Afbeelding om een indruk te geven
Uit een periode van turbulentie
In het jaar 1421 werd onder het bewind van hertog Jan van Beieren door de Hollanders een robuust blokhuis opgericht. Deze vesting stond onder leiding van heer Floris van Alkemade, die als hoofdman de verantwoordelijkheid droeg voor de bezetting.
In de winter van datzelfde jaar vond op een vrijdag, voorafgaand aan het feest van Sint-Cecilia, een belangrijke gebeurtenis plaats. De Friezen staken, met grote vaardigheid en vastberadenheid, het kwetsbare ijs over en wisten hun doel te bereiken. Hierbij werd onder andere heer Floris door de Friezen gedood, waarna de versterking volledig werd vernietigd en met de grond gelijkgemaakt.
Op 27 oktober 1516 ondernamen Bourgondische krijgsstrijders, onder leiding van hun stadhouder in Friesland, Floris van IJsselstein, een militaire operatie. Zij vertrokken vanuit Langweer met schepen over het Tjeukemeer richting de Lemmer. „Toen de Gelderse en Friese troepen, die in de Lemmer gelegerd waren, de nadering van de Bourgondiërs zagen, sloegen zij allen op de vlucht". Heer Floris betrad vervolgens met zijn krijgsgezellen de Lemmer, waar hij eveneens een vredesverdrag sloot met de zogenaamde „Woltluyden". Dit verdrag leidde ertoe dat het gehele Friese platteland voortaan aan hem onderworpen was, „tot groot nadeel en verlies voor de Friese gebieden".
Nog geen maand later werd de provincie Friesland getroffen door een hevige storm, vergezeld van ernstige overstromingen. Een monnik uit het voormalige klooster Thabor, gelegen nabij Sneek, heeft dit natuurgeweld als volgt beschreven: „Op de 24e dag van november, de avond voor Sint-Katarina, brak er 's nachts als gevolg van krachtige winden en hevige stormen een enorme ramp los. De zeedijken begaven het op verschillende plaatsen in Friesland, en het stijgende water overspoelde het gebied tot een hoogte die een man tot aan de knie reikte, hoger nog dan men ooit had kunnen voorzien, want het betrof een uitzonderlijke springvloed."
Nadat de oorzaak hiervan, evenals de buitengewone hoogte van het water, is uiteengezet, wordt voortgegaan met de beschrijving van de gevolgen: „Dit water veroorzaakte eveneens aanzienlijke schade in Friesland, met name in Westergo, waar veel vee verdronk en de boeren veel van hun bezittingen zoals kisten, kasten, stoelen en bedden verloren. Dit betrof vooral degenen wier woningen in de zomer en herfst daarvoor waren afgebrand door plunderende soldaten, aangezien zij slechts kleine hutten hadden kunnen herbouwen waarin zij hun goederen niet goed konden opbergen. Hele hutten werden zelfs van hun funderingen meegesleurd." „Toen deze overstroming plaatsvond, bevonden heer Floris, graaf Felix en andere heren zich met hun knechten in Lemmer, waar zij zichzelf in zolders, woningen en op hooizolders in veiligheid brachten en daar drie dagen verbleven." „Toen de storm afnam, reisde heer Floris vanuit Lemmer naar Harlingen en vervolgens naar Leeuwarden. Graaf Felix bleef met zijn knechten in Lemmer tot de laatste dag van december." Op de laatste dag van het jaar 1516 „trok graaf Felix met zijn hele gevolg uit Lemmer, waarna hij Lemmer volledig in brand stak, met uitzondering van de kerk en één huis, en zich met zijn troepen in Kuinre vestigde."
Meer dan een eeuw nadat het eerder genoemde blokhuis door de Friezen was afgebroken, verliet de graaf van Meurs, vergezeld door zijn Gelderse strijdkrachten, de stad Makkum en trok naar Lemmer. In juli 1522 gaf hij daar opdracht tot de bouw van een blokhuis op de dijk bij de haven. Dit bouwwerk werd omsloten door een brede gracht en een stevige aarden wal. Om dit project te realiseren, riep hij alle steden en grietenijen in Friesland die loyaal waren aan de Gelderse zaak op om arbeidskrachten naar Lemmer te sturen. Deze oproep werd ondersteund door strikte sancties, waaronder zware boetes en brandschatting, voor degenen die niet aan deze verplichting zouden voldoen.
Een langdurig bestaan was deze versterking echter niet beschoren, aangezien in november 1523, na de inname van Slooten, de Gelderse bezetting in Lemmer het blokhuis overgaf bij de nadering van de Bourgondiërs. Het bouwwerk werd vervolgens door de lokale bevolking ontmanteld en gesloopt, waarmee Karel van Egmond het laatste bolwerk van zijn macht in Friesland verloor.
De Spaanse Periode
Aan het begin van het jaar 1577 wordt vermeld dat een half vendel Hoogduitse soldaten, onder bevel van hopman Rienk Dekema, gestationeerd was in de schans te Oostmahorn. Het andere deel van het vendel, onder leiding van luitenant Wybe van Goutum (Wybe Wybesz. van Goutum, ook wel Roorda genoemd), was op dat moment gelegerd in de schans te Lemmer.
Op 11 oktober van dat jaar werd er een overeenkomst gesloten tussen de Gedeputeerde Staten van Friesland en de luitenants van beide schansen, nadat hun commandanten gevangen waren genomen. Als gevolg hiervan werden tegen het einde van oktober beide schansen ontmanteld. Bovendien werd op 4 november van datzelfde jaar door stadhouder Rennenberg aan de grietman van Barradeel — tevens kapitein op het kasteel te Harlingen — de opdracht verleend om, in samenwerking met zijn ambtgenoot van Hemelumer Oldeferd, de geschillen tussen de Gedeputeerde Staten en de soldaten gestationeerd in de Lemmer te beslechten.
Kort daarna lijkt men wederom te zijn begonnen met de bouw van een schans. Uit historische bronnen blijkt dat Pier Anskes, destijds grietman van Lemsterland en tevens kapitein van een vendel soldaten, in 1580 met zijn troepen in De Lemmer was gestationeerd om deze plaats te verdedigen. Echter, als gevolg van de weigering van zijn soldaten om te strijden, zag Anskes zich genoodzaakt de schans aldaar te verlaten. Hij trok zich terug naar Enkhuizen, waarbij hij zowel zijn manschappen als alle benodigde krijgsuitrusting en enkele schepen meenam.
Op gelijke wijze als Slooten werd ook Lemmer in het daaropvolgende jaar door de Staatse troepen op de Spanjaarden heroverd.
Een ernstige vergissing.
Na de val van de Kuinder-schans in handen van de troepen van de bisschop van Münster, stelden de Staten van Friesland op 19 juni 1672 vast dat "het dorp de Lemmer, na de recente overgang van Overijssel, volledig onbeschermd en blootgesteld ligt aan allerlei gevaren en overlast." Derhalve werd dringend geadviseerd het dorp te voorzien van enig geschut, munitie, en enkele artilleristen, evenals van 40 man ervaren troepen en 12 ruiters onder leiding van een competente officier. Deze opdracht werd bij resolutie van 9 juli van datzelfde jaar wederom bevestigd.
Nadat de Kuinder was ingenomen, eiste de vijand tevergeefs de overgave van de Lemmer. Vervolgens werden voorbereidingen getroffen om de stad met geweld te veroveren. Echter, gezien de complexe en waterrijke aard van het terrein, besloot men van deze strategie af te zien. Dit besluit werd genomen nadat men nabij de Lemmer vermeende versterkingen van militairen waarnam. In werkelijkheid betrof het slechts verspreid rondtrekkende vluchtelingen met hun wagens. Deze misvatting leidde ertoe dat de belegeraars zich haastig terugtrokken, waardoor de Lemmer gevrijwaard bleef van verovering.
Het „onjaar" 1748
In mei van het genoemde jaar bereikte de onvrede in de noordelijke gewesten over uiteenlopende misstanden in het staatsbestuur een kritisch hoogtepunt. Deze onvrede uitte zich onder meer in de gewelddadige vernietiging van de opzichtershuisjes van de pachters van het gemaal, die bij alle korenmolens waren geplaatst. Destijds werden de algemene middelen van het land geïnd via een systeem van verpachting. Echter, de excessen van deze pachters, waaraan de inwoners werden blootgesteld, in combinatie met de zware belastingdruk op essentiële levensbehoeften, de hinderlijke heffingen zoals havenpachten en passagiegeld, en de aanzienlijke schuldenlast van de provincie naast het grote aantal hoogbetaalde ambtenaren, vormden enkele van de belangrijkste klachten van de bevolking.
In dit verband berichtte de grietman van Doniawerstal, jhr. J. Vegelin van Claerbergen, destijds in zijn „Dagverhaal": „dat de haven te Lemmer voortdurend zo vol schepen lag vanwege de stilstand in de navigatie, dat aankomende en vertrekkende schepen nauwelijks doorgang hadden.” Hierop vervolgde hij: „Het gaat tevens treurig wat betreft de sterfte onder het rundvee.” Daarnaast vermeldt hij dat de oud-grietman Andringa, op advies van ontvanger Oldendorp, een ordonnantie had opgesteld. Deze ordonnantie bepaalde onder meer: „Dat ieder schip dat langer dan veertien dagen in de haven bleef liggen, per nacht twee stuivers liggeld diende te betalen ten behoeve van de kerk.” De invoering van deze nieuwe maatregel stuitte echter op weerstand bij de schippers, voornamelijk degenen die niet uit de regio afkomstig waren. Zij spraken hun ongenoegen uit over de bevoegdheid van een grietman om dergelijke heffingen op te leggen in een haven die onder het Landschap viel. Sommige schippers dreigden zelfs niet meer in Lemmer aan te meren. Dit dreigement bracht de vrees met zich mee dat de lokale economie schade zou ondervinden, aangezien dergelijke schepen vaak reparaties en onderhoud nodig hadden, wat werkgelegenheid bood aan ambachtslieden en handelaren. Deze laatsten begonnen de situatie dan ook als nadelig voor hun belangen te beschouwen.
Op Hemelvaartsdag, zijnde 23 mei, vond een samenscholing plaats. Vanuit Groningen arriveerden op die dag eveneens vele ontevredenen, op weg naar de Prins in Den Haag. Gecombineerd had men het voornemen om het huis van de heer Andringa te benaderen met vijandige bedoelingen, gevolgd door eenzelfde behandeling richting het huis van Oldendorp en vervolgens dat van secretaris De Jong.
Enkele welwillende burgers slaagden erin om dit onheil te voorkomen door ervoor te zorgen dat de afschaffing van de liggelden werd toegezegd en de opdracht werd ingetrokken.
Niettemin bleef de onrust onder de bevolking aanhouden, en werden op de middag van 23 mei alle opzichtershuisjes afgebroken. De schrijver vervolgt: „Toen de opzichtershuisjes werden afgebroken, leek het erop dat de Grietman Lycklama, vergezeld van gewapende opzichters en gerechtsdienaars, dit met geweld wilde verhinderen, hetgeen tot ernstige gevolgen had kunnen leiden." Het grootste ongenoegen richtte zich echter tegen de heer Andringa, ontvanger Oldenburg en secretaris De Jong. Laatstgenoemde was op dat moment afwezig, tot groot ongenoegen van zijn echtgenote, die zich ernstig zorgen maakte. Haar ongerustheid werd echter weggenomen door geruststellende woorden en vrijgevigheid, waarmee feitelijke escalaties werden voorkomen. Op zaterdagavond bereikte de oude Grietman echter een waarschuwingsbrief van zijn vertrouwelingen. Hierin werd gemeld dat er langs de Groningse grens, bij Stroobos en andere locaties, geruchten circuleerden dat hij een schip met buskruit had beladen, dat als tabak was aangegeven en naar Duinkerken was verzonden. Het verhaal ging dat van daaruit een groep van enkele honderden mannen zou optrekken om hem op de Lemmer ter verantwoording te roepen. Deze berichten veroorzaakten bij hem aanzienlijke consternatie en onzekerheid. Hij toonde deze brief aan iedereen om medeleven op te wekken en benadrukte dat hij slechts twee schepen gedeeltelijk in zee had, beide met bestemming naar de Oostzee. Hij verklaarde dat hij geen idee had waar deze geruchten vandaan kwamen. Het bleek echter te gaan om een kwestie van ruim een jaar geleden, waarbij een soortgelijk gerucht de ronde deed en waaraan ook Oldenburg werd gekoppeld. Nu leek dit opnieuw te zijn opgerakeld en uitsluitend ten laste van de oude heer te worden gelegd. De burgers en inwoners van deze regio betuigden hem hun loyaliteit en boden hem bescherming aan. Zelfs de bewoners van Oosterzee gaven hun steun, zij het onder voorwaarden. Zij hadden tegen hun zin kandidaat Cramer als predikant toegewezen gekregen, na een fel dispuut. Zij hadden liever een predikant Rost uit Rottevalle gezien, en de oude heer werd nu verzocht deze kwestie naar hun tevredenheid op te lossen."
De Patriottentijd
Als inleiding tot deze onstuimige periode presenteren wij het volgende historische voorval, dat zich in Lemmer heeft afgespeeld. Op 17 september 1785 werd een zekere Auke Harmens, afkomstig uit „de Kompenije" (de Drachtster Compagnie), gesignaleerd terwijl hij voor het Kempenaershuis luidkeels „Oranje boven!" riep, hierbij zijn hoed zwaaiend. Deze uitroep herhaalde hij vervolgens op het Havenhoofd, nabij de aanlegplaats van het Statenjacht. Hoewel deze handelingen op het eerste gezicht gering van aard waren, werd hij — volgens de Informatieboeken van de gemeente Lemsterland — veroordeeld tot een straf van zes maanden tuchthuis. Twee jaar later, op 12 september 1787, marcheerden zestig leden van de vrijwillige schutterij der patriotten, ook wel „vrij corporisten" genoemd, onder leiding van Bernardus Jelgerhuis naar Lemmer. Bij deze groep sloot zich ook de voormalig Bolswarder en luitenant Albartus Lycklama á Nijeholt aan, ondanks het placaat van 4 september 1787. De stad Lemmer werd de volgende dag zonder enig schot ingenomen en opgeëist namens het nieuwe bestuur in Franeker.
Cornelis Witteveen bekleedde de functie van ontvanger in Lemsterland. In de "Stads- en Dorpskroniek" van G.A. Wumkes wordt op 28 april 1788 melding gemaakt van een opmerkelijke gebeurtenis die plaatsvond in Lemmer op 13 september 1787. Op die dag trok luitenant Albartus Lycklama à Nijeholt, in samenwerking met Bernardus Jelgerhuis van het opstandige Vrijcorps te Franeker, naar Lemmer en bezette deze plaats. Van daaruit trokken zij verder naar Sloten, waar zij strategische maatregelen namen door de bruggen op te halen, de stadspoorten te sluiten en elf kanonnen te confisqueren. Deze kanonnen werden vervolgens naar Lemmer overgebracht. Op 25 september 1787 eisten zij van ontvanger Witteveen een bedrag van 2.938 carolusgulden. Gerken (Frederik Gerken Godtschalk), die als militair actief was in Sloten, en Witteveen, in zijn rol als ontvanger in Lemmer, moeten in deze periode bijzonder gespannen en uitdagende omstandigheden hebben doorgemaakt.
Gebeurtenissen in 1787 enz voorgevallen
Door Bert de Boer.
No. 665. Sententie door het Hof van Friesland uitgesproken tegens Pieter Wolters. In dato den 12 July 1788.
Alzo den Hove van Friesland, uit de Confessie van Pieter Wolters, op 't Vliet onder Leeuwarden, tegenwoordig Gevangen, en andersints uit de Proceduures genoegzaam gebleeken is.
- Dat de Gevangen in de maand September 1787, zich naar Franeker heeft begeeven. -
- Dat de Gevangen van daar, nevens een Detachement Vry-Corporisten onder Commando van Bernardus Jelgerhuis is vertrokken, en op den 13 September 1787, op den Lemmer is gekomen.
- Dat de gevangen op den 25 September 1787 met eenige Manschap alle gewapend, onder zyn Commando is gekomen ten Huize van Cornelis Witteveen, Collecteur van de Vyf Specien in de Lemmer.
- Dat de gevangen aan gedagten Collecteur heeft vertoond een schriftelyke last, of procuratie van de pretente Staaten te Franeker vergaderd, inhoudende een last, om op te haalen en te ontfangen de Landspenningen van de Ontfangers en Collecteurs in deeze Provincie.
- Dat Cornelis Witteveen na eenige woordenwisseling, verzogt heeft uistel om eerst over deeze zaak met hun Commandant Jelgerhuis te spreeken. Alsmede om de Byzitters Cornelis Sleeswijk en Poppe Jans Poppes by hem te verzoeken om te overleggen, wat hem in deeze qualiteit als Collecteur te doen stond.
- Dat de gevangen dat verzoek heeft toegestaan. -Dat de gevangen met zyne gewapende Manschap toen in het Huis van gedagte Witteveen is gebleeven.
- Dat gedagte Byzitters toen aan het Huis van WITTEVEEN zyn gekomen.
- Dat CORNELIS WITTEVEEN zich toen naar JELGERHUIS heeft begeeven.
- Dat intuschen de Gevangen met zyne gewapende Manschappen ten Huize van Cornelis WITTEVEEN post heeft gehouden.
- Dat daar op A. LYCKLAMA NYEHOLT, Luitenant onder de gewapende, ten Huize van gedagte WITTEVEEN is gekomen.
- Dat LYCKLAMA toen gezegt heeft dat WITTEVEEN alle landspenningen die hy hadde, aan hunlieden moeste overgeeven, en dat hy aan hun veilig konde betaalen onder quitantie.
- Dat CORNELIS WITTEVEEN daar op voornoemde Byzitters om raad heeft gevraagt.
- Dat de Gevangen en voornoemde Lycklama toen gedagte Cornelis WITTEVEEN hebben afgedwongen de somma van twee duizend negen honderd agt-en-dertig Caroly Guldens en zes stuivers, op de Specien, ingaande den 1 May 1786.
- Dat WITTEVEEN dat geld op de tafel heeft gezet.
- Dat de gevangen en LYCKLAMA beide dat geld toen van de Tafel hebben genoomen.
- Dat LYCKLAMA toen daar van een Geblyk of Quitantie tot voornoemde Somma aan CORNELIS WITTEVEEN heeft gepasseerd.
- Dat de Gevangen en LYCKLAMA toen dit geld in hun magt hebbende, met de gewapende Mansschap van daar zyn gemarcheerd.
- Dat de Gevangen ook met eenige gewapende Manschap op dien zelvden 25 September 1787 is gekomen te Huizen van Jan KLEINHOUWER, administreerende de Haven Collectens in de Lemmer.
- Dat de Gevangen van daar gegaan zynde, naar verloop van een uur, geduurende welke tyd eenige gewapende Manschappen voor dat Huis waren gelaaten, werderom aan het zelvde Huis met nog iemant, en de Officier van de Wagt is gekomen.
- Dat gedagte KLEINHOUWER toen aan hun gezegt heeft, dat hy volsterkt weigerde deeze betaalinge aan hun te doen.
- Dat de Byzitter SLEESWYK daar bij de prefent zynde, ook verklaarde, daar toe geen permissie te geeven.
- Dat de Gevangen daar op heeft geantwoord: dat zulks ook evenveel was, dat zy het geld dan zouden neemen.
- Dat de Gevangen ook met die daad toen de Collectpenningen heeft genoomen ter somma van negen honderd en dertig Caroli Gulden en twaalf stuivers. -Dat LIEUWE ROCHUS als commandandeerende Officier van de Wagt, op dien tyd daar van tot voornoemde somma aan JAN KLEINHOUWER Quitantie heeft gepasfeerd.
- Dat de Gevangen en gedagte Persoonen daar op met de gewapende Manschap en voornoemde geld van daar zijn gemarcheerd, dat de Gevangen insgelyks op dien zelvden dag, met agt gewapende Vry-Corporisten, onder Commando van LIEUWE ROCHUS, is gekomen in het huis van IDE VAN DER SWEEP, Colecteur van het Passagie-geld in de Lemmer.
- Dat de Gevangen met LIEUWE ROCHUS, de Collect-penningen van gedagte Collecteurs uit naam van de pretense Staaten te Franeker geëischt heeft.
- Dat IDE VAN DER SWEEP eenigen tyd geweigerd heeft, de Collect-penningen aan hun te overhandigen.
- Dat de Gevangen en gedagte LIEUWE ROCHUS toen gedreigd hebben, alles als dan aan stukken te zullen slaan.
- Dat IDE VAN DER SWEEP alzo gedwongen, eindelyk agt honderd en negen Caroli Guldens en negentien stuivers, aan den Gevangenen en LIEUWE ROCHUS heeft overhandigt, van het ontfangene passagie-geld. May 1787 ingegaan.
- Dat LIEUWE ROCHUS als commandeerende Officier daar van op last van gedagte pretense Staaten Quitantie heeft gepasfeerd.
- Dat de Gevangen en gedagte Gewapenden, daar op met het landsgeld van daar zyn gemarcheerd.
Al het welke zynde zaaken van zeer kwaaden gevolge, en daarom anderen ten exempel niet behooren te blyven ongestraft. Zo is 't, dat het voorschreeven Hof op alles rypelyk gelet en geconfideerd hebbende, het geen men in deezen behoorde te confidereeren, in den naam ende van wegens de Heerlykheid des Landschappe van Friesland, den voornoemden Gevangen heeft gecondemneerd, en condemneerd hem by deezen, om by den Scherprechter op het schavot geleid, aldaar wel strengelyk gegeesseld, gebrandteekend, en daar na door de Dienaaren van de Justitie te worden gebragt in het Landschaps Tugt en Werkhuis om aldaar te werken den tyd van zeven jaaren. -En verklaard den Klager tot zyn verdere genoomen Eisch en Conclusie niet ontfangbaar.
Actum den 12 jyli 1788.
Ter Ordonnatie van den Hove.
(was get.) J. Faber.
Niet alleen Cornelis Witteveen Collecteur van de Vyf Specien in de Lemmer wed gedwongen geld af te staan, ook Jan Kleinhouwer, administreerende de Haven Collectes in de Lemmer en ook Ide van der Sweep, Collecteur van het Passagie-geld in de Lemmer (tolgaarder brugwachter) werden gedwongen hun opbrengsten af te staan.
Daarop vertrok Lycklama met een detachement gewapende manschappen naar Slooten, waar hij, zonder voorafgaande kennisgeving aan het stadsbestuur, opdracht gaf om de bruggen op te halen, de stadspoorten en -hekken te sluiten en zich meester maakte van elf kanonnen die op de stadswal waren geplaatst. Vervolgens stelde hij de eis om de aanwezige munitie over te dragen. Deze eis werd echter geweigerd door zowel de secretaris, J. van de Moer, als de burgemeester, Arjen Harmens de Jong. Ook tijdens de onmiddellijk daaropvolgende vergadering van het stadsbestuur en de vroedschap werd zijn verzoek formeel afgewezen. Lycklama, in persoon aanwezig bij deze vergadering, verklaarde daarop dat hij bereid was de gevraagde munitie met geweld te nemen, zelfs indien dit zou betekenen dat er geen enkele van zijn manschappen naar Lemmer zou terugkeren.
Direct daarna gaf hij opdracht om alle munitie uit het magazijn te halen en vervoerde deze, samen met de elf kanonnen, terug naar Lemmer. Bij aankomst aldaar vorderde hij de volgende dag, op 25 september, van de plaatselijke collector van de vijf speciën, Cornelis Witteveen, de kas, zijnde een bedrag van 2938 Caroli gulden en 6 stuivers.
Kort na dit daadkrachtige optreden van de Patriotten werden zij aanzienlijk onder druk gezet, vervolgd en veroordeeld. Echter, vele leiders, waaronder ook Lycklama, hadden uit voorzorg voor hun eigen veiligheid reeds hun toevlucht gezocht bij hun medestanders in Frankrijk.
In 1788 arriveerde in de Lemsterhaven een jacht dat toebehoorde aan de heer Torck van Rosendaal, op een moment waarop een detachement militairen zich op de wal bevond. Bij het aan land gaan stelde hij als eerste vraag: "Zijn hier ook Patriotten aanwezig?" Nadat hij hierop een bevestigend antwoord ontving, reageerde hij met de scherpe woorden: "Waarom verdrink je die dan niet?" Deze uitspraak veroorzaakte een merkbare beroering onder de aanwezige menigte en bracht Sytse Koenes, beurtschipper op Amsterdam, ertoe te zeggen: "De soldaten zijn net zo bevriend met de Patriotten als met ons!"
Kort daarna werd de heer van Rosendal gearresteerd „vanwege de zeer krachtige uitspraken die door hem waren geuit". Dit werd gerapporteerd door het Nedergerecht aan het Leeuwarder Hof. Echter, de situatie nam al snel een wending vanuit de Prinsenhoek, waardoor de klacht, ingediend door Cornelis van Sleeswijk, uiteindelijk zonder verdere vervolging bleef.
De Fransche Tijd
Ook Lemmer heeft zijn periode onder Franse invloed doorgemaakt. In deze tijd werd ook hier de zogenaamde „vrijheidsboom" opgericht. Bovendien verenigde de gemeenschap zich in een gewapend vrijcorps en een „vaderlandsche sociëteit" onder het motto: „De burgertrouw en waakzaamheid. Zijn steunsel van een Sociëteit".
In Lemsterland heerste, meer dan in vele andere Friese gemeenten, een uitgesproken geest van verzet tegen de Franse heerschappij en de nieuwe regering, zoals onder andere blijkt uit oude gerechtelijke archieven.
Om een beeld te schetsen van de omstandigheden in Lemmer en het soms bekrompen gedrag in de vroege jaren van de revolutie, presenteren wij het volgende voorbeeld: Frederik Hendrik Binkes uitte zich tijdens de oefeningen van het vrijcorps op het Westersche Hoofd op spottende wijze. Toen er bevel werd gegeven om „Mars, Mars!" te marcheren, riep hij luid: "Goed, goed, mars! Ja, dat zal nog van pas komen!" Hij sprak deze woorden met een duidelijke, spottende toon, terwijl hij hardop lachte en overdreven gebaren maakte met hoofd en handen, alsof hij wilde schieten, ondanks het feit dat hij geen geweer bij zich had. Deze houding wekte grote woede op bij het gehele korps.
De schutters verklaarden unaniem dat hij hen had bespot en karikaturen van hen had gemaakt in het bijzijn van een groot aantal mensen. Het gerecht berichtte daarop: „Het gehele bataljon heeft aangedrongen op genoegdoening. Om verdere escalaties te voorkomen, hebben wij Binkes gearresteerd, mede vanwege het feit dat hij een schadelijke invloed uitoefent binnen de burgermaatschappij en een uitgesproken tegenstander is van de huidige orde van zaken. Hij beschikt over aanzienlijke invloed onder het gewone volk. Van de tegenpartij hebben wij vanzelfsprekend geen informatie ingewonnen." Dit concludeerde het gerecht, dat op last van het Hof werd bevolen de gevangene vrij te laten. Hoewel het gerecht zelf een beslissing had genomen, blijft het ons onbekend hoe het Hof verder over Binkes heeft beschikt.
(Hij werd op 22 september 1798 te Lemmer ter ruste gelegd. Hij was de zoon van Pierius Binkes en Anna Raarda.)