Echtenerbrug |1|

|    1   |    2   |    3   |    4   |

ECHTEN of Echtelen, Echtenerbrug, in de uitspraak Iechten, in het oud-Friesch Achtelum genoemd, d., prov. Friesland, kw. Zevenwouden, griet. Lemsterland, arr. en 3 u. Z. W. van Heerenveen, kant. en 1 1/2 u. N. O. van de Lemmer, aan het Tjeukemeer. Men telt er 160 h., meestal boerderijen, welke zeer uit elkander gebouwd zijn, en ongeveer 800 inw., die meest hun bestaan vinden in de veenderijen.

De Pier Christiaansloot loopt door de kern van dit dorp (c.a. 1100 inwoners) en is belangrijk vaarwater. Deze vormt namelijk de verbinding tussen de Kop van Overijssel met onder andere de Weerribben en de toegang tot de Friese meren. In Echtenerbrug vind je meerdere jachthavens.

Elk jaar vinden tijdens de zomermaanden de Dolle Donderdagen plaats. Op de donderdagavonden worden er dan activiteiten rond het water georganiseerd, zoals zakslaan, spijkerbroekhangen, kano-racen, live muziek en veel meer. Ook is er elk jaar het IFKS skûtsjesilen, met in het dorp onder andere een braderie, muziek op het water en muziek in de feesthal. De feestweek in Echtenerbrug (in de tweede week van september) is een jaarlijks terugkerend iets.

In 1511 wordt Echten geschreven als Echtna, liggende in de grietenij van Lemster fyfgea. Dat het dorp oud is, blijkt wel uit oude stukken van het jaar 1200 woonden toen 23 gezinnen. De kerk heeft echter een rijke historie en is genoemd naar de heilige Lourentius anno 1597.

In begin 1825 is de kerk een schuilplaats en redding geweest voor veel mensen, want in dat jaar was er een grote overstroming als gevolg van dijkdoorbraken. Het water stond op veel plaatsen 1.50 meter boven maaiveld. Van de 182 woningen die destijds in Echten stonden, zijn er meer dan 150 deels zwaar beschadigd en verdwenen. Juist in die tijd waren de verveningen nog in volle gang. De op het veld staande voorraden turf spoelden weg en het vee verdronk, waardoor ook de armoede daarna groot was.

In het gebied van Echten zijn in de 19e eeuw enkele vaarten gegraven voor de afvoer van turf. Een voorbeeld hiervan is de in zuidoostelijk gebied gelegen Klijnsmavaart. Verder de Middenvaart en de Gietersevaart, welke meer op het gebied van Oosterzee ligt. Oorspronkelijk een gebied met veel bos afgewisseld met stukjes weidegrond. Later na 1750 is dit gebied voor een groot deel vergraven voor turfwinning en heeft het gebied in de loop der jaren grote veranderingen ondergaan.

Rond 1840 is men begonnen de uitgeveende plassen droog te malen en in cultuur te brengen. Enkele percelen die herinneren aan de vorige periode zijn nog terug te vinden in het gebied, ook de drie sluisjes die voor de afvoer zijn gebruikt zijn nog terug te vinden. Waar eens de veengravers werkten kwamen nu de boeren. Land was water geworden en water werd weer land.

Het Tjeukemeer is met zijn 2116 Ha het grootste meer van Friesland. In 1856 is men druk bezig geweest om het meer droog te maken. De plannen waren helemaal rond. Zo moesten er 6 watermolens worden gebouwd, een sluis, enkele kilometers vaart worden gegraven, alsmede wegen worden aangelegd. De totale kosten werden geraamd op fl. 459.165,00 of omgerekend fl. 218,65 per Ha. Dat het plan niet is uitgevoerd, had als reden dat er niet voldoende geld kon worden aangetrokken en ook de grondsoort was niet van de beste kwaliteit. Gelukkig hebben we een van onze grote Friese meren kunnen behouden.

Aan het Tjeukemeer staat het gemaal Echten dat het water loost op de Friese boezem. Hier staat ook het standbeeld van Tsjûke en March. Bij dat standbeeld wordt een tekst vermeld, dat het ontstaan van het Tsjûkemar verklaart. Deze kleine legende is genaamd De held en de draek.

Tsjûke en March, boerinnen hadden op de boerderij allerlei dieren waaronder ook een paar koeien, die koeien moesten elke dag gemolken worden. Deze dag was anders dan andere dagen. De boerinnen kwamen net terug van het melken, de ene boerin had een emmer melk en de ander droeg geen melk. Opeens ontdekten ze een brandje dichtbij de boerderij, maar op een ander stuk land.  Hoe dit brandje ontstaan is, zijn ze nooit achter gekomen.

De boerin zonder melk riep naar de andere: "Je moet je melk erin gooien, zodat het vuur niet harder gaat branden!". Maar de andere boerin zei: "Je bent niet wijs, dan ben ik al mijn melk kwijt! Laat maar branden, het is toch ons land niet". Omdat deze boerin haar melk niet als blusmiddel wilde gebruiken, wakkerde het vuur snel aan. De andere boerin keek het angstig aan, maar riep vervolgens: "O Tsjûke, o Tsjûke, hier zul je spijt van krijgen!"

Volgens deze legende is met de naam Tsjûke uit dit verhaal, de naam van het meer ontstaan. Anderen denken dat het i.p.v. boerinnen twee zusjes waren: Tsjûke en March genaamd.

Dit verhaal vertelt dat deze twee zusjes elkaar door de rook tijdens de brand kwijtraakten.
Toen zij elkaar tijdens deze brand riepen, is dit de mensen uit de omgeving tot op de dag van vandaag bijgebleven. "Dat is Tsjûkemar," zeggen ze dan. Maar in alle gevallen wakkerde het vuur aan en is er toen een gat in het land ontstaan waar water in stroomde. Langzaamaan is daar het meer ontstaan, het Tsjûkemar).

Voor de watersporter zijn er een paar eilanden in het meer gemaakt met de toepasselijke namen van Tsjûkepolle en Marchjepolle. De namen heeft men ontleend aan de legende van het Tjeukemeer.

Bron: vanderaa.tresoar.nl

De Gereformeerde Kerk.

Deze gemeente is acht jaren ouder dan die van Oosterzee; zij werd geïnstitueerd in het jaar 1880.

Haar eerste voorganger is geweest J. J. van der Vlies, van 1884—'87 als oefenaar, van 6 November 1887—24 Februari 1889 als predikant. Daarop volgde van 1894— '95 E. Vonk, in combinatie met de kerk van Oosterzee. Vervolgens hebben de gemeente achtereen bediend:

  • als oefenaar: H. W. Henschen (van 1896—1915) en
  • als predikant: J. S. Post (van 1917—'21)
  • H. T. van Munster (van 1921—'25)
  • J. Maaskant (van 1926—'29)
  • G. Brouwer (van 1929—heden).

Het nieuwe kerkgebouw dateert van Augustus 1925. De benoodigde grond voor de bijzondere school alhier werd indertijd geschonken door de Wed. A. M. Klynsma en haar dochter J. Slump, geb. R. Klynsma.

Echtener Brug

Dit gehucht met een dorpskom. oostwaarts van Echten gelegen, en deels tot dit dorp, deels tot Delfstrahuizen (Schoterland) behoorende, ontleent zijn naam aan de hier gelegen brug over de Pier-Christiaanssloot. Op een kaart van omstreeks 1660 staat zij reeds als Tolbrug aangeduid.

Bij Echtener Brug ligt het gehuchtje Krompad, bestaande uit een gering aantal huizen, benevens een sluis met stoomgemaal, ten behoeve van den Echtener Veenpolder.

De Pier-Christiaanssloot, voluit Pier Karstens Oosterzee-sloot, is waarschijnlijk genoemd naar den vader of zoon van den vroegeren grietman Kerst Piersz. (1539—'72).

Schoter Zijl.

Het gehucht of de buurt van dezen naam, eveneens uit een gering aantal huizen bestaande, is genoemd naar de Oude Schoter Zijl, gelegen nabij de scheiding van Friesland en Overijsel, ter plaatse, waar de gemeenten Schoterland, Lemsterland, West-Stellingwerf en Kuinre elkander naderen.

Genoemde zijl ontleent op haar beurt den naam aan het dorp (Oude)schoot. Met de Lemster Sluis is zij de tweede zeesluis, in Lemsterland gelegen; zij dient hoofdzakelijk tot regeling van den afvoer van het Tjonger-water. De oude zijl, welke ruim 20 jaren geleden gedempt werd, lag juist op de begrenzing van Schoterland en Lemsterland, doch de in de plaats daarvan in 1901 meer naar het westen gebouwde sluis is — evenals de er tegenover staande sluiswachterswoning — geheel binnen Lemsterland gelegen. Als bijzonderheid zij vermeld, dat het bestuur der Schoterzijl jaarlijks placht te vergaderen in het voormalige Heerenlogement te Heerenveen, het eigendom der Zijl, tot omstreeks het jaar 1910, waarin het publiek verkocht werd.

Onder Echten gelegen vermelden we verder: de Akkers, tusschen Heerenweg en Tjeukemeer gelegen; de Commissie-Polle, zuidwaarts daarvan; de Grieën in den oosthoek van Lemsterland: de Zwarte Dijk, en de Útgongen.

Uit de Beneficiaalboeken, ao. 1543 leeren we nog kennen: het Echten-veer; de luttige, of litige (= lytse) dyck; de meelwech; de hoege wech; de hecksloet aan den kerk wech; de Alling(s)sloet; de bantsloet, welke nog heden O-waarts naar den Tjonger loopt; het leegh waer (= war)op de kampen; op de hallen of haellen.
Ook sprak men hier van drie hofft (= hoofd) gras, en onderscheidde men bij de begrenzing der landerijen een oester- en westereg.

De Watervloed van 1825.

In den middag van Vrijdag, 4 Februari, was het Zuiderzeewater, door sterken wind en springvloed, gepaard met eene hier ook waargenomen aardschudding, dermate tegen den zeedijk van de Lemmer tot aan Schoter Zijl opgestuwd, dat het eindelijk, tengevolge van den buitengewoon krachtigen golfslag tot eene hoogte van 11 palmen zich een weg over den dijk heen baande, waardoor deze op vele plaatsen tot op het maaiveld weggeslagen werd, en zich weldra een 13-tal gaten, waaronder van geweldige lengte en diepte, daarin vertoonden.

Spoedig hierna was het gansche Oosterzeesche en Echtener veld overdekt door de met volle kracht, en onder woest geweld, aanstormende golven, die zich daarop vereenigden met het instroomende zeewater uit Overijsel, — een verschijnsel, dat o. a. nabij Echtenerbrug opgemerkt werd, waar het aanvankelijk in N.-W. richting zich bewegende water dra in vliegende vaart N.-0.-waarts den Tjonger opgedreven werd.

En toen dan ook den volgenden Zaterdagochtend het daglicht doorbrak, kon men ontwaren, dat alle polders ondergeloopen, en het vlakke veld tot twee el diep overstroomd was, zoodat geen droge plek meer te bekennen viel. Overal zag men op de watervlakte huisraad en andere voorwerpen drijven, hoorde men angstig hulpgeschrei van menschen en het akelig geloei van stervend vee, terwijl van verscheidene plaatsen noodvlaggen woeien. Voor de meeste menschen was het een ontzettende nacht geweest; verscheidene waren op zolders en vlieringen gevlucht, anderen zagen zich genoodzaakt hun toevlucht te zoeken in wankele bootjes of op in haast samengestelde vlotten, ten prooi aan de losgebroken elementen, en van wie het velen gelukte, nog voor den nacht in de meer bewoonde streken een onderkomen te verkrijgen. Zoo vonden 71 menschen onderdak en voedsel bij Jan Mast, kastelein aan de Nieuwe Brug onder Echten.

Door den veenbaas Hendrik Raterman aan de Oosterzeesche Brug — die een schade van omstr. 16,000 gld. wegens de overstrooming beloopen had — werden een 100-tal noodlijdenden 's Vrijdagsavonds gehuisvest en verpleegd, welk aantal den volgenden dag met nog een 70-tal vermeerderd werd; verscheidene dagen aaneen werden deze ongelukkigen aldaar van voedsel en verdere verzorging voorzien.

Op dergelijke wijze doch op meer bescheiden schaal onderscheidden zich o.a. Jelle Jacobs Kolk, boer onder Oosterzee en Arjen Jans, schipper aan de Echtener Brug, door wien reeds verscheidene hulpbehoevenden met diens schip gered waren. Ondanks de weinig aanlokkende omstandigheden en het nog barre weer, waren in den middag van den 5den Februari een aantal wakkere Oosterzeeërs, onder wie N. Breemer, S. Herres. E. P. de Jong, J. Propsma en S. van Leeuwen er met een vaartuig op uitgetrokken om te redden, wat aan menschen en vee te redden viel.

Het mocht hun gelukken, vele ongelukkigen in veiligheid te brengen, die daarop een veilig onderkomen vonden o.m. bij Oosterzee 's predikant P. C. Koentz. Onder hen bevond zich eene vrouw van 75 jaren met hare kleindochter, die door den zolder en het dak heen, gered waren. De oude vrouw, die nog heugenis bewaarde aan de overstrooming van 1776, en niet verwachtte, dat het water ditmaal veel hooger zou rijzen, was 's avonds, bij het wassen van den vloed, in hare woning gebleven en met haar kleinkind in de bedstede gevlucht. Toen het daar niet meer veilig bleek, was de zolder niet meer te bereiken en waren beiden genoodzaakt op een inmiddels in het bed geplaatsten stoel achttien uren aaneen in doodsangst door te brengen, tot zij in den namiddag, schier van honger en koude bezweken, gered werden.

De bejaarde Teunis Visser, onder Echten, was 's Vrijdagsavonds met zijn zieke vrouw, zoon, diens huisvrouw en kind naar den zwakken zolder zijner woning gevlucht, waar duizend angsten doorgestaan werden, daar voortdurend het huis dreigde ineen te storten. Eindelijk, tegen den morgen, trof hun het telkens gevreesde onheil, toen met een geweldigen golfslag het geheele benedenhuis weggerukt werd, waardoor zij met dak en zolder in schuine richting op het water naar beneden zakten. Met den dood voor oogen gaf men elkaar reeds het laatste vaarwel, toen het den ouden man in zijn wanhoop gelukte, een flinke opening in het dak te verkrijgen, waardoor hij zijne verwanten tegen den zolder wist op te trekken, onbewust, dat zijn zoon op dat oogenblik meer dood dan levend bekneld zat tusschen den zolder en een turftrekkersvlot. Nog bijtijds wist men, van het dak uit, door armgezwaai de aandacht te trekken van een aantal menschen in eene voorbijdrijvende praam, waarin weldra allen werden opgenomen, ook de zoon, die, reeds flauw en gewond, haast den dood nabij was; want even na de redding begonnen zolder en dak te drijven, om spoedig in de diepte weg te zinken!

De zo even genoemde praam was die van Hendrik Huisman, turfgraver buiten den polderdijk nabij de zee onder Echten, getrouwd met Margjen Luitjes. Toen het water in hunne tent (Turfgraverswoning) eene hoogte van zes palmen bereikt had en de woning gedeeltelijk ineenstortte, werd van een met turf geladen bok (Vaartuig met spits toeloopenden boeg) naast het huis, de lading in allerijl overboord geworpen, en daarin door beiden met hunne vijf kinderen een toevlucht gezocht, terwijl dra nog drie andere gezinnen, met elkaar uit 15 personen beslaande, zich daarbij voegden.

Omstreeks middernacht, blootgesteld aan een snerpende koude met hevige sneeuwjacht, vergezeld van donder en bliksem, beviel de vrouw van Huisman in een open praam te midden van de woeste golven van een levend kind, waarvoor geen ander dek dan slechts één linnen doek beschikbaar was! Men liet het vaartuig met den wind voortdrijven en kwam eerst 's anderen daags in den middag bij het huis van Harmen Kortland, veenbaas onder Echten, aan, waar men kraamvrouw en kind in de schuur op het hooi moest neerleggen, daar het vanwege den hoogen waterstand ondoenlijk was, in huis te komen, 's Nachts werden beiden in een somp (Een sompe of sjompe is een schuit in eigenaardig Overijselschen vorm) van de Lemmer opgenomen en derwaarts vervoerd, waar men 's Zondagsochtends om 5 uur aanlandde. De moeder was spoedig dermate hersteld, dat zij reeds op den zevenden dag weer naar Echten kon terugkeeren, doch het kindje is helaas na enkele weken bezweken.

Vermelden we ten slotte nog, dat in Oosterzee en Echten samen voor ongev. een ton gouds aan turf is weggespoeld en verloren gegaan.

Eenige aanvullingen betreffende Oosterzee laten we hier volgen:

Wat het kerkgebouw aldaar betreft, had 28 Maart 1859 in de kerk op het oude kerkhof de laatste dienst plaats; den 2 Mei d.a.v. begon men met hare afbraak. Gedurende de verbouwing werd de dienst vervuld in de Herv. kerk te Echten. Den 11 Maart 1860 had de inwijding plaats van het nieuwe kerkgebouw, waarheen inmiddels o. a. het balkhangerke uit de oude kerk was overgebracht, en dat door een wever moet vervaardigd zijn.

Omtrent de waag te O. vonden we geboekt, dat 14 Augustus 1506 door den stadhouder Hendrik van Saksen, vernomen hebbende, „dat die Gemeente van Oisterzee van olden jaren ende herkommen in horen Kerspel, om hore gueden (= hare goederen) to wegen, een wage gehadt ende onderholden hebben, zo zy dan den Steden in Frieslanden ferre ende ongelegen zyn, ende georsaikt worden andere Steden buyten landes (= buiten de provincie) met horen goden (= goederen) to besoecken", aan deze plaats een waag werd toegestaan en bevestisd: hetzelfde geschiedde toen met de Lemmer, doch deze plaats tot wederopzegging.

N.J. Waringa.

Lw Courant: 6 april 1977: Op verzoek van architect F. Kroes te Lemmer, zijn tijdens de restauratie opgravingen gedaan onder leiding van archeoloog Gerrit Elzinga, daarbij kwam vast te staan dat de kerk is gebouwd op een ondergrond van veen, waarop ter plaatse van de op te trekken muren berkenstammen waren gelegd. Over deze berkenstammen die met name bij de noordzijde van de kerkmuren werden aangetroffen, is een storting van zwarte grondlagen afgewisseld met zandbanen, aangebracht. Daarop kwam een puinlaag waarop het eigenlijke muurwerk werd opgemetseld. 

Oude torenspits

Nieuwe torenspits 1977

DE KERK.

Over het kerkgebouw in Echten is weinig te vertellen, daar in de nog bestaande kerkelijke archieven weinig of niets is te vinden. Bekend is dat de kerk voor het eerst in het jaar 1245 in de historische bronnen voorkomt en men kan dus stellen, dat Echten reeds in de 13e eeuw een kerk bezat. Over de juiste bouwdatum is niets bekend.

De kerk was gewijd aan de Heilige St. Laurentius en was waarschijnlijk een zusterkerk van die van Oosterzee. Opvallend is dat het kerkje, dat geen toren bezat, maar wel een klokketoren, één van de weinige gebouwen is die aan de zuidkant van de weg is gebouwd. Deze weg ligt op een soort rug en gaf aan de bewoners een natuurlijke bescherming. Op zeer oude kaarten komt deze weg al voor en wordt op die van 1698/1718 "rydwech na 't Heerenveen en de Joure" genoemd.

Langs deze weg en dan voornamelijk aan de noordkant vestigden de mensen zich. De kerk gaf, door zijn hogere ligging, onderdak aan heel wat mensen en vee in geval van overstromingen enz ..
In de 17e eeuw, wellicht met geldelijke steun van het kerkelijk centrum in Haarlem, kreeg de kerk een grondige restauratie en werd enigszins veranderd. De muren werden omgemetseld en men bracht pilasterstellingen aan.

De kerk schijnt in de 18e eeuw voorzien geweest te zijn van ramen met gebrandschilderd glas, wat blijkt uit een advertentie in de Leeuwarder Courant van 29 juli 1758. Hierin beveelt een Thomas Gongrijp te Sneek zich aan voor glasschilder-brandkunde.

In dezelfde courant van 16 augustus d.a.v. attendeert een IJpe Staak te Sneek hierop en zegt, dat de advertentie van Gongrijp een misleiding inhoudt, omdat de aloude glas- en schilderbrandkunst bij zijn voorouders meer dan 100 jaar hebben geëxcerseert, waarvan 20 jaar bij hem. Zijn werk kan worden bezichtigd o.a. aan een kerkraam te Echten. Tot in de 19e eeuw is de kerk zonder toren gebleven.

Volgens een steen in de huidige toren is deze gebouwd in 1876. De onderbouw is vierkant en opgetrokken van baksteen. De stenen voet is afgedekt door een overstekende natuurstenen lijst. Hierna volgt een achtkantige houten bovenbouw, bekleed met leien, waarna de toren zich toespitst. Deze is ook met leien bekleed.

Door Architectenbureau F. Kroes Lemmer. 1978.

Naamlijst Predikanten, Oosterzee en Echten.

  • Rotherus Johannes Al, is verroepen naar Kolderveen zeker kort in 1598 en wellicht kort voor den 12 Augustus, wanneer hij op vergadering te Rolde als predikant van Rolde wordt genoemd; het is echter eenigzins twijfelachtig of hij op de vergadering tegenwoordig is geweest, dan of hij reeds toen overleden was, daar wij nevens zijnen naam door de hand van den scriba dier vergadering aangeteekend vinden, „obiit pie". Zeker was hij al overleden den 11 September1600.
  • 1599. Warmoldus Hermanni Busch, hierin dienst gekomen den 1 Julij 1599, nam, verroepen naar Meppel, afscheid den 11 December 1608.
  • 1609. Gerardus V: of Fokking, beroepen van Koudum, is hier gekomen na 22 Junij, en verroepen naar Vollenhove in 1620.
  • 1621. Johannes Tebbitman, beroepen van Oudeschoot, heeft zulks den 28 Maart aangenomen.
  • 1630. Johannes Theodorus Brunsveld, hier gekomen den 1 Januarij, overleed in Julij 1636; zijn dood werd aan de klassis bekend gemaakt den 3 Augustus. Over 't verkoopen van veen.
  • 1637. Bernardus Aquila, geboren 1604, werd tot conrector en voorzanger te Dokkum beroepen in 1630, was student in November 1626, daarna kandidaat, is te Harlingen tot praeceptor benoemd den 1 Mei 1636, van daar naar hier beroepen, geapprobeerd den 3 Mei, bevestigd den 14 Mei, deed zijn intreerede den 18 , werd verroepen naar Jorwerd en gedimitteerd den 27 Februari 1639.
  • 1639. Regnerus Tarquinii, ook R. Lanio, kandidaat, bev. den 28 Julij, overleed den 27 September 1654.
  • 1655. Bernardus Lemstra, geboren 1633, overleden (54 jr) 15 juli 1687 te Workum, kandidaat, geapprobeerd den 3 October, vertrok naar Oldeboorn, geapprobeerd en gedimitteerd den 12 October 1667. Vanaf 1651 student filosofie aan de universiteit van Franeker.
  • 1667. Theodorus Wigersma, kandidaat, bevestigd den 1 December, overleed in 1676.
  • 1676. Paulus Broeksma, Herm. zoon te Oldeberkoop ca., kandidaat, is geapprobeerd den 4 October; zijn dood werd den 31 Maart 1681 aan de klassis bekend gemaakt.
  • 1681. Fredericus Duconides, geboren te Sneek, kandidaat, bevestigd den 16 Junij, overleed hier, oud omstreeks 50 jaren ; den 5 Mei werd de klassis verzocht om de vacante gemeente te bedienen.
  • 1707. Hermannus Phocylides, geboren te Stavoren kandidaat, bevestigd den 23 October, vertrok naar de Lemmer ca., geapprobeerd en gedimitteerd den 3 Octcber 1715.
  • 1716 Sybrandus Abrahami, geboren te Bolsward (A. A.Fr.) Annes broer te Kollum en van Lodewijk te Zweeloo, kandidaat, bevestigd den 10 Mei, overleed in 't laatst van 1720 ; zijne weduwe leefde nog in 1762.
  • 1721. Joan Jacob Posthumus, geboren in 't laatst van Junij 1688 te Bolsward, zoon van Henr. P., Notaris, en Anna Magdalena Munckerus, dochter van Joh. Jac M. te Makkinga, kandidaat, bevestigd den 29 Junij, vertrok naar Idzegahuizen, gedimitteerd den 7 September 17-10.
  • 1741. Gerardus Beckeringh, geboren te Nieuw-Beerta , Freder. zoon, proponent etc, Klassis Z 191, als kandidaat bevestigd den 8 October , vertrok naar Beerster Hamrik, in plaats van zijn vader, gedimitteerd den 11 October 1747; hij werd emeritus wegens zwakheid van gezicht in 1787; te Midwolde in 't Oldambt overleed hij den 15 Januarij 1801, oud bijna 84 jaren.
  • 1748. Jakobus Kramer, geboren te Workum 1723, als kandidaat hier beroepen, vertrok naar Hindeloopen tot predikant en rector den 9" Junij 1754.
  • 1754. Rudolphus Posthumus, geboren te Oosterzee den 18 April 1730, Johannes Jakobus zoon, kandidaat, bevestigd den 8 December, overleden den 26 Februari 1776.
  • 1778. Petrus Pettinga, geboren te Leeuwarden den 23 Februarij 1752, nam als kandidaat eenigen tijd den dienst waar voor Dominé Wassenbergh. te Lekkum; hij werd hier beroepen door de stemgeregtigden van Oosterzee; die van Echten verkozen den kandidaat de Paauw ; op de klassis te Heerenveen , den 29 April, werd het door het lot beslist en viel het beroep P. ten deel; hij werd bevestigd den 14 Julij en overleed den 12 Maart 1780.
  • 1780. Hajo Menzonides, geboren te Schraard den 25 September 1755, kandidaat, bevestigd den 5 Augustus, nam, verroepen naar Marsum, afscheid den 16 Junij 1782.
  • 1782. Frans Ernst Schmitz, geboren te Leeuwarden December 1760, kandidaat, bevestigd den 20 October , vertrok naar Finkum ca., en nam afscheid den 18 Junij 1786.
  • 1789. Petrus van ? Marks?, een Oostfriesch kandidaat, bevestigd den 25, verroepen naar Nuttermoer, nam afscheid den 17 October 1790 , en overleed daar den 18 Maart 1792, oud 28 jaren.
  • 1791. ds. J. Wittermans (Johannes) 03-07-1791 emeritus 27-05-1795 afgezet
  • 1797. Jan Cornelis Venema, geboren te Groningen 23 Junij 1772, kandidaat, bevestigd den 2 Julij, nam, verroepen naar Wapserveen, afscheid den 14 November 1802, en ging naar Hasselt in 1804.
  • 1803. Henricus Houwing ter Vehr, geboren te Iderhave in Oost-Friesland, deed als kandidaat bevestigd zijn intreerede den 3 Julij, vertrok naar Norden en Lutetsborg, en nam afscheid den 18 September 1808; daar is hij in zijnen dienst geschorst met behoud van 't halve traktement in 1818, doch in 't voorjaar van 1820 afgezet.
  • 1809. Petrus Christiaan Koentz, beroepen van Haskerhorne ca., deed zijn intreerede den 23 April.

Er ontbreken J. G. A. v. d. Siepkamp 1845—69. N. S. Kappers 1870—83. S. G. Geertsema Beckeringh 1884—87.

Bron: tresoar.nl/wumkes/pdf

Christelijke school te Echtenerbrug in 1915.

Onderwijs en schoolmeesters te Echten.

Op 1 jan. 1647 trouwde Meyne Kersten, schoolmeester te Echten met Wopck Annesdr. van Follega. Hij vertrok eind 1647 naar Follega. In dec. 1655 ontving een mr. Claes Joannes (waarschijnlijk te Echten) schoolpenningen voor een weeskind. In 1712 werd Jildert Claesen hier schoolmeester; hij noemde zich later naar dit dorp "Van Egten". Hij vertrok in 1716 naar Wanswerd.

In 1744 was Jan Rommerts hier als schoolmeester. Hij vertrok in 1745 naar Steggerda en vandaar in 1746 naar Hindeloopen. In 1749 was Reyn Teunisz hier als schoolmeester. Hij ging in 1756 naar Witmarsum. In 1786 was de weduwe van wijlen meester Nanne Jans te Echten.

In de herfst van 1811 kwam Merk Tjidsgers Oosterhof, 3de rang, van Nijesloot (Opst.). Zijn traktement bedroeg f 150,- plus de schoolpenningen. In 1814 trouwde hij met Annigje E. Boersma; zij is te Echten overleden op 25 april 1858, oud 63 jaar. Meester Oosterhof is te Echten overleden op 17 mei 1861, oud 68 jaar.

„MASTER MERK” EN „MASTER KLUWER” UIT LEMSTERLAND.

Hepkema's Courant 1931: De bijna 99-jarige Roelof Koehoorn, herinnerde zich in een gesprek met onzen redacteur (voorkomende in het nummer van 8 Mei j.1.), uit zijn lang vervlogen jeugd „master Merk" en „master Kluwer".

Wij kennen deze beide pedagogen ook, al is het dan niet uit persoonlijke herinnering. „Master Merk" was schoolmeester te Echten. Als 18-jarige knaap werd hij aan 't hoofd gesteld van de school alhier. In het begin gaf hij slechts les in den winter. Evenals Roelof Koehoorn, zwoegde hij bij zomerdag mee in 't hooi of in het veen.

„Master Merk" kwam in Echten in het jaar 1811. „Nadat de onderwijzer dezer plaats, door ouderdom en zwakheid ongeschikt, onder genot van zeker jaarlijksch pensioen van zijnen post had afgestaan, is, na een door den Schoolopziener gehouden examen, op den 17 van Herfstmaand 1811 uit de opgeroepene sollicitanten tot Onderwijzer door Baljuw en Gemeente-bestuur en Dorps-gecommitteerden aangesteld Merk Tjidsgers, onderwijzer te Nijesloot, hebbende den derden rang, zijnde 't tractement bepaald op f 125 en f 25 uit de Diakoniekas voor het onderwijs der minvermogenden, behalve de gewone schoolpenningen: zijnde tevens bepaald geworden door Baljuw en Gemeente-bestuur, dat dit zijn inkomen voor het vervolg met f 25 jaarlijks verhoogd zal worden, wanneer na verloop van een jaar zijn Schoolopziener een gunstig getuigenis van zijnen ijver en vlijt en de vorderingen zijner leerlingen zal geven. Deze salarisverhooging (16%) was natuurlijk' geen periodieke verhooging. Ze kwam maar één keer.

Na een jaar kon Schoolopziener H. W. C. A. Visser, getuigen, dat Merk Tjidsgers, aan de voorwaarden voldeed; zijn ijver en gedrag waren uitstekend, de vorderingen zijner leerlingen goed.

De onderwijzersbetrekking te Echten was trouwens lang niet slecht: in 1821 bedroeg het salaris f 150, met f 185 „emolumenten, spruitende uit kerkelijke bedieningen, schoolpenningen enz, en nog f 70 aan „voordelen uit eenige burgerlijke bedieningen, samen f 405.

Dat was een aanmerkelijke som in die dagen: verreweg de meeste schoolmeesters bleven ver onder dit bedrag. Geen wonder, dat Merk Tjidsgers, gaarne de school te Nijesloot, waar het totaal inkomen nog geen f 80 bedroeg, in den steek liet en zich te Echten blijvend vestigde.

Later noemde hij zich Oosterhof, maar typisch is het, dat thans iemand zich den naam van „Master Merk" nog herinnert; wanneer we echter weten, hoe hij als „jong baeske" in Echten kwam, met het jong volk opgroeide, dan begrijpen we, hoe zijn voornaam populair werd, meer dan zijn later aangenomen „van". We kennen immers ook tegenwoordig nog in sommige dorpen een „master Willem" of een „master Piter".

„Master Kluwer" of Kluiver was onderwijzer in Oosterzee. In het jaar 1808 deed een zekere meester H. Kluiver te Oosterzee vrijwillig afstand van zijn post. (Deze Kluiver is niet de door Roelof Koehoorn bedoelde master Kluwer!).

„Door vrijwilligen afstand van H. Kluiver, is de Onderwijzers-, Kosters- en Voorzangersplaats alhier ledig geworden. Boven eene vrije woning en 6 stuivers schoolgeld in het ¼, jaar van 30 tot 40 leerlingen, is het tractement, hetwelk tot nu toe slechts f 100 heeft bedragen, door bewerking van Baljuw, benevens het Gemeente-bestuur van Lemsterland op f 200 gebragt, en wordt mogelijk nog met f 50 verhoogd". (Maart 1808).

„Uit een drietal van de opgeroepene in den derden rang bezittende. Sollicitanten, namelijk J. J. Wiarda, Onderwijzer te Vollega, L. Melis, Onderwijzer te Uitwellingerga, en J. A. Visser, Onderwijzer in de bijzondere school van R. van den Berg, op de Lemmer, is na een voorafgaand examen, hetwelk door N. Koopmans, Schoolonderwijzer op de Lemmer, afgenomen werd, alhier door Baljuw,
benevens het Gemeente-bestuur en Gecommitteerden uit de Floreenpligtigen beroepen J. A. Visser". (Juni 1808).

Deze Jacob Annes Visser, was voor zijn benoeming te Oosterzee 's winters ondermeester bij Rijk van den Berg, te Lemmer, terwijl hij 's zomers te Eesterga de zomerschool bediende. Hij was een flinke kerel en zeer gezien bij Schoolopziener H.W. C. A. Visser, die meermalen de autoriteiten opmerkzaam maakte, dat „J. A. Visser, zeer verhooging verdient", zonder evenwel het gewenschte resultaat.

In 1818 werd de school te Oosterzee „aanzienlijk vergroot, met welingerigte lessenaars voor alle kinderen, en van genoegzaam licht voorzien, terwijl in dezelve een gewelfde zolder werd aangebragt, en alzoo geheel het Schoolvertrek doelmatig ingerigt.

Master Jacob Annes Visser, stierf in 1824, waardoor het noodig werd, te Oosterzee een nieuwen onderwijzer te benoemen. Het salaris bedroeg toen f 250, met f 25 voor „het onderwijs aan hen, die gealimenteerd worden.

Het aantal leerlingen bedroeg toen 80, dus tweemaal zooveel als toen master Visser, benoemd werd. Deze leerlingen, „behalve de gealimenteerd wordende", 'betaalden 40 cts. schoolgeld in het vierendeeljaars. „De emolumenten zoo zegens het beluiden van dooden, als voor het opzigt over het kerkhof bedragen omstreeks f 15."

En de gelukkige eigenaar van al deze voordeelen werd Klaas Hendrik Kluiver, die als 16-jarige jongen winterschoolhouder was te Nijeschoot, en later zijn vader E. H. Kluiver, te St. Jansga, die een onderwijzer van den ouden stempel was, hielp bij zijn schoolwerk, waarbij hij zich niet ongeschikt toonde.

Deze K. H. Kluiver is zeer zeker de „master Kluwer", die Roelof Koehoorn zich herinnert.

Op 15 nov. 1861 werd Sikke Tillema van Bovenknijpe als zijn opvolger benoemd. Omstreeks 1 jan. 1862 trad hij in dienst. Als hulponderwijzer fungeerde in 1861 A. Lenstra en in 1865 was dat Marten Jans Bakker. Op 15 nov. 1867 werd er een nieuwe school ingewijd. In 1874 was Alle Kooistra hier als hulponderwijzer. Sikke Tillema is gepensioneerd in 1903. Zijn zoon was de bekende Indië-kenner H.F. Tillema.

In 1903 werd T. Zwart hoofd van deze school. In 1924 werd hij opgevolgd door S. Koopmans. Deze werd op 1 juni 1930 hoofd van de openbare lagere schippersschool te Sneek. In 1930 kwam A. Rengersen, onderwijzer te Elspeet. Hij vertrok op 1 jan. 1953 naar Wissekerke (Zld.). In 1953 werd hij opgevolgd door J.A. Vooren, onderwijzer te Rotterdam.

Bijzonder onderwijs.

In 1912 werd te Echten (Echtenerbrug) een bijzondere school voor christelijk onderwijs gesticht met als hoofd W. van der Meulen. In 1915 kwam A. van der Ploeg en op 1 jan. 1922 werd G. Ham van Vlagtwedde (Gr.) benoemd. Hij was eerder onderwijzer te Ten Boer, Hendrik Ido Ambacht en Bergum en werd op 1 nov. 1919 hoofd te Vlagtwedde. Hij ging op 1 okt. 1950 met pensioen. Hij werd toen opgevolgd door F. de Vlas, die op deze school reeds als onderwijzer werkzaam was.

Bron: www.fryske-akademy.nl

Zie voor: Christelijk onderwijsschoolvereniging, Echtenerbrug e.o.

Openbare school

|    1   |    2   |    3   |    4   |