Bantega |2|

|    1   |    2   |    3   |    4   |

Het dorp Bantega van toen. 

BANTEGA – In dit verhaal vertelt Lútsje van der Meer, over het leven in Bantega, toen zij jong was. Van der Meer, woonde lang in het dorp, maar is nu verhuisd naar Diever. De herinneringen aan het dorp van toen zijn echter sterk en die wil ze graag delen met de generatie van nu, zeker nu Plaatselijke Belang Bantega, 60 jaar bestaat.

In het dorp waar ik zestig jaar geleden geboren ben, leefde het toen anders dan nu. Er was veel verenigingsleven en er waren vele kleine middenstanders, maar iedereen had een bestaan. Het was een hechte gemeenschap en de sociale controle was er groot. De bakker kwam drie keer in de week langs. Bijna alle bewoners waren klant bij hem. Hij had een goed bestaan, maar maakte ook vele uren per dag. ’s Morgens was hij al vroeg met zijn knecht aan het bakken en overdag werden de waren bij de mensen thuisbezorgd. Hij fietste met een grote korf voor op de fiets en een volle dubbele fietstas achterop.

Zomers was dat nog wel te doen, maar in de herfst en winter was het soms slecht weer en gladde wegen, hij had dan houden en keren om op de fiets te blijven en reken maar dat het brood dan wel eens over de weg vloog. Maar ach, wie zag het, en wie het zag praatte er niet over. Met de witte schone doek die over de korf lag veegde hij het wel weer schoon en de kapotte koekjes kreeg hij wel weer aan de vrouw.

Overal hadden mensen en ondernemers vaste huisjes voor de koffie en thee en ondanks het harde werken en de lange dagen was het gezellig. Zo werden ook de nieuwtjes verspreid in het dorp en gingen ze van mond tot mond. Iedereen bekommerde zich om elkaar, men hielp waar geholpen moest worden. Er werd niet gevraagd maar gedaan. Er waren twee slagers in het dorp, één woonde buiten het dorp de ander in het dorp De slager buiten het dorp kwam soms met noodslachting bij de deur langs. Dit was goedkoop vlees en dat paste de mensen wel. Noodslachting was een koe die bijvoorbeeld melkzucht had en niet meer overeind kon komen. Deze koe werd dan van de boer gekocht en geslacht, zodat de boer toch nog wat voor de koe kreeg. Kon er geen noodslachting meer gedaan worden, dan werd de koe opgehaald en kreeg hij er niets voor. Een grote strop dus voor de boer!

De slager in het dorp woonde in een rijtjeshuis waar hij een schuurtje achter had gebouwd waar het super schoon was. Hier werd ook geslacht. De beesten kocht hij meestal bij de boeren op het dorp, hij wist dan wat voor vlees hij in de kuip had. Hij was ‘ s morgens in zijn witte kiel al vroeg op pad. Hij nam de bestelling dan op en de volgende dag bracht hij zijn vlees op de fiets met zijn slagerskorf naar de mensen toe. Alles kon je bij hem krijgen. Ik herinner mij dat mijn moeder altijd om het afval, zoals een schapenkop of varkenskop vroeg die zij dan kookte en waar dan nog veel vlees af kwam.

Hoofdkaas.

Zij maakte hier dan hoofdkaas van, wij smulden ervan. Bief en karbonade waren voor de mensen met wat meer geld in de beurs, zoals de dominee, schoolmeester en de grote boeren. Groot boer werd je genoemd als je meer dan twintig koeien had, had je minder dieren dan was je klein boer. Met minder dan tien koeien noemden ze je keuterboertje. Op zaterdag moest ik altijd naar de slager om een ‘soepbonk’en vraag dan ook even of hij nog afval heef, zei mijn moeder altijd. Soms had hij dan sterke droge worst die hij niet aan iedereen kon verkopen. Mijn moeder was er blij mee en ook hij was blij dat iemand zijn afval kocht. Anders moest hij het weggooien en op deze manier verdiende hij er ook nog wat aan! Op deze wijze hielpen mensen elkaar

De soepbonk stond de hele zaterdag te trekken op de kachel. Als de soep klaar was kon iedereen die aan de deur kwam een bord soep krijgen en als de pan bijna leeg was, werd hij weer gevuld met water en groenten uit eigen tuin. Veel mensen hadden wel een stukje grond waar hij zijn aardappels en groente op verbouwde. ‘Gezond en onbespoten’ Je spoot de rupsen niet dood, maar zocht ze er elke dag af en had je luis op het blad dan besproeide je ze met een aftreksel van brandnetels. Overal hadden ze wat voor! Op zondag als wij uit de kerk kwamen, kregen wij koffie, met de heerlijke kapotte koeken die mijn moeder voor een koopje van de bakker had gekocht. En als het middag was kregen wij soep. Maar alleen op zondag. Vaak kwam er ‘ s middags visite en dan werd er getrakteerd op de sterke droge worst, waar wij allemaal van smulden.

De kolenman, die tevens leedaanzegger was.

Er woonden drie kruideniers in het dorp, dus die waren voor het uitzoeken. De meeste zochten toch die kruidenier uit die bij hun kerk hoorde, of niet kerkelijk gezind was. De mensen hadden allemaal een boodschappenboekje, daar schreven ze hun boodschappen in, het werd opgehaald door het winkelmeisje en een paar dagen later opgehaald door de winkelknecht of de baas zelf, in een bestelwagentje. Alles werd los verkocht; suiker, zout, koffiebonen en thee werden gewogen en in papieren puntzakjes gedaan. De melkboer kwam met zijn brijkar langs, hij verkocht losse brij, melk en karnemelk. Vaak hing er aan de melkboer zijn neus een drup en je kon wel begrijpen waar die druppeltjes in terecht kwamen, maar ach, wat niet weet wat niet deert.

Bij ons kreeg hij meestal koffie, hij had dan al een hele dag gehad en als hij bij de warme kachel zat viel hij wel eens even in slaap. Mijn moeder liet hem dan lekker even slapen, als hij dan weer wakker werd, zei hij: ,,Ik kon wel even geslapen hebben’’. Dat dutje had hem goed gedaan, hij kon er weer tegen aan. Iedereen had hart voor elkaar en men stond elkaar bij waar dat kon.

De kolenboer bracht je de kolen aan huis. Hij had een bakfiets en de kolen stonden er in zakken op. Hij had de bakfiets propvol en reken maar dat dit niet licht fietste. De kolen bracht hij bij de mensen in het kolenhok, hij was zo zwart als roet en kon zo voor zwarte Piet spelen. Ook had hij nog een bijbaantje, als zoveel mensen. Hij was bode van de begrafenisvereniging, dit betekende dat hij, en zijn vrouw de overleden mensen moesten afleggen en het verdrietige nieuws moest vertellen bij de buren ‘Leedaanzegger’ noemde je dit.

Als kind was ik als de ‘dood‘ voor hem. In een groot zwart pak met allemaal grote kwasten er op en een hoge zwarte hoed kwam hij aan de deur. ‘Folk’ riep hij dan, hij nam zijn hoed af en las dan de droeve mare voor. Op de dag van de begrafenis werd de overledene met een baar van huis gehaald. Een baar was een kar op wielen waar de kist op stond, hier lag dan een zwart kleed overheen. Meestal gebeurde dit rond twaalf uur, als wij uit school kwamen. Daar kwam dan heel statig in de verte een zwarte stoet dragers aan lopen. Mijn hart klopte in mijn keel. Wij moesten dan van de fiets afstappen, en de jongens moesten hun muts af doen. Wij stonden in de berm, met daar om heen een sloot, het liefst zou ik er door heen gaan. Vaak hadden mijn ouders het in de gaten en haalde mijn vader me op. Vreselijk vond ik het en ik was dan ook helemaal overstuur als ik thuis kwam. Die paar minuten die ze ons voorbij gingen leken uren. De dragers waren allemaal mensen van het dorp, vrijwilligers die voor de dood even tijd namen.

In de kom van het dorp was elektrisch licht en waterleiding, maar waar wij woonden niet. Wij hadden petroleum lampen in huis en in de stal stonden stormlantaarns, die kon je verplaatsen en mee naar buiten nemen. De lampen moesten voorzien worden van petroleum, daar had je speciaal de petroleumman voor. Je bracht de lege busjes naar hem toe en nam de volle busjes weer mee naar huis. In de zomer branden de lampen nooit, want dan waren de koeien in het land en de mensen gingen naar bed als het donker werd. Dit bespaarde brandstof Alleen het petroleumstel gebruikte je zomers. Je had een twee pitsstel om te koken en een een pitsstel voor de koffie en thee. Daar tegenover stond, dat je ‘s winters de kachel stookte en hier dan ook op kon koken. In ieder geval stond op de kachel altijd een ketel water, zodat je altijd warm water had. In de winter zat je eerst een tijd te schemeren voor de lamp aan ging, want hoe langer de lamp aan hoe meer geld het kostte.

‘s Avonds ging iedereen dan ook om half tien op bed. Alle dagen werden de lampen overdag bijgevuld, want in het donker, kon dit niet meer. Televisie hadden de mensen niet. Ze moesten zich anders vermaken. Er werd meestal wel gelezen, of men praatte met elkaar. Ook luisterde je wel met elkaar naar een hoorspel op de radio. Deze werkte op batterijen en daar moest je ook weer zuinig mee omspringen. De radio was het middel om dagelijkse berichten op af te luisteren. Zo wisten mensen wat er elders in de wereld gebeurde. Ook kreeg je de berichten door via de krant, die je meestal las met de buren, anders was hij te duur. Iedereen geriefde elkaar, het gaf een hechte band en je kon er met elkaar tegenaan. Dit verlichtte het leven en gaf je plezier.

De postbode kwam alle dagen op de fiets langs, hij bracht de post rond, maar hij nam ook de post mee terug. Bij ons dronk hij dan meestal koffie en menig kaartje of briefje werd dan nog even geschreven. Zo gaf je door aan familie, vrienden of kennissen, dat je bij hen op visite wilde komen, of schreef je een blijk van medeleven bij ziekte, geboorte of overlijden. Radio, krant, post en mond op mond vertellen waren de media in huis. Als het slecht weer was, of de wegen bijna onbegaanbaar waren door bevriezing of sneeuw, hielpen wij sommige postbodes om de post rond te brengen in de uithoeken. Vaak moest dit lopende gebeuren. Ze waren je er erg dankbaar voor, want het scheelde hen zo een uurtje.

Op het dorp hadden we ook een klein winkeltje van ongeveer twee bij twee meter. Er was van alles te koop bij ‘Kekke‘. Menigeen kocht er een cadeautje voor een verjaardag. Het was erg verleidelijk om iets te kopen en Kekke kon haar waar goed aan de man brengen, het was er gezellig in het winkeltje, al brak je bijna de benen over de kopjes en schoteltjes. Je hoefde maar een verkeerde beweging te maken, of alles ging om, maar Kekke kon er blindelings door heen lopen. Haar man was fietsenmaker, in een klein schuurtje achter de winkel maakte hij de fietsen. Met sinterklaas was er altijd sjoelen in dat kleine schuurtje, iedereen kwam daar naar toe. Het was het vertier op het dorp. Bovendien kon je er ook nog prijzen winnen, zoals vlees en banket. Dit paste de mensen wel, want een extraatje kon iedereen wel gebruiken.

Er waren twee kerken op het dorp, een Nederlands. Hervormde kerk en een Vrij Evangelische kerk. Hoorde je bij een andere kerk, dan moest je een dorp verderop. Al ging het gemoedelijk toe in het dorp, op zondag koos je wel voor je eigen geloof en ging je zeker naar een ander dorp voor je kerk. Ook was er een openbare en een christelijke school. Al vernam je niet zo de strijd tussen deze beide scholen, toch kwam ieder voor zijn eigen school op.

In het dorp was ook een manufacturen winkeltje. Er was linnengoed en ondergoed te koop, maar ook elastiek, knopen en spelden, ja alles was er eigenlijk verkrijgbaar. Je kon er ook vloerbedekking en gordijnen kopen. De winkel was er voor de vrouw, en het leggen van de vloerbedekking en het ophangen van de gordijnen voor de man. In feite kon je alles in het dorp krijgen en dit was maar goed ook. De meeste mensen hadden zelf geen auto, en openbaar vervoer was er niet in ons dorp, behalve een keer in de week op dinsdagmorgen. ’s Ochtends vroeg vertrok de bus dan uit het dorp naar de veemarkt in de stad Sneek. Veel boeren gingen daar naar toe, maar ook veel vrouwen maakten van de gelegenheid gebruik om te winkelen in de stad. ‘s Middags om één uur was de bus dan weer terug in Bantega en kwamen de vrouwen gepakt en bezakt weer thuis. Dit kon natuurlijk niet iedere week, want daar was geen geld voor.

Bantega was rijk aan verenigingen, waaronder de muziekvereniging ‘Harmonie’ Het muziekkorps stond centraal in het dorp. De repetitieavond op woensdag was een van de mooiste avonden van de week voor mij. De muziek was mooi! Maar je ging als kind ook laat naar bed en dat is natuurlijk altijd feest! Omdat het een christelijke muziekvereniging was, werd de repetitieavond in de christelijke school gehouden. Concerten werden in de muziektent gehouden, dit was een open tent op houten poten en een houten dak erboven. Je zat een eindje van de grond en moest hem met een vast trapje beklimmen. De tent stond op het erf van de rijkste boer van het dorp. De jaarlijkse muziekuitvoering was daarnaast in het plaatselijke café. Voor de pauze was het muzikale gedeelte en na de pauze voerden eigen leden van het korps een toneelstuk op. Dit waren de weinige uitjes in het dorp en dus was bijna iedereen van de partij.

Eens in het jaar was er concours. Het hele dorp leefde dan mee, en stond ons op te wachten. Hadden we een eerste prijs dan gaven wij een toegift in de muziektent. Daar werd dan natuurlijk de feestmars gespeeld. Enkelingen hadden wel eens een borreltje te veel genuttigd, maar dat kon de feestpret niet drukken. Al waren de noten dan wel eens wat vals, de eerste prijs konden ze ons niet meer af pakken. De dirigent kwam uit een ander dorp , zo’n twintig kilometer verderop. Hij kwam op de brommer en had een grote leren jas aan in de winter, en zo’n ouderwetse witte helm op. Maar het weer kon nog zo slecht zijn, hij was altijd van de partij. Hij had geen opleiding genoten, maar was zeer muzikaal.

In zijn dagelijkse werk was hij landbouwer. Daardoor was de muziek een kleine bijverdienste, zoals dit bij veel mensen het geval was. De houtkachel brandde in de winter ‘s avonds in het lokaal, de handen werden eerst gewarmd en de spullen lagen te drogen bij de kachel. Soms waren de ventielen van de instrumenten bevroren en wilden ze niet op en neer. Dit kon trouwens ook komen door het weinige oefenen. In dat geval werden ze dan uitgetrokken, een beetje speeksel er op en ze deden het weer. Aan de toon hoorde je ook dat er geoefend werd, want hoe meer je oefende hoe mooier de klank in het instrument. De dirigent zat ons goed achter de broek, zeker voor een concours. Er waren dan ook extra repetities, maar men had het er graag voor over.

De liefde.

Veel mensen leerden op het dorp, of een dorp verderop, hun ‘grote liefde’ kennen. De verliefdheid ontstond meestal op school, binnen de vereniging, in de kerk, of het was je buurjongen of buurmeisje. Er was in de kern van het dorp een ontmoetingsplaats waar de jongeren op de fiets naar toe gingen. Hier is menig liefdespaar ontstaan. Men trouwde dan ook vaak met elkaar. Of het altijd liefde bleef, is de vraag. Mensen bleven ook vaak bij elkaar omdat het zo hoorde en ze hun ouders geen pijn wilden doen. Want scheiden was een grote schande voor de familie. En zoals ik al eerder schreef, de sociale controle was er groot. De meeste mensen kenden elkaar van haver tot gort. De ouders stemden dan ook vaak wel in met de partnerkeuze van hun kind, want ze kwamen meestal uit hetzelfde milieu. De normen en waarden die jij meebracht telden ook voor jouw vriend of vriendin. Dit gaf de meeste een veilig gevoel. Velen bleven in het dorp wonen en hadden hier ook hun werk. Maar als je verder wilde kijken dan je neus lang was, verliet je het dorp. Bijvoorbeeld als je ging studeren in de grote stad.

Toch was dit een uitzondering, vooral mensen met de dikke beurs konden zich dat veroorloven. Hadden ouders geen geld en gunden ze het hun kinderen om te studeren, dan moesten zij er krom voor liggen om het geld bij elkaar te krijgen. Toch gebeurde het omdat de ouders hun kinderen een beter leven toewensten dan ze zelf hadden gehad. Mijn oudste broer ging toen hij zeventien was naar de stad om te studeren. Hij moest toen in een kosthuis. Mijn moeder lag ‘s nachts wakker van het feit dat zij het kostgeld ‘vijftien gulden’ in de week haast niet kon betalen. Ze moest zich er dan ook veel voor ontzeggen. In de vakanties van school moesten ook wij meehelpen om centen te verdienen, zowel thuis als bij een ander. Al het geld kwam in één pot en dat gold in de meeste huishoudens.

Toch was het gezellig en voelden wij niet de zorgen die onze ouders hadden. Het dorp Bantega is veranderd, net als zovele dorpen, het kleine is groot geworden. De kleine winkeltjes zijn er niet meer en de kleine arbeiderswoningen zijn verruild voor recreatie. Bij elke boerderij is een loopstal gebouwd. De families zijn verhuisd naar een ander dorp of stad. En de stadsmensen komen in het weekend of permanent naar hun vakantiehuisje op het dorp. De rollen zijn nu omgekeerd de mensen van het dorp gaan naar de stad en de mensen van de stad gaan naar het dorp. De nostalgie van toen is er niet meer, althans ik vind het er niet meer. Met het schrijven van dit verhaal, herbeleefde ik weer even een stukje van mijn jeugd. Vaak romantiseer je dit, want nu ik zelf de leeftijd heb van mijn ouders toen, zie ik dat het voor de mensen toen niet altijd gemakkelijk is geweest.

Zij moesten roeien met de riemen die zij hadden. De tijden zijn veranderd en gelukkig vaak ten goede. Die armoede van toen is er niet meer. Wel denk ik dat er geestelijk meer armoede is, mensen verdiepen zich minder in de problemen van de ander. De maatschappij is meer op zichzelf gericht. Het is meer een ‘Ik’ maatschappij geworden. Zolang je je zelf kunt redden gaat het goed, maar als je de ander nodig hebt is hij vaak niet thuis, of heeft hij geen tijd! Al zijn er natuurlijk nog heel veel mensen die er wel voor de ander zijn en dat zal hopelijk altijd zo blijven. Als volwassene romantiseer je vaak je kinderjaren.

Je hoefde toen nog niet zo’n verantwoording te dragen, al werd het je wel bijgebracht en je was nog zonder zorgen! Het blijft altijd die goede oude tijd. Misschien schrijven mijn kinderen later ook weer over die goede oude tijd. Zo blijft men de geschiedenis altijd door vertellen, en zullen wij altijd blijven leren van elkaar, van geslacht tot geslacht. Zo wordt het oude weer nieuw en het nieuwe weer oud en herkennen wij ons weer in onze ouders en grootouders. Want de appel valt meestal niet zo ver van de boom! De verandering in de tijden en het terug komen ervan, geeft de spirit in het leven en kent er een waarde aan toe.

Lútsje van der Meer.

1946: De christelijke school in Echten Polder. Echten Polder, werd een half jaar later Bantega.

Lútsje en Date (anderhalf jaar)

Mei 1950: Lútsje (rechts) en Date (3 jaar)

De christelijke muziekvereniging 'Bantega'.

Vader Van der Meer, voorzitter van de muziekvereniging.

Bakker Bijstra en slager Bosscha.

Bakkerij Bijstra.

Op de vraag of dit café nog bestaat in de krant, vertelde de heer Jaap Bakker uit Assen, dat hij geboren is in het café, dat gebouwd is door zijn vader Koop Bakker, die aannemer-timmerman was. Omdat vader Bakker, geen koper kon vinden voor café 'Nieuw-Echten' is het gezin Bakker, daar in de jaren 1920 zelf gaan wonen. De familie Bakker, runde het café 28 jaar lang. In die tijd was er geen dorpshuis en dus werd het café volop gebruikt voor toneel- en muziekavonden, maar ook waren er begrafenissen vanuit het café. Het café werd later verkocht aan Huizinga en weer later aan Knegt.

Jan Cuiper werd in 1997 eigenaar van 't café dat toen ''t Alde Weintsjil' (Middenweg 141) genoemd werd en waarvan ook bovenstaande foto afkomstig is. Waarschijnlijk staat hier Jaap Bakker ook op.

Bron: De Zuid-Friesland, 2009.

Manufacturen- en kruidenierswinkel.

Hervormde kerk en pastorie.

Huisjes aan de Bandsloot.

'Kekke' van het winkeltje.

Het bestuur van de Oranjevereniging.

Volgens zeggen de rijkste boer van Bantega.

Vrouwenvereniging van de Hervormde Kerk.

Lútsje 60 jaar... en nog steeds spelend.

|    1   |    2   |    3   |    4   |