Lemmer, gezien in 1930 |5|

|    1   |    2    |    3   |    4   |    5    |    6   |

Afbeelding van Wikipedia: Eelkje Poppius Poppes.

De eerste jaren na de Franse tijd

Op 6 april 1814 werd te Lemmer de vreugde over de afkondiging van de nieuwe grondwet op indrukwekkende wijze kenbaar gemaakt. Het luiden van de klokken vanaf de toren, de feestelijke vlaggenversiering op diverse gebouwen en schepen, evenals de avondlijke illuminaties, markeerden het definitieve einde van de zogenoemde "Franse tijd". Slechts vijf dagen later verschenen te Sneek al de eerste uitingen van een hernieuwd nationaal bewustzijn drie gedichten onder de overkoepelende titel: "Eerstelingen aan mijn Vaderland". Deze gedichten, gepubliceerd door een jongedame uit Lemmer, Eelkje Poppius Poppes, dochter van de voorheen genoemde koopman en vrederechter Poppe Jans Poppes, weerspiegelden de geest van de nieuwe tijd. De bundel kan geraadpleegd worden via books.google.nl.

De literaire waarde van het werk, bestaande uit 24 pagina's en getiteld „Eerstelingen," mag wellicht bescheiden zijn, maar het biedt ons een zeer nauwkeurige weergave van de emoties en indrukken die destijds breed gedragen werden. Dit geldt zowel voor de periode van onderdrukking onder de Franse overheersing als voor de tijd van herstel van het vaderland daarna. Het stuk verwoordt op genuanceerde wijze de gevoelens van ouders bij het afscheid van hun zonen die zich aansloten bij de legers van Napoleon. De auteur, die hier zelf getuige van was, illustreert deze emoties met een treffend voorbeeld: haar broer Bouke werd als garde d’honneur aangewezen. Onder de Friesche gardes-d’honneur bevonden zich onder anderen Johannes Meiners, als plaatsvervanger van Bouke Poppes te De Lemmer, en Folkert Johannes Witteveen, zoon van de Dokkumer vrederechter Mr. Jouwert Witteveen, die zich later als Med. Dr. in De Lemmer vestigde. Mede hierdoor kon zij met recht de volgende woorden bezingen:

„Hoe menig kinderlievend vader. Heeft om 't verlies zijns zoons getreurd, Hoe menig moeder werd de liev'ling Baars harte van dat hart gescheurd."

Het is dan ook niet verwonderlijk dat, na de bevrijding van ons land, haar „lang geboeide tong" op deze wijze tot uitdrukking kwam:

Ontmenschte, wreede Bonaparte!
Thans is uw heerschzucht, uw gewekt,
Waaronder w' allen moesten zuchten,
Ten eenemaal ter neergeveld.
Gij hebt ons huis genoeg geteisterd:
Tyran! hoe hebt ge ons verdrukt,
Wie is er, die de bitt're vruchten
Niet van uw overheersching plukt?

Voorafgaand aan de gedichten is een „lofvers" opgenomen, geschreven door Christiaan P. E. Robidé van der Aa. Destijds bekleedde hij de functies van schout en secretaris van de gemeente Lemmer en was hij van 1818 tot 1834 werkzaam als procureur te Leeuwarden. In dit lofvers uitte hij zich onder andere als volgt::

„Maar na-wlijks mocht mijn oor uw zoete zangen hooren
Die slechts uit zuivre min voor 't Vaderland ontstaan
Of uwe hertetaai kon mij geheel bekoren
En 'k staarde gansdh verrukt uwe Eerstelingen aan"

Dat het haar „hartetaal" de „zeer verrukte" schout eveneens verder wist te „behalen, werd duidelijk twee jaar later, toen de lofzanger in het huwelijk trad met de dichteres..

In het jaar 1818 vestigden zij zich permanent in Leeuwarden, waar Eelkje tien jaar later kwam te overlijden. Zij werd te ruste gelegd, samen met vijf van haar kinderen, op het kerkhof van Huizum. Een gedenksteen in de zuidelijke muur van de kerk draagt bij aan het in ere houden van haar nagedachtenis.

Eelkje Poppius Poppes, vergezeld door een van haar kinderen. resources.huygens.knaw.nl 

In de nieuwe orde van zaken na 1813 toonden ook de inwoners van Lemmer hun betrokkenheid en toewijding. In juli 1815 stelden zij het aanzienlijke bedrag van f 1180 ter beschikking aan de Commissie van het Fonds ter Aanmoediging van de Gewapende Dienst. Het is vermeldenswaardig dat Oosterzee zelfs een bijdrage leverde van f 1236, hetgeen, na Leeuwarden, Sneek en Ee, de hoogste bijdrage was van alle Friese plaatsen. Enkele maanden later, op 20 oktober van datzelfde jaar, vond een plechtige ontvangst plaats in Lemmer. Vijf inwoners, die destijds als vrijwilligers waren opgeroepen om het land te verdedigen tijdens de Franse Tijd, werden bij terugkeer in hun woonplaats officieel ontvangen. Dit gebeurde in aanwezigheid van het plaatselijke bestuur en een detachement van de landstorm, met muzikale begeleiding van fluitspelers en tamboers, wat de ceremonie extra luister bijzette..

Zij werden vervolgens ontvangen in het logement „Het Hof van Holland”, nadat zij door een dertigtal jonge dames met bloemen waren begroet. Aansluitend werden zij in De Wildeman – een ander prominent logement in De Lemmer, naast 'Het Posthuis' dat destijds aan de haven gelegen was – officieel toegesproken door de heer Arnoldus Johannes Andreae en de eerdergenoemde heer mr. Ch. P. E. Robiné van der Aa. Arnoldus Johannes Andreae, voormalig ambtenaar der registratie en domeinen, was onder andere gehuwd met Maria, dochter van mr. Jouwert Witteveen en Tetje Stapert. Mr. Robiné van der Aa, diende als korporaal van het korps Friesche Vrijwillige Jagers. Tot dit korps behoorden tevens andere inwoners van Lemmer, waaronder G.H. Andrea, A. de Graad, A. Poppes, B. Poppes en D.B. Witteveen.

Op 27 juli 1820 ontving De Lemmer opnieuw, voor het eerst in de 19e eeuw, een lid van het Huis van Oranje op zijn grondgebied. In alle vroegte, om vier uur in de ochtend, arriveerde de Prins van Oranje, oudste zoon van Koning Willem I, per jacht vanuit Amsterdam. Na het verlenen van audiënties aan diverse officiële instanties, bracht de prins enige tijd door in de residentie van de grietman, Antoon Anne van Andringa de Kempenaer. Vervolgens zette hij om tien uur diezelfde dag zijn reis voort via Staveren naar Hindelopen.

Overstroomingen.

Naast de verwoestingen die werden veroorzaakt door oorlogsomstandigheden, werd de plaats Lemmer herhaaldelijk getroffen door overstromingen.

Zoals reeds vermeld, vond tijdens de stormvloed van 1516 — waarbij het water zo hoog reikte dat alle binnendijken in Friesland volledig overstroomden en men zelfs in Sneek met een snik door de straten van de stad voer — een uitzonderlijke situatie. De Bourgondische soldaten, die destijds gestationeerd waren in Lemmer, evenals de inwoners van de stad, waren genoodzaakt gedurende meer dan twee dagen hun toevlucht te zoeken op zolders en in hooibergen. Deze gebeurtenis vond plaats in een periode waarin de Nederlandse waterstaat nog aanzienlijk minder ontwikkeld was. Volgens kronieken was er in geen enkele eeuw sprake geweest van een vloed van dergelijke omvang.

Tijdens de zware Allerheiligenvloed van 1570, die volgens de historicus Hooft wordt omschreven als „een van de ernstigste rampen die men zich uit de geschiedenis kan herinneren, veroorzaakt door het woeden van het water, zowel in omvang van angst als schade," werd ook de regio rond Lemmer zwaar getroffen. Destijds was het mogelijk om van Sneek tot de Kuinder te varen over een waterdiepte van 27 palmen. Grote stukken laagveen raakten los, dreven af en bereikten zelfs gebieden zo ver als Utrecht.

In oktober 1701 en met name in december 1708 raasden twee zware stormen over Friesland, die leidden tot het bezwijken van de Wouddijken. Dit veroorzaakte een ernstige overstroming waarbij het zuidelijke deel van de provincie zodanig onder water kwam te staan, dat het land tot in juli bedekt bleef met zeewater. Hierdoor kon het vee gedurende deze periode niet uit de stallen worden gehaald. Tijdens deze gebeurtenissen brak ook de dijk bij het Oostzingerveld door, waarna deze werd verlegd en de Statendijk werd aangelegd. Daarnaast werd in 1734 een binnendijk, bekend als de slaperdijk, aangelegd ter versterking van de zwakste plekken rondom Lemsterhoek.

De stormvloed van 21 november 1776 bracht aanzienlijke rampspoed met zich mee. In Lemmer bereikte het water een hoogte van 15 palmen in de straten, terwijl het peil opliep tot 2,03 el boven normaal niveau. Aan de oostzijde van de plaats ontstonden drie scheuren in de dijk, maar dankzij een gezamenlijke inspanning werden volledige doorbraken voorkomen. In Eesterga en Follega zagen boeren zich genoodzaakt met hun vee te vluchten vanwege het oprukkende water, dat vanuit Weststellingwerf toestroomde.

De Watervloed van 1825

Al in het najaar van 1824 en de daaropvolgende winter van 1824-1825 werden de inwoners van Lemmer geconfronteerd met momenten van grote bezorgdheid. Dit werd veroorzaakt door de krachtige zuidwesterstormen die de golven met geweld tegen de zeedijk, het paalwerk en de sluis opdreven. Deze stormen, in combinatie met de oostwaarts gestuwde watermassa's, resulteerden in aanzienlijke schade. De voortdurende kracht van de aanrollende stortzeeën veroorzaakte erosie aan de kruin van de dijk, wat leidde tot een ernstige verzwakking van de dijkstructuur. Daarnaast werden complete rijen palen verschoven of uit elkaar geslagen, hetgeen de situatie verder verslechterde.

In het bijzonder was dit het geval tijdens de krachtige orkaan die op 21 december 1824 woedde. Slechts door de gezamenlijke inzet van een groot aantal mannen kon een doorbraak van de dijk worden voorkomen.

Het is dan ook begrijpelijk dat men, met de herinnering aan deze gebeurtenissen, met grote bezorgdheid de gevolgen van de uitzonderlijk hoge springvloed, gepaard gaande met een hevige storm in de nacht van 3 op 4 februari 1825, nauwlettend in de gaten hield. De inwoners van de Nieuwendijk werden gedurende die nacht genoodzaakt hun woningen te verlaten, aangezien de krachtige golfslag reeds het achterste gedeelte van hun huizen had bereikt. Op de ochtend van 4 februari, omstreeks negen uur, was het waterpeil gestegen tot een hoogte van 2 el en 67 duim boven volzee. Hierdoor overstroomde het zeewater de Schulpen, het hoogste gedeelte van de plaats, waar het uiteindelijk het niveau van de vensterramen van de huizen bereikte. Vervolgens stroomde het verder naar de Lange Streek, onder de sluis door, naar lager gelegen gebieden.

De Schulpen in Lemmer, gedurende de overstroming.

Door het westwaarts van de haven losgeraakte paalwerk, dat door de stroming op drift was geraakt, zijn meerdere woningen vernield of aanzienlijk beschadigd. Zo bestond onder andere grote bezorgdheid dat het logement "De Wildeman", waar het water tot een hoogte van vier palen reikte, evenals de turfschuur, het waschhok en de gaanderij aan de achterzijde, binnen een uur volledig zouden worden weggeslagen en volledig zouden instorten.

Van de gehele haven waren slechts enkele toppen van bepaalde palen zichtbaar. Een kofschip, dat zich had losgerukt van het grote havenhoofd, botste met zodanige kracht tegen de beschoeiing dat een gedeelte van het havenhoofd werd afgebroken en door de stroming werd meegevoerd.

Tot overmaat van ramp ontstond ten westen van Lemmer, aan het einde van de Nieuwendijk bij de Taanderij, een ernstige beschadiging in de glooiing van de dijk. Deze situatie bracht een onmiddellijke dreiging van een doorbraak met zich mee, hetgeen de vernietiging van talrijke woningen zou hebben kunnen veroorzaken. Dankzij doortastend ingrijpen en krachtige inspanningen is men erin geslaagd het gevaar op tijd te bezweren en verdere schade te voorkomen.

Gedurende deze periode steeg het zeewater zodanig dat het zelfs over de klippen van de sluismuur heen stroomde. Rond het middaguur bereikte het een uitzonderlijke hoogte van drie el en acht duim boven volzee, wat 26 duim hoger was dan tijdens de vloed van 1776. Tevens bleek dat de zeedijk ten oosten van de Lemmer (de zeedijk van Takozijl tot nabij de Lemmer had, ondanks een doorbraak, relatief beperkte schade ondervonden) op drie locaties doorbrak. Tegen de avond overspoelde het zeewater alle straten van de plaats, en tegen de ochtend was het waterpeil verder gestegen tot een hoogte van negen palmen op de Nieuweburen. Hierdoor zagen de inwoners zich genoodzaakt een toevlucht te zoeken op hun zolders. De volgende dag evacueerden zij grotendeels hun woningen, waarvan er achteraf vele instortten. Dit leidde tot aanzienlijke schade en verlies van bezittingen.

Er werden onmiddellijk zoveel mogelijk inspanningen geleverd om hulp te bieden aan degenen wier woningen dreigden in te storten of die reeds gedwongen waren hun huizen te verlaten. Onder de getroffenen bevond zich ook de grietman van Lemsterland, de heer van Andringa de Kempenaer. In zijn fysiek verzwakte toestand en ernstig ziek moest hij zijn woning, die steeds meer door het zeewater werd bedreigd, verlaten. Hij zocht zijn toevlucht in Holland, waar hij op 13 juni te 's-Gravenhage is overleden.

In de omliggende gebieden van de Lemmer bereikte het water op dit moment een hoogte van 21 palm. In het kolkende water dreven diverse objecten, waaronder deuren, palen, planken, hout afkomstig van scheepstimmerwerklieden en mastenmakers, evenals verschillende soorten vaatwerk. Het havenhoofd was grotendeels verwoest, terwijl in de kerk een aanzienlijk aantal graven door de watermassa was ingestort.

Diverse schepen werden naar de omliggende gebieden gestuurd, zodat op zondag een aanzienlijk aantal mensen en vee naar Lemmer werd gebracht, waar zij de eerste hulp en zorg ontvingen. De stallen rondom de haven raakten al snel volledig gevuld met vee, terwijl op de markt, in de open lucht, nog steeds ongeveer 40 koeien en een aantal paarden stonden. „Het was een indrukwekkend tafereel, waarin diepe droefheid en vreugde elkaar afwisselden onder degenen die, gered van lijden en de dood, hun dankbare tranen vermengden met het intense verdriet van vrienden en buren die minder fortuinlijk waren," aldus een ooggetuige uit die tijd.

Op zondagmiddag kalmeerden zowel het weer als de wind, tot algemene opluchting en vreugde, waarna het water begon te dalen. — De wind, die tijdelijk naar het noordoosten was gedraaid, deed het water met een dergelijke krachtige stroom door de zeesluis stuwen dat de grond trilde en men vreesde voor scheuren in het muurwerk. Gelukkig bleef schade aan de constructie uit.

De Lemmer, bezien vanaf de zeezijde.

Wat betreft de bestaansmiddelen was Lemmer in grote mate afhankelijk van scheepvaart en visserij. Met betrekking tot de scheepvaart vinden we rond het jaar 1786 vermeldingen die wijzen op het belang ervan in deze regio.:

De Lemmer heeft reeds gedurende een aanzienlijke periode een prominente rol gespeeld in de scheepvaart. De bloei van deze plaats heeft echter aanzienlijk toegenomen onder het bestuur van wijlen de heer Grietman Regnerus van Andringa. Dankzij zijn inspanningen, waaronder de aanleg van goed georganiseerde veerschuiten en postwagens, is de Lemmer uitgegroeid tot een belangrijk knooppunt. Dit heeft ertoe geleid dat niet alleen reizigers uit Groningen, maar ook velen uit Friesland, doorgaans hun reis naar Amsterdam via de Lemmer ondernemen. Een belangrijke factor hierin zijn de ruime en comfortabele veerschepen, die dagelijks 's avonds vertrekken vanuit de Lemmer naar Amsterdam en vice versa. Het aanzien van deze veerdienst blijkt uit het feit dat de kajuiten vaak al drie of meer weken voorafgaand aan de geplande reis gereserveerd worden. De groei en ontwikkeling van de Lemmer zijn daarnaast ook aanzienlijk bevorderd door de oorlog van 1756 en de daaropvolgende jaren, vanwege de voorspoed van de scheepsrederijen. De scheepvaartindustrie van de Lemmer heeft hierbij een niet onaanzienlijk aandeel gehad. Deze locatie beschikt over een uitgebreide infrastructuur van fabrieken die alle benodigde materialen en uitrustingen leveren voor de bouw en uitrusting van koopvaardijschepen. Tot op de dag van vandaag blijft de scheepsrederij in de Lemmer een belangrijk economisch fundament. Daarbij zijn veel reders tevens fabrikanten van essentiële bouwmaterialen, hetgeen hen een dubbele economische meerwaarde biedt..

De reguliere stoomvaartverbinding met Amsterdam, die sinds 1840 operationeel is, is reeds eerder besproken. Rond het jaar 1845 wordt over Lemmer het volgende vermeld: „De zeescheepvaart is momenteel van minder belang dan de binnenlandse scheepvaart; in het jaar 1845 werden 22 zeeschepen ingeklaard en 30 zeeschepen uitgeklaard."

Daarnaast: „De scheepstimmerwerven, zeilmakerijen en diverse ambachten die essentieel waren voor de uitrusting van koopvaardijschepen, kenden hier voorheen een periode van grote bloei; tegenwoordig spelen zij een minder prominente rol."

Evenwel telde de plaats toen nog:

  • 1 korenmolen,
  • 1 houtzaagmolen,
  • 2 scheepstimmerwerven,
  • 1 lijnbaan,
  • 2 taanderijen,
  • 3 mastmakerijen,
  • 1 looierij,
  • 3 bokkingdrogerijen,
  • 2 pottebakkerijen.
    Thans zijn, met uitzondering van één werf, twee taanderijen, twee mastmakerijen en vijf rookerijen, alle verdwenen.

Met Staveren geldt Lemmer als de belangrijkste locatie aan de Friese Zuidwal, van waaruit de visserij op de Zuiderzee en langs de kust professioneel wordt uitgevoerd. (Conform de Visscherijwet worden de letters "LE." geplaatst aan weerszijden van de boeg en op beide zijden van het midden van het gaffelzeil van de Lemster zee- en kustvisserijvaartuigen. Voor andere plaatsen gelden de volgende aanduidingen: Stavoren: "ST.", Slooten: "SL.", en Gaasterland: "GA.")

Van november tot halverwege april wordt er gevist op bot en spiering met behulp van sleepnetten. In het voorjaar wordt voornamelijk gebruikgemaakt van staande netten voor de vangst van haring. Vervolgens wordt tot juli eveneens met staande netten op ansjovis gevist. Vanaf juli richt men zich met kuilnetten, staande netten en hoekwant op de vangst van bot.

Onder de nevenactiviteiten behoort de vangst van geep en paling. Echter, door de dempingswerkzaamheden aan de Zuiderzee komen de paaiplaatsen van de vis steeds meer in het gedrang, wat naar verwachting zal leiden tot toenemende schommelingen in de vangsten.

In de 18e eeuw kwamen in de omgeving van Lemmer aanzienlijk veel steur en brasem voor. In „'s Lands Ordonnantie" zijn uitgebreide notities te vinden over diverse wetten die door de Staten van Friesland zijn opgesteld. Deze wetten waren gericht op de regulering en instandhouding van de steurvangst, evenals op het vissen van brasem in de Zuiderzee, tussen de kust van Friesland en de eilanden Ens, Emmeloord (huidig Schokland), en Urk.

Wanneer het ijsoppervlak van de voormalige Zuiderzee nabij Lemmer zodanig is bevroren dat het probleemloos het gewicht van een volwassen man kan dragen, en de vrieswind slechts gematigd over dit vlak waait, kan men in de ochtendschemering vanaf de zeedijk een bijzonder schouwspel waarnemen. Terwijl de duisternis nog voortduurt, worden op de grauwe ijsvlakte diverse lichtschijnsels zichtbaar. Naarmate de dageraad aanbreekt, openbaart zich een duidelijker beeld: op de plekken waar kort tevoren nog een lichtje te zien was, staat nu een man, gehuld in een stevige winterjas en met de rug naar de wind gekeerd. Het is niet ongebruikelijk dat men hier meer dan honderd mannen kan tellen, allen bezig met het zogeheten "spjirringangeljen," oftewel het vissen op spiering.

Dit gebeurt voornamelijk uit economische noodzaak, hoewel er ook enkelen zijn onder de zogenaamde „spieringvissers” die deze activiteit beschouwen als een vorm van recreatieve sport. Zelfs uit de omliggende gebieden rond Lemmer reizen soms mannen af om deel te nemen aan deze vorm van hengelsport. Het vereist echter toewijding, aangezien men reeds vóór zonsopgang uit de veren moet. Het wordt namelijk gezegd dat spiering juist in de vroege uren, bij het opkomen van de zon, het meest succesvol kan worden gevangen.

De essentiële benodigdheden voor deze vorm van visserij omvatten: twee tot drie spieringhengels, een bijl om gaten in het ijs te hakken, een lantaarn voor vroege uitstapjes, een paar wanten, schaatsen, klompen en één of twee zakken van stevig materiaal. Eén van deze zakken wordt gebruikt om onder de voeten te plaatsen ter bescherming tegen de kou van het ijs. Een andere zak kan dienstdoen als bescherming over hoofd en schouders, vergelijkbaar met een monnikskap. Daarnaast kan een zak ook worden ingezet om de gevangen vis op efficiënte wijze mee naar huis te vervoeren.

De spieringhengel wordt gekenmerkt door een stuk koord of bindgaren dat stevig aan het uiteinde van een stok is bevestigd. Dit koord wordt door een kurk, die als dobber fungeert en van geschikte grootte dient te zijn, geleid en aan de onderzijde verzwaard met een stuk lood. Net boven het lood zijn varkensborstels op regelmatige afstanden van ongeveer een halve handbreedte met het snoer verweven, waarbij deze borstels horizontaal van het snoer uitsteken. Aan het uiteinde van elke borstel is een zorgvuldig aangebrachte strik geplaatst, waarin een dobbelsteentje met verse aal bevestigd wordt.

Uitgerust met de bovengenoemde benodigdheden begeeft de visser zich in de vroege uren van de ochtend, wanneer het nog donker is, vanaf de zeedijk de ijsvlakte op. Daar worden de schaatsen zorgvuldig bevestigd, waarna de tocht begint totdat een geschikte locatie wordt gekozen: sommigen verkiezen een plek dichtbij, terwijl anderen de voorkeur geven aan een locatie verder van de kust. Vervolgens worden de schaatsen afgebonden, de schoenen uitgetrokken en klompen aangetrokken. Op de gekozen plek wordt een opening in het ijs gemaakt, doorgaans in een driehoekige vorm om inspanning te minimaliseren, met een diameter van ongeveer een halve meter. Hierin wordt de hengel neergelaten, zodanig dat het loodje de bodem raakt en de dobber op het wateroppervlak blijft drijven, waardoor het snoer met de borstels in een verticale positie komt te staan.

Bij het vissen bijten de spieringen zich vast in de paling, terwijl de dobber zichtbaar beweegt, maar niet volledig ondergaat. Tijdens het ophalen blijven de spieringen met hun fijne tandjes stevig vastzitten in de paling en haken zich achter de borstels. Wanneer de hengel volledig boven water wordt getild, volstaat een lichte schudbeweging om de visjes op het ijs te laten vallen, waar zij snel bevriezen. Het komt regelmatig voor dat aan elk stukje paling een spiering vastzit, waardoor men met één enkele haal een tiental visjes kan vangen. De borstels hoeven doorgaans niet opnieuw van paling te worden voorzien; het gebruikte aas kan moeiteloos de gehele ochtend dienstdoen. Veelal maakt men twee openingen in het ijs en hanteert men in iedere hand een hengel. Wanneer de vangst goed is, kan men met deze methode beide handen volledig bezet houden.

Er wordt incidenteel zonder kurk gevist. In dergelijke gevallen dient men het vislijn zorgvuldig op en neer te bewegen, met aandacht voor het subtiel waarnemen van mogelijke aanbeten. In het verleden werden naast stukjes paling als aas ook stukjes rood baai toegepast. Dit aas trekt eveneens spiering aan, die zich stevig vastbijt met hun tanden.

Deze werkzaamheden zijn niet geheel zonder risico, met name wanneer de winter niet bijzonder streng of langdurig is, waardoor er open water in zee kan blijven bestaan. Onder dergelijke omstandigheden kan het voorkomen dat, door veranderende windrichtingen of sterke stromingen, het ijs losraakt en van de kust wegdrijft, waarbij de spieringvissers die zich op het ijs bevinden, naar open zee worden meegevoerd. In dergelijke situaties wordt met boten en sloepen geprobeerd de vissers uit hun benarde positie te redden. Zelfs in dergelijke kritieke omstandigheden kunnen zich echter incidenteel opmerkelijke en onverwachte situaties voordoen.

Ik hoef slechts de naam "Panne Bot" (1) te vermelden en iedere oudere inwoner van Lemmer zal direct begrijpen waarnaar wordt verwezen. Tijdens de langdurige en strenge winter van 1928–1929 is er in Lemmer intensief gevist met de zogenoemde „spjirring-angel," hetgeen regelmatig tot zeer succesvolle vangsten heeft geleid.

Tijdens de langdurige en strenge winter van 1928—1929 werd er in Lemmer intensief gevist met de „spjirring-angel", hetgeen vaak resulteerde in uitzonderlijk succesvolle vangsten. Het is een opmerkelijk tafereel om tientallen spieringvissers, soms tot op aanzienlijke afstand van de kust, op het ijs te zien hengelen. Er bestaat een indrukwekkend schilderij van K.J. Krikke uit Heerenveen (Klaas Krikke (1847-1923) huisschilder in Heerenveen), dat het havenhoofd van Lemmer afbeeldt in de winter bij zonsopgang, terwijl de zogenoemde „spjirring-angelers” aan het vissen zijn. Dit werk trok destijds veel aandacht, onder andere op de nationale schilderijententoonstelling te Bolsward op 21 augustus 1901. Kan iemand ons informeren over de huidige locatie van dit schilderij?

Palingvangst met de „ielskoajer"

De „ielskoajer", een viswerktuig dat wettelijk verboden is, vertoont enige gelijkenis met wat in het Nederlands bekend staat als een aalgeer of elger. Het gereedschap bestaat uit een lange, robuuste stok waarop aan het uiteinde een zware metalen kam is bevestigd. Deze kam heeft een lengte van circa 40 cm en een breedte van ongeveer 15 cm. De tanden van de kam, die loodrecht op de richting van de stok zijn geplaatst, nemen naar beneden toe geleidelijk in lengte af en zijn niet voorzien van weerhaken. Op het punt waar de stok en de kam samenkomen, is een stevig touw bevestigd om het gereedschap te versterken en de functionaliteit te waarborgen.

Voor de vangst van aal wordt de volgende methode toegepast: Er wordt een sleuf in het ijs gehakt met een lengte van ongeveer 10 meter en een breedte van circa 70 centimeter. Deze sleuf wordt aangelegd op een locatie waar de bodem zacht en modderig is, aangezien de aal zich tijdens de wintermaanden op deze plekken ophoudt, vaak ineengestrengeld in kluwens. Het visgereedschap, genaamd de "skoaijer", wordt aan één uiteinde van de sleuf in de grond geplaatst. Terwijl één persoon met kracht het gereedschap naar beneden drukt, trekken enkele anderen het met behulp van een touw door de modder naar het andere uiteinde van de sleuf. De persoon die het gereedschap vasthoudt, dient hierbij zijn volledige lichaamsgewicht te benutten om voldoende druk uit te oefenen. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat de "skoaijer" door de trekkracht van de anderen voortijdig uit de modder wordt losgetrokken. Bij het uiteinde van de sleuf wordt het visgereedschap met een krachtige beweging omhoog getrokken. Vervolgens worden de palingen, die vaak nog met een laag modder bedekt zijn, met zorg tussen de metalen tanden van het gereedschap vandaan gehaald. Om uitglijden tijdens deze werkzaamheden te voorkomen, dragen de vissers ijzeren sporen onder hun klompen, hetgeen hen extra grip biedt op de gladde ondergrond.

Tijdens de winter van 1928-1929 werd er intensief gevist in de haven, waar de bodem voornamelijk modderig van aard is. Dit vond hoofdzakelijk 's nachts plaats, met als doel om toezicht door de politie te vermijden. Een opmerkelijke omroeper, de heer Andries Aants Riemersma, geboren op 10 december 1816, vervulde gedurende meer dan 67 jaar de functie van gemeentelijke omroeper in Lemmer. Hij bekleedde deze functie tegen een jaarlijkse vergoeding van 15 gulden, tot aan zijn overlijden op 12 december 1916, op de respectabele leeftijd van honderd jaar en twee dagen.

Zijn oorspronkelijke beroep was dat van mr. touwslager (waarbij hij reeds op elfjarige leeftijd in de lijnbaan werkzaam was). Daarnaast vervulde hij eveneens de rol van getuige bij de notaris. Zijn werkzaamheden voerde hij steevast uit op trijpen pantoffels en in de Hollandse taal.

Voor officiële bekendmakingen, bijvoorbeeld met betrekking tot vaccinaties, werd gebruik gemaakt van de trommel van de gemeente. De aankondiging begon dan met de woorden: „De burgemeester van Lemsterland maakt hierbij bekend enz." Voor aankondigingen namens particulieren, zoals „puike kleiaardappelen te koop", werd het gemeentebekken gehanteerd, dat eveneens eigendom was van de gemeente. Na het overlijden van de heer „Andries Aants", zoals hij in de volksmond werd genoemd, heeft de gemeente geen nieuwe functionaris benoemd. Tegenwoordig ondersteunt het gemeentebestuur incidenteel drie personen die, eveneens in het Nederlands, dergelijke aankondigingen doen en hierbij gebruik maken van het gemeentebekken. Hun vergoeding bedraagt één gulden per oproep.

Lemster bokking.

De naam en reputatie van Lemmer zijn, met name in Friesland, lange tijd nauw verbonden geweest met de befaamde „Lemster droge waar". Deze betreft de gerookte bokking uit Lemmer, een Zuiderzeebokking die zich onderscheidt van de Noordzeebokking vanwege het feit dat deze afkomstig is van een andere haringsoort.

De Zuiderzeeharing onderscheidt zich door een kleiner formaat en een dunner vel in vergelijking met de Noordzeeharing, waarbij dit laatste verschil wordt toegeschreven aan het hogere zoutgehalte van de Noordzee. Daarnaast is de zogenaamde „Lemster" in het najaar bijzonder vet (in april wordt deze kuitziek en daardoor mager) en staat bekend om een aanzienlijk verfijndere smaak dan de „Noorsche".

Langs de gehele kust van de voormalige Zuiderzee werd vroeger bokking gerookt in speciaal daarvoor ontworpen constructies, bekend als bokkinghangen, welke een hoogte van circa vier meter hadden en met dakpannen waren bedekt. In deze rookinstallaties werd stevig gestookt totdat de bokking volledig droog was. In Lemmer werd het op deze wijze bereide product aangeduid als „burgerhard". Het rookproces nam gemiddeld ongeveer anderhalve dag in beslag, waarna de bokking zodanig stevig was dat deze zonder problemen gebogen kon worden.

Ongeveer zestig jaar geleden kwam de Lemster visverkoper Hille de Jager op het idee om, met het oog op het vergroten van zijn inkomsten, zelf haring in te kopen en te roken. Bij gebrek aan het benodigde startkapitaal voor een rookinstallatie, experimenteerde hij aanvankelijk met het roken van vis in een ton om bokking te bereiden. Later liet hij een lage stenen constructie bouwen, voorzien van gemetselde opstaande wanden en afgedekt met luiken. Deze innovatieve methode werd al snel door andere Lemsters overgenomen.

Onder deze rookbakken, die een hoogte van 1,3 meter hebben, wordt met open luiken een intens vuur ontstoken totdat het op stokken geregen product volledig is doorgewarmd. Zodra dit proces voltooid is en de bokkingen een kenmerkende bruine kleur hebben gekregen, wordt het vuur gedoofd. Vervolgens worden de bakken zorgvuldig afgedekt met de luiken en wordt het product verder in de verwarmde ruimte gestoomd. Op deze wijze ontstaat de zogenoemde „gestoomde bokking". Deze variant is minder stevig en minder lang houdbaar dan de gerookte versie, maar wordt geprezen om zijn aanzienlijk vollere en verfijndere smaak.

Toen het op innovatieve wijze vervaardigde artikel succesvol bleek te zijn, volgden ook de andere plaatsen rond de Zuiderzee het voorbeeld van Lemmer door soortgelijke rookbakken te bouwen. Gedurende minstens een decennium waren dergelijke rookbakken echter uitsluitend in Lemmer te vinden. Hierdoor kende men daar twee verschillende soorten: de zogenaamde „burgerharde" (de gerookte) en de „echte Lemster Zuiderzeebokking" (de gestoomde). Deze diversiteit is te danken aan de ondernemingsgeest van de genoemde Hille de Jager.

De Lemster aak.

Zoals voor Stavoren het typische Zuiderzee-visserijvaartuig de jol is, is dit voor de Lemmer de aak, hoewel zij niet op zulk een oude reputatie kan bogen als de jol. Rond het jaar 1875 begonnen de gebroeders De Boer te Lemmer met de bouw van schepen volgens het Lemster aakmodel. De romp van deze schepen vertoont enkele overeenkomsten met die van de Friese tjalk. Echter, met het oog op zeewaardigheid is het voorschip groter en hoger ontworpen in verhouding tot het achterschip. Dit resulteerde in een robuust en zeewaardig vaartuig. Het betreft een zogenaamd „nat" vaartuig, aangezien het is uitgerust met een bun. Kleinere varianten, die niet over een bun beschikken, staan bekend onder de naam „boltsjes".

De Lemster aak wordt primair ingezet voor de visserij op de Zuiderzee. Hoewel dit scheepstype later ook in diverse andere plaatsen rondom de Zuiderzee werd gebouwd, zowel in hout als in staal, is de oorspronkelijke naam "Lemster aak" behouden gebleven. Dit fraai ontworpen schip geniet grote waardering onder jachtzeilers; binnen de Nederlandse jachtvloot zijn vele Lemsteraken te vinden die als jacht worden gebruikt, vervaardigd in zowel hout als staal.

Lemster Kunstaardewerk

Tot voor kort stond Lemmer bekend om een bijzondere tak van Friese kunstnijverheid, die in 1892 werd geïntroduceerd door de destijds vijftienjarige pottenbakkersleerling C. Steenstra. Deze ambachtelijke traditie getuigt van vakmanschap en artistieke toewijding.

In het voorjaar van het genoemde jaar ontmoette de toenmalige predikant, de heer O. Schriecke, bij toeval de jonge leerling in de toenmalige pottenbakkerij van Pieter Martens de Vries aan het Turfland. De leerling was op dat moment werkzaam aan het decoreren van een zogenoemde "pot mei saunearen", bestemd voor een boerenbruiloft. Dit gebeurde uitsluitend met behulp van een passer en een tweesnijdend mesje, waarbij hij het kunstige kerfsnedepatroon zorgvuldig aanbracht.

De predikant toonde dermate veel belangstelling voor het nog onvolmaakte werk, dat hij zijn bereidheid uitsprak om de jongeman te ondersteunen in zijn ontwikkeling. Enkele dagen later keerde de predikant terug en bracht hij, met toestemming van de directeur van het Museum voor Kunstnijverheid te Haarlem, reproducties van voorstellingen van oude houtsnijkunst mee, die hij de jongeman ter beschikking stelde. Waar eerder de figuren zelf moesten worden gezocht, bood deze voorziening nu de mogelijkheid om op efficiëntere wijze naar de meest verfijnde voorbeelden te werken. Echter, na een nadere beoordeling van de voltooiing van enkele werken, kwam de predikant tot de weloverwogen conclusie dat de jongeman zelf moest ontwerpen en actief blijven zoeken naar inspiratie onmisbaar waren voor zijn verdere groei, hetgeen vervolgens ook in praktijk werd gebracht.

Met goedkeuring van de patroon richtte de jonge Steenstra zich vervolgens voornamelijk op de productie van kunstaardewerk. Dit leidde ertoe dat, tot zijn grote tevredenheid, de eerste bestelling hiervan reeds op 1 augustus 1892 de pottenbakkerij verliet, waarna de afzet geleidelijk aan begon toe te nemen.

Kort na deze periode werd de inrichting door de heer Steenstra overgenomen van zijn voorganger. Vervolgens richtte hij zich primair op de productie van kunstaardewerk, waarmee hij zich specialiseerde in dit specifieke vakgebied. Alle overige werkzaamheden die verband hielden met het reguliere pottenbakkersambacht, werden voortaan toevertrouwd aan zijn vakbekwame medewerkers.

Wat betreft het aardewerk zelf, kan worden gesteld dat de artistieke waarde hiervan niet uitsluitend voortvloeit uit de decoratie met figuren in kerfsnede — een kunstvorm die reeds veel eerder in Friesland werd toegepast (zoals blijkt uit het bezit van het Fries Museum van Oudheden te Leeuwarden, waaronder een koffiekan van Fries kerfsnede-aardewerk, gedateerd 1835) — maar vooral uit de innovatieve wijze waarop Steenstra erin slaagde de decoratieve elementen te combineren met het gebruik van diverse kleuren. Hierbij werd voornamelijk gebruikgemaakt van tinten zoals blauw, bruin, geel, groen en rood, met bijzondere aandacht voor het creëren van verfijnde schakeringen en subtiele kleurverlopen die harmonieus in elkaar overgaan.

Met deze decoratie hebben talloze bloempotten, wandborden, vazen, bloemhangers, spaarvarkens, klompjes, priksleetjes en honderden andere aardewerken voorwerpen de fabriek verlaten. Deze producten vonden hun weg naar alle delen van de wereld waar Friezen gevestigd zijn. We gebruiken hier het verleden tijd, aangezien de fabriek door diverse omstandigheden op 13 oktober 1928 helaas haar deuren moest sluiten. Hiermee verloor Friesland een waardevol stukje van het zogeheten „Frysk-eigene”.

Het werk werd destijds meerdere malen bekroond op diverse tentoonstellingen. Uiteraard bleef ook hier imitatie niet uit; zo verkregen ook Workum en Sneek hun eigen kunstaardewerkfabrieken. Geen van deze heeft echter volledig de kleuren weten te reproduceren die het historische Lemster kunstaardewerk zijn karakteristieke charme verleenden.

Zeilvereeniging „De Zevenwolden"

Het wateroppervlak voor de haven van Lemmer biedt gedurende een aanzienlijk deel van het jaar uitstekende mogelijkheden voor het organiseren van zeilwedstrijden. Sinds 1 augustus 1865 is hier de zeilvereeniging „De Zevenwolden" gevestigd, de enige vereniging in Friesland die jaarlijks een dergelijk zeilevenement op zee organiseert. Tegenwoordig vindt deze wedstrijd plaats op de eerste woensdag van augustus, terwijl dit in vroeger tijden doorgaans in september werd gehouden.

In de vorige eeuw genoten deze wedstrijden aanzienlijke populariteit en werden zij druk bezocht. In de afgelopen jaren is de deelname echter aanzienlijk afgenomen, voornamelijk vanwege het gegeven dat de huidige wedstrijdschepen minder goed in staat zijn om op zee te opereren. Om deze reden overweegt het bestuur om het hardzeilen voortaan te verplaatsen naar de Groote Brekken, zodat alle wedstrijdklassen kunnen worden uitgeschreven.

De kleuren van de vereniging zijn groen en wit, in lijn met de kleuren van de verenigingsvlag, die sinds de oprichting jaarlijks tijdens de wedstrijd wordt gebruikt. De vlag bestaat uit twee horizontale banen: bovenaan groen en onderaan wit, waarbij in de onderste baan het wapen van Zeven Wouden is opgenomen. Het insigne van de leden, dat in het verleden veelvuldig werd gedragen op de dag van de wedstrijd maar de laatste tijd zelden meer wordt gebruikt, toont een zilveren zeilscheepje, bevestigd aan een lint van groene en witte zijde.

Als prijs werd vroeger o.m. verzeild een Nederlandsche driekleur met in de witte baan het opschrift „De Zevenwolden", benevens het getal van het jaar waarin de prijs behaald was.

www.zevenwolden.nl

(1) NEISKRIFT.

len fen ús lêzers hat ús it forsiik dien, om hwet neiers mei to dielen oer de yn ús foargeande by it spjirring-angeljen neamde Panne Bot. Om 't dit faeks ek oaren wolkom wêze kin, litte wy hjir in forhaeltsje folgje oangeande in fyt fen Panne Bot. Sa 't dit eartiids meidield waerd troch de forstoarne hear Gerke S. Vlieger, in âld-Ljemster en om 1875 hinne bard wêze moat:

„De winter wier net slim strang. It hie genôch férzen, om bûten de Ljemmer sok sterk iis to hawwen, det it bitroud wier, om der op to fiskien, mar der wier lykwols by, en noardwestelik fen. Urk noch iepen wetter. Der wier dy winters in bulte spjirring yn sé en alle dagen siet it iis fol mei angelers. De wyn wier noard-east, en it wier moai winterwaer; it wier in pear dagen nei nije moanne, en dos kaem it springtij, dat it séwetter altyd hwet heger opset. Dat hege tij had fêst it iis fen de sédyk losmakke, en dit bigoun, wylst der forskate ljue op oan it iiskjen wierne, fen 'e wâl ôf to driuwen. Der kaem in seame wetter twisken it iis en de wal, dy 't al wider en wider waerd.

De fiskers krigen dit ringen yn 'e noas en setten yn saen hasten de stap der yn, om oan lân to kommen; de measten lieten de fangst op it iis lizze. Alhowol men op de Ljemmer drok yn 'e skrep wier, om in boat oer de sédyk to bringen, om dermei de ljue, dy 't op it iis foar de seame wetter stiene, to heljen, en it iis mar hiel stadichoan foart dreau, sadet der alhiel gjin need wier, wierne de ljue op it iis lykwols sa yn eangstme, det hja fen it iis ôf yn sé sprongen en nei de wâl wâdden. Oan de mil ef de earmen ta troch-wiet kamen hja wer op 'e dyk.

Ien fen de fiskers lykwols, Panne Bot neamd, forhaestige him neat. Hy fandele de fangst fen de foargeanders, for sa fier hy dy sjouwe koe, by mankoar, sleepte dy yn sekken nei de seame wetter ta en wachte der deabidaerd ôf, det men fen 'e wal ôf mei in boat kaem, om him to heljen. Riisdroech, en mei in soad, lyk as noch nea immen mei oan lân brocht hie, kaem Panne, ja great formeits fen de Ljemsters, yn it doarp oan. Hy forkofte de spjirring for in goede priis en makke dos, wylst oaren sa bikaeid weikamen, in bêste deihier. De wille fen it fyt hie er op 'e keap ta."

|    1   |    2    |    3   |    4   |    5    |    6   |