus Morsel, en sedert 1802: Petrus P. A. van der Maessen. Intusschen werden door Marijke Hessels, weduwe van den beurtschipper op Sneek, wonende in de Dubbelstraat, vlak naast „De Zevenwouden", verschillende kerkelijke zaken als kelken, ampullen en paramenten bewaard met hoop op beter tijden. Deze scheenen te zyn gekomen na de staatsomwenteling van 1795, toen door de Slooter Katholieken een fonds gesticht werd voor een nieuw kerkgebouw en herstel der parochie, bestaande uit vrijwillige giften, en waartoe ook verschillende Protestanten het hunne hebben bijgedragen.

De „Fransche tijd" en de van malaise daarop gevolgde jaren waren oorzaak, dat het met het bijeen- brengen der gelden voor het in het voorgaande nummer genoemde fonds, tot opbouw eener nieuwe kerk, met zoo voorspoedig ging , als men zich aanvankelijk had voorgesteld. Eerst den den 12den Maart 1818 kon men voor de som van f 3900 tot de aanbesteding er van overgaan, en nog tegen het eind van genoemd jaar kwamen kerk en pastorie voor een totaal bedrag van ruim f 8000 tot stand.

In Januari van het volgend jaar werd zij ingewijd door haar herder van der Maesen. waarna Woudsend's pastoor J. van den Borgh de predikatie hield. Zij werd daarbij opgedragen aan den H. Fredericus, martelaar en 8ste bisschop van Utrecht: deze kerkpatroon, van Frieschen bloede, was geboortig uit het adellijk geslacht Adelen van Sexbierum. Het bouwwerk is zonder eenigen stijl opgezet. Boven den ingang werden geplaatst de woorden:

„Door liefde en eendracht saamgebracht".

In 1872 versierde men de kerk met een H. kruisweg, en werd een toren daarbij gebouwd, geschenk van mej. A. A. de Boer, geb. Visscher, terwijl zij in het er op volgend jaar een nieuw orgel bekwam, vervaardigd door Gebrs. Adanu te Sneek.

Van de indertijd door Marijke Hessels, in bewaring genomen kerkelijke zaken, n.l. een kelk, ampullen en schenkblaadje, hostiedoosje, benevens twee zilveren kroontjes, zijn nog bij de parochie aanwezig de kelk en het hostie- doosje, op welke gegraveerd staat: „voor Sloten alleen".

De stijl van het opschrift is voor beide verschillend, wat wijst op verschil in tijd van vervaardiging; de beteekenis er van zal zijn, dat —. ' hoe ook de parochie met andere gecombineerd of daarvan gescheiden mocht worden —zij immer voor die van Slooten bestemd zou blijven. De oudste kerkelijke bescheiden dateeren eerst van 1819.

Na pastoor van der Maessen hebben achtereenvolgens als zoodanig de parochie bediend:

  • sedert 1819: J. A. ten Brake.
  • sedert 1823: D. M. Bootsma.
  • sedert 1829: J. H. Smits.
  • sedert 1832: H. Tromp.
  • sedert 1863: H. Th. W. Willemsen.
  • sedert 1866: A. J. Riegers.
  • sedert 1872: G. T. van Wagenberg.
  • sedert 1915: F. I. Beermann.
  • sedert 1919: E. F. de Jong.
  • sedert 1923: G. Smit.
  • sedert 1928: B. A. W. Kaeter.

Sinds 4 Maart 1853 behoorde de parochie onder het dekenaat Heerenveen; sedert 1875 ressorteert zij onder het dekenaat Sneek.

De (verdwenen) Doopsgezinde gemeente.

In een advies van den Raad van Friesland, in 1537 uitgegeven, wordt ten opzichte van Slooten aangevoerd: „gemerct oick dat een goet deel van den inwoondren der selver stadt suspect zijn ende beruchticht, oick etlicke bevonden ende daerover gecauseert, geëxecuteert ende gebannen als Anabaptisten ende sacramentarijen."

Het verwondert ons dus geenszins, later te vernemen, dat de bekende „Vermaner" Leenert Bouwens tusschen 1550 en '80 bij of te Slooten niet minder dan 62 personen, benevens bij of te Slooterzijl (= Takozijl) 10 personen doopte.

Toen in 1695 te Leeuwarden de Doopsgezinde Sociëteit werd opgericht, voegde Slooten zich terstond daarbij. Haar aantal niet-gealimenteerde leden bedroeg toen nog 40 tot 46, welk getal in 1748 weer vermeerderde, toen de gemeenteleden van de Lemmer zich bij haar aansloten. In ruime mate genoot zij steeds den steun van genoemde Sociëteit, tot het jaar 1721, sedert hetwelk zij zich verder alléén gedurende eene halve eeuw staande wist te houden.

In nauwe gemeenschap stond Slooten met de gemeente Legemeer. In 1710 werd zij door de Sociëteit aangewezen, om tevens in den dienst van Legemeer te voorzien. Iets dergelijks had plaats in 1731, sedert welk jaar Legemeer voor goed noodlijdend werd, en met Slooten en Joure tegen f 2 per predikbeurt bediend werd.

In 1770 werd Slooten op haar beurt door Legemeer geholpen, doch vijf jaren later werd Legemeer bij Slooten ingelijfd; sedert 1775 is dan ook sprake van de gemeente Sloot en en Legemeer. Ook met Balk onderhield de gemeente sedert 1716, toen zij nog slechts 26 leden telde, nauwe betrekkingen, zoodat, toen in 1789 ook de dagen van Slooten geleld waren, de enkele leden harer gemeente, met de vier van Legemeer, geheel opgingen in de gemeente Balk.

Uit de laatste levensjaren der gemeente vermelden we het volgende, door ds. H. J. Busé meegedeeld, dat ons een kijkje geeft op de soms zonderlinge wijze, waarop met de gemeentebezittingen werd rondgesprongen: „De Leeraar Hidde Uiltjes had tot zijn dood toe. in 1785, de fondsen der gemeente beadministreerd „daar in die kleine gemeente uit geringe leden bestaande, geene waren die schrijven konden".

Zijn weduwe droeg nu het beheer op aan haar zwager Arjen Ennes, wiens boedel na zijn dood insolvent bleek. Bij onderzoek vond men de geheele administratie in de war en werd de schuld der gemeente, zelfs op f 1000 geschat. Deze schuld werd betaald door de opbrengst van een halve vogelkooi (Natuurlijk wordt een eendenkooi bedoeld, waarin ook wel andere vogels gevangen worden) en een huis "binnen de stad gelegen. Na schulddelging restte de gemeente f 800 en het vermaanhuis. Eene opgave der namen van hen, die de gemeente achtereenvolgens als voorgangers hebben gediend, is ons onbekend.

De Ned. Hervormde gemeente.

Haar kerkgebouw, dat van buiten een eenvoudigen, onbelangrijken indruk maakt, draagt het jaartal 1647, en is klaarblijkelijk gebouwd ter plaatse, waar zich eertijds de oude parochiekerk bevond. De eerste steen ervan werd op 14 Mei van genoemd jaar gelegd door dr. Epeus Oosterzee.
Binnenin is over de kerkruimte een houten tongewelf aangebracht, met eenvoudige gesneden sleutelstukken onder de balken.

Aan het gewelf hangt een fraaie, 18de eeuwsche koperen lichtkroon. Tegen den westelijken ingang is aan de binnenzijde op kolommen eene orgelgallerij gebouwd, dragende een orgel en voororgel, versierd met gesneden beelden en ornamenten. Den In Augustus 1785 werd door de Magistraat van Slooten aanbesteed het maken van een kast voor „het nieuwe orgel"; het werd toen — sedert 1780 — bespeeld door Johannes Ruardi, „organist en klokkenist".

Tot het meubilair der kerk behooren o. a. een tegen den zuidmuur geplaatste eikenhouten preekstoel, met Ionische kolommen en eenig snijwerk versierd, benevens een dito doophek, met gedraaide balusters, en verder eenige eiken banken met paneelwerk en gedraaide balusters, alles uit omstreeks 1650.

In den vloer der kerk treft men een aantal 16e-, 17e- en 18e eeuwsche grafzerken aan, wier opschriften wegens uitslijting en door gedeeltelijke bedekking van banken, helaas, slechts onvolledig zijn te ontcijferen. Zoo vindt men er eene van een Kolonel, gekwetst bij de belegering van Breda, benevens eene van een Kolonel-Brigadier, Commandeur der stad Emden.

Verder treft men verscheidene aan van het blijkbaar aanzienlijke geslacht Potter, met gedeeltelijk uitgetikt familiewapen, o. m. van: Simon Potter, secretaris der Stad Slooten, overleden in 1592; Geertje Ludolphdochter, huisvrouw van Gerrit Potter, den 11 December 1617 overleden „inde Fortresse opte Byrtange" (= Bourtange), den 23 Mei 1620 opgegraven en den 26sten d.a.v. te Slooten begraven; Anna Nicolaas Akelei, huisvrouw van Sjoerd Potter, Gedeputeerde Staat van Friesland, overleden, in 1618 binnen Leeuwarden.

Verder vindt men op het koor een middeleeuwsch roodzandsteenen kistdeksel of zerk, met in het midden ingegrift een versierd kruis, welke naar alle waarschijnlijkheid het graf van een priester dekt.

In het op de kerk geplaatste spitse klokkentorentje hangen een tweetal klokken, waarvan de kleinste en stellig de oudste, opschrift noch jaartal draagt, en de grootere door Petrus Overney in 1681,, blijkens opschrift, gegoten is. (Petrus Overney (Suawoude, gedoopt 1636 - Leeuwarden, 1711) was een Nederlandse bronsgieter en klokkengieter. Petrus Overney was in de periode 1670-1711 te Leeuwarden werkzaam als klokken-, kanonnen- en vijzelgieter. Hij was de opvolger van klokkengieter Jurjen Balthasar. In 1671 trouwt hij met diens weduwe Elske Folraets. De klokken leverde hij voornamelijk in de provincie Friesland. Petrus Overney). Nog wordt 's ochtends om 7 uur en 's avonds om 8 uur een der klokken geluid.

De gemeente is in het bezit van een zilveren avondmaalsschotel, met eenig 18de eeuwsch ornament versierd. Achter de kerk, aan den oostkant, vindt men de geheel afgesloten begraafplaats. Bij het barenhuisje troffen we een defecte zerk aan, welke eertijds de laatste rustplaats dekte van Cornelia Tjebbes, oud vijf jaren, overleden 23 Januari 1817 (1827?) - Oudere opschriften dan dit vindt men er niet.

De pastorie der Ned. Herv. gemeente vertoont een tweetal naast elkaar staande gevels met trapgevels in Renaissancestijl, opgebouwd uit rooden baksteen, met zandsteen afgezet. In baanderbogen bevinden zich engelenkopjes verder ziet men geprofileerde afdekkingen en cordonlijsten, benevens engelenkopjes waarop toppinakels rusten.

Een der gevels bevat een steen met twee uitgebikte wapens, misschien der Harinxma's. Een viertal fraai gesmede sierankers voor elk der gevels geven de jaartallen 1610 en 1671 te lezen. De zuidelijke gevel bevat een eenvoudigen ingang.

In dit gebouw komen nog soliede eikenhouten betimmeringen voor, als bedstede, deuren en trap, en zolderingen, welker moer- en kinderbalken met gesneden draagstukken voorzien zijn. Langs een opgang van een zestal treden leidt een eigenaardig gevormde leuning naar de consistoriekamer.

Dit fraaie gebouw is van de straat er vóór afgesloten door een zestal steenen stoeppalen, waartusschen een viertal ijzeren, onderling door massieve ijzeren kettingen verbonden.

Gedurende den Tachtigjarigen Oorlog.

Had stad weinig van openbaar geweld te lijden. Begin Juli van het jaar 1572 trokken vier vendels Geuzen, na met een drietal schepen waaronder een kleine galei — aan de Gaasterlandsche kust geland te zijn, langs Balk naar Slooten, toentertijd „een open Vlecke".

Zij hadden „sekere enghe wech, responderende op Sloten affgegraven, schansen gemaect ende mit geschut", bestaande uit 8 kleine stukken, „bezeth" terwijl hunne schepen intusschen een ligplaats tegenover de stad ingenomen hadden.

Spoedig daarna rukte de Waalsche bezetting uit de Kuinder tegen Slooten op, de rebellen van daar te verdrijven, hetgeen hoewel niet zonder veel moeite, volkomen gelukte. De Walen, „sterk aendruckende, hebben laesten, naerdat dzelve rebellen haer geschut tweemaal gelost ende affgeschoten hadden, de voorz. rebellen overrompelt, eenighe ter neder gelecht, andere verlopen (= op de vlucht gedreven), ende alsoe deselve geheel verstoert ende van daar verjaecht", terwijl mede de kleine galei door den vijand buitgemaakt werd.

Van de Geuzen sneuvelden er 21, behalve die, welke in het water omkwamen, doch de Walen hadden geen enkele doode te betreuren, niettegenstaande de Geuzen met grof geschut geschoten hadden. Verder maakten de Walen zich meester van 9 a 10 kelken en 6 ciboriën, door de Geuzen uit verschillende kerken ontvreemd, alsmede van twee hunner vaandels en den scheepsstandaard.

Tien jaren later, in 1582, ging Slooten openlijk aan Staatsche zijde over. In 1588 liep de stad groot gevaar van overrompeld te worden. Deze mislukte aanslag op Slooten, had twee jaren vóór de aan ieder Nederlandsch schoolkind bekende geschiedenis van „het Turfschip van Breda" plaats.

Zekere Doaitse Sibles, van Grouw, namelijk had toen den verraderlijken aanslag beraamd, om met een vrachtschip, geheel gevuld met gewapende manschappen, doch van boven bedriegelijk met ledige vaten bedekt, de stad binnen te varen, teneinde haar 's nachts met behulp dier manschappen te overrompelen, terwijl dan Pier Lubkes van Tjerkgaast, waarmede hij in heimelijke verstandhouding stond, de stad, — ter vermeerdering der verwarring — op verschillende plaatsen in brand zou steken.

De aanslag werd in den avond van den 13den Mei ondernomen, doch door een opkomenden storm, welke het schip belette, de stad ongehinderd te naderen, werd de toeleg ontdekt, en Lubkes gevat, ter dood veroordeeld, en den 28sten Mei d.a.v. onthoofd. Anderen ten voorbeeld, werd zijn hoofd op een staak verheven, en aldus op het Noorder Bolwerk ten toon gesteld. Welk Friesch schoolkind draagt kennis van dezen aanslag op Slooten?

In de 17de eeuw vernemen we weinig betreffende Slooten's geschiedenis. In de daarop volgende eeuw hadden o. m. een aantal vorstelijke bezoeken aan de stad plaats. Zoo passeerde in 1713 prinses Maria Louisa "Marijke-moai" de stad, na binnengehaald te zijn onder saluutschoten uit de kanonnen op den wal; het kruit voor de benoodigde kardoezen moest toen uit Staveren gehaald worden.

En in 1791 bezocht de stadhouder Willem V, na den nacht van 9 op 10 September te Staveren te hebben doorgebracht, Slooten, om zich nog denzelfden dag naar Bolsward te begeven: ook toen werd „het kanon op den Wal" gelost, en strooide de jeugd bloemen te zijner verwelkoming. Doch nauwelijks vier jaren later, in het begin van den Franschen tijd, vernemen we een geheel ander geluid.

Den 16den Februari 1795 werd namelijk een van het Wijkeler buitengoed „Merenstein" gehaalde denneboom binnen Slooten als vrijheidsboom geplant onder het luiden der klokken en het gebulder der kanonnen van den wal terwijl daarenboven „de burger Hylekama zijn eigen twee stukken geschut deed lossen.

Twee maanden daarna, den 17 April, besloot de voor het stadsbestuur in de plaats ge treden Municipaliteit, in hare woede tegen alles, wat naar Oranje zweemde (Zoo werd Slooten in rep en roer gebracht doordat een „aterling" de snoodheid had begaan om een grooten hond, met een oranjekleurigen halsband om-hangen het stadje in te jagen) o. m. "om het raadhuis, de brugleuningen en de 17 lantaarnpalen zeegroen te laten verven, tot wegneming der hatelijke geele Oranje couleur", welk karweitje door den burger Johannes Baukes Straatsma, voor 26 aangenomen werd!

Groen was in die dagen blijkbaar een zeer geliefde „couleur" binnen Slooten — overigens weinig democratisch — volgens een ander besluit dierzelfde Municipaliteit moesten namelijk de gealimenteerden (= bedeelden) binnen de stad een groen onderscheidingsteeken dragen.

In tegenstelling daarmee had in het eind der 19de eeuw, tijdens de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland in 1799, verzet van een aantal Slooter Oranjegezinden tegen het Departementaal bestuur van Friesland plaats.

Het Slooter Meer. (Friesch: De Sleatmer-Mar) (Het Kleine Slooter Meer (Fr. : De Lytse Sleatmer Mar, ook Brânnemar genoemd ligt zoo goed als geheel in Lemsterland.) ingesloten door de gemeenten Wijmbritseradeel, Doniawerstal en Gaasterland, behoort voor ongeveer een gelijk gedeelte tot ieder der drie genoemde gemeenten; het meet ongeveer 2.2 mijl in omtrek.

Ook op dit meer heeft zich in onrustige tijden zeer veel afgespeeld, zoo bijv. in 1480, toen de handelsweg te water van Leeuwarden nagenoeg uitsluitend leidde door de Irnsumerzijl, over het Sneeker- en Slooter Meer, langs Takezijl, over de Zuiderzee. Van de omstreeks dien tijd te Slooten opgerichte boterwaag trachtte Leeuwarden de voordeelen aan zich te trekken ten nadeele van eerstgenoemd stadje.

Dit wekte de ontevredenheid van vele anderen op, o. m. van den Vetkooper hoofdman Wijbe Jarichs Jelkema, van Meskenwier bij Akkrum, die gedurig Leeuwarder schepen op het Slootermeer aanhield en beroofde, tot tenslotte een vrede tusschen hem en de stad Leeuwarden bewerkt werd.

In het daarop volgend jaar 1481 geschiedde hetzelfde door zijn aanhanger, den edelman Worp Jukkema, van Boksum, die van Woudsend uit met een bende gehuurde krijgslieden de Leeuwarder handelsschepen gedurig op het Slootermeer aanviel en plunderde, tot Leeuwarden zich genoodzaakt zag den vrede met hem te koopen.

En uit den Geuzentijd dagteekent eene ordonnantie van 29 Mei 1572, om zorgvuldige dagen nachtwacht te houden, met aanbieding van eene premie van 25 Carolie-gulden aan hen, die de daders van den moed wil op Slootermeer bedreven, hetzij levendig of dood. komen aanbrengen.

Zooals bekend is, ontstaan in het ijs van het Slootermeer en dergelijke groote waterplassen bij doorgaande vorst middenin één of meer enorme scheuren, ongeveer een halven meter en meer breed, vaak tot zoo ver men kan zien; dit komt van de temperatuurveranderingen, die het ijs doen af- of toenemen in volume, waardoor het bij felle vorst opdringt, zoodat de ijsbrokken er, vaak met een geweldigen knal, uitspatten. Men noemt dit „kisten" van het ijs en de ontstane scheur een „kistwerk".

Omtrent den priester Jacob van Workum, (zoon van Cornelis Jacobzn) die reeds in 1619 in het geheim in den Zuidwesthoek van Friesland het katholieke geloof trachtte te verbreiden en die menigmaal door een wonder gered en geholpen zou zijn geworden, verhaalt de overlevering, dat hij, en zijn begeleider Fokke Dijkstra, op een nachtelijken tocht op schaatsen over het Slootermeer, teneinde het Kerstfeest te vieren, tusschen Tjerkgaast en Idskenhuizen nog bijtijds door een „bovenaardschen" vreemdeling verhinderd werden in een kistwerk te rijden en heer Jacob gelegenheid gegeven werd om een stervende bij te staan en een kind te doopen, en hij in weerwil van het tijdverlies toch weer te juister tijd teruggevoerd werd in het midden der zijnen, die ook al op wonderlijke wijze eene waarschuwing ontvangen hadden om het Kerstfeest uit te stellen.

Toen hij den volgenden morgen, als boer verkleed, den terugweg over het Slootermeer nam, erkende hij zijne wonderbare redding; nog enkele streken dienselfden nacht en hij ware met zijn begeleider verdronken.

De inwoners van Slooten hebben geen bizonderen spotnaam. Toch bleven ze van spot niet vrij. Integendeel! De gebruikelijke hoeveelheid hoon en smaad wordt hun door de overige Friezen rijkelijk toegediend in een vierregelig rijmpje, waaromtrent we de volgende toelichting van Johan Winkler op de hem eigene wijze laten volgen:

„Men verhaalt, dat een gezelschap vroolike en overmoedige jongelingen met elkanderen, des avonds laat, den koster van de kerk te Slooten een bezoek bracht, en den man zoo onthaalde op meegebrachten sterken drank, dat hij daar dronken van werd, ja zich aanstelde, alsof hij stapel gek was. Dit werkte aanstekelijk op het jonge volkje. Zij ontnamen den man den sleutel van den kerktoren, klommen in den toren naar boven en verstelden het uurwerk, zoo dat het te middernacht zes ure zoude wijzen en slaan. Toen weer naar beneden gaande, vonden zij beneden in den toren, in het vertrekje, dat den nachtwaker van het stedeke tot verblijfplaats diende, als hij zijne ronde had gedaan, dien man slapende. Zij namen zijnen ratel, waarmede hij op zijne ronde het uur verkondigde, al zingende: tsien ûre hat de klok! en verstaken dien, waar de man hem niet zoude kunnen vinden.

Ook, van kwaad tot erger vervallende, namen zij zijnen toethoorn, waarmede hij den dageraad verkondigde, en de burgerij wekte (des' winters te zes ure), en deden daarin iets, wat er volstrekt niet in behoorde.

Toen maakten ze door eenig gedruisch den man wakker. Hij hoorde daarop de torenklok zes ure slaan, en geheel verbijsterd, denkende, dat hij den geheelen nacht doorgeslapen had, wilde hij zijnen ratel nemen, en vond dien niet; nam zijnen hooren, en wierp dien vol afschuw weer weg, ging naar den koster en vond dien gek van dronkenschap. In vertwijfeling holde hij de straat op, roepende;

Boargers fen Sleat, stean op! it is dei;
De hoarn is fol skyt, en de rottel is wei,
De koster is gek, en de toer is mal,
Ik wyt net hwet ik roppe sal!

Met dit rijmke worden nu nog steeds de ingezetenen van Slooten geplaagd, alsof zij het kunnen helpen, dat het oudtijds eens zoo is toegegaan in hun stadje!

N.J. Waringa.

|    1   |    2   |    3   |