OOSTERZEE, oudtijds Oosterse, in het Oud-Friesch Aesterzee, dorp prov. Friesland, kw. Zevenwouden, griet. Lemsterland, arr. en 5 u. Z, van Sneek, kant. en 1 u. N. O. van de Lemmer, Z. van het Tjeukemeer. Oosterzee was vroeger de hoofdplaats van Lemsterland en de woonplaats van de grietman. In het dorp bevindt zich een monument voor de stins Roordastate die hier vanaf 1651 heeft gestaan. Het kerkje heeft een klok uit 1498.
Dit dorp is het grootste der grietenij, hoewel niet zeer bevolkt, naar zijne uitgestrektheid, tellende men er slechts 360 h. en nagenoeg 920 inw., die meest bestaan van den landbouw. Ook heeft men er eenen houtzaagmolen en eenen oliemolen. Oosterzee is wel voorzien van schoone riviervisch.
De landen van dit dorp ten N. aan het gemelde meer palende, strekken zich zuidwaarts wel 1 1/2 uur uit, en zijn bekend onder den naam van Oostringer-land. Zie dat woord.
De Herv., die hier 900 in getal zijn, behooren tot de gem. van Oosterzee-en-Echten, die hier eene kerk heeft. Dze kerk, die eenen fraaijen spitsen toren plagt te hebben, welke reeds van overlang vervallen is, staat landwaarts in, aan den westkant van den rijweg, van Heerenveen naar de Lemmer, waar langs ook bijna alle de huizen aan den noordkant zijn gebouwd. De kerk zelve, een langwerpig vierkant gebouw, 22 ell. 6 palm. lang, en 9 ell. 4 palm. breed, is in 1706 gebouwd, nadat de vorige, welke van eenen geheel anderen bouwtrant was, door eenen harden wind was ingestort. De predikstoel staat in het midden, hoewel hij beter aan het oosteinde zoude geplaatst zijn. De nette koepelvormige toren is in 1798, ter vervanging van eenen klokkestoel, welke er destijds bestond, op de kerk geplaatst.
De Doopsgez., die er 4 in getal zijn, behooren tot de gem. van Joure. - De 16 R. K., die er wonen, behooren tot de stat. van de Lemmer. - De school wordt gemiddeld door een getal van 90 leerlingen bezocht.
Te Oosterzee plagt ook een regthuis te wezen, gelijk mede twee aanzienlijke staten, beide den naam voerende van Oosterzee, naar twee Grietmannen uit het geslacht, welke hier hebben gewoond, en insgelijks eene Roorda-state, doch die allen reeds voor vele jaren verdwenen zijn. - Op sommige kaarten van Friesland ziet men bij dit dorp eenen heerlijken aanleg van eene groote uitgestrektheid, het Huis-ter-Velde genaamd, doch deze bestaat slechts uit eenige beplante lanen, en dient voorts tot eene vogelkooi.
Oosterzee is de geboorteplaats van den Godgeleerde Menso Poppius, † na 1567. Hij was de Schrijver van het register der Roomsche Priesters, die wegens hunne Hervormde gevoelens in 1567 uit Friesland gevlugt zijn, en in Oost-Friesland eene schuilplaats gezocht en gevonden hebben.
(POPPIUS (Menso) werd te Oosterzee in de grietenij Lemsterland geboren, en bekleedde in de eerste helft der 16de eeuw de priesterlijke waardigheid in Friesland. Vroeg reeds de hervorming toegedaan, legde hij in 1542 zijn ambt neer. Hij zwierf eenigen tijd in zijn vaderland om en begaf zich eindelijk naar Oost-Friesland, waar hij in 1550 het predikambt te Manslagt (O.-Fr.), aanvaardde. Hier was hij zoo ijverig een voorstander der hervorming, dat hij, naar 't schijnt, niet zonder gevaar het orgel en de beelden uit de kerk heeft weggeruimd. Te Utrecht was hij gevangen geweest, wijl hij zich over het celibaat der priesters afkeurend had uitgelaten. Te Leeuwarden kwam hij in 1559 in handen der inquisitie, daar hij het gewaagd had Pieter Dekama, ridder en raad des konings, een ijverig vervolger der hervormden, in een gedicht ernstig over zijne handelwijs te onderhouden. Men wil dat hij de eerste hervormde predikatie te Sneek zou gedaan hebben in 1566. Zeker is het, dat hij een zeer geleerd man was, die ook bij Calvyn, die een brief aan hem rigtte, in hoog aanzien stond. Hij beoefende de Latijnsche poezy, blijkens een paar gedichten door hem vervaardigd bij gelegenheid van het huwelijk van den graaf van Oost-Friesland).
OOSTERZEE-SLOOT, water in Friesland, kw. Zevenwouden, griet. Lemsterland, dat, 1/4 u. N. O. van Echten, uit het Tjeukemeer voortkomt, met eenen zuidoostelijken loop langs het geh. Echtenburg loopt, en zich in de Kuinder ontlast.
Oosterzee-Buren (Fries: Eastersee-Buorren) is een woonkern in de gemeente Lemsterland, provincie Friesland (Nederland), ten noorden van Lemmer. Vroeger was dit een zelfstandig dorp, maar thans vormt het samen met Oosterzee-Gietersebrug het dorp Oosterzee. Plaatselijk wordt het ook De Buoren ("het dorp") genoemd.
Bron: Van der Aa
1931: Van deze nog jonge gemeente werden 10 Juni 1888 de eerste kerk raadsleden in hun ambt bevestigd door ds. W. Brouwer van de Lemmer. Na vele beraadslagingen volgde combinatie met de gemeente Echten en deed voor beide als voorganger dienst E. Vonk, van Haulerwijk. De combinatie was echter maar van korten duur, want spoedig daarna stond elke gemeente weer op zichzelf en hebben Overzee achtereenvolgens gediend:
- sedert 1905: Tj. Petersen;
- sedert 1909: K. Minnema;
- sedert 1913: S. G. de Graaf;
- sedert 1918: A. J. Fanoy;
- sedert 1924: IJ. K. Fellenga, en
- sedert 1928: J. A. Gravestein.
Oorspronkelijk werd vergaderd in een gehuurd lokaal, een oud slachthuis, dat in 1889 gekocht werd en ingericht tot kerkgebouw. In 1926 werd dit vernieuwd en verruimd en maand October van dat jaar opnieuw in gebruik genomen; gedurende dezen verbouw deed tijdelijk dienst een pakhuis van een gemeentelid, waarvan verklaard werd, dat het was „een bekwame, nette noodkerk".
Verdwenen gebouwen.
Te Oosterzee had in 1196 jonker Willem I, zoon van graaf Floris III en naderhand ook graaf van Holland (overl. 1222), een Slot laten bouwen tegen de gedurige aanvallen van die van de Kuinder, die zich onder hun graaf Hendrik de Kraan verstout hadden, de grenzen van de Zevenwouden aan te tasten. Eerst in 1198 gelukte het hem zijn vijanden te verslaan. Later is de sterkte door de Friezin geslecht.
Op dit slot werd in laatstgenoemd jaar eenigen tijd opgesloten Utrechts bisschop Dirk van der Are. door Willem zelf, wegens het onrechtmatig heffen eener belasting onder de Friezen, met geweld van wapenen uit het Sint Odulfus-klooster te Staveren gevankelijk weggevoerd, doch na eenigen tijd door het optreden van eenige monniken weer losgelaten.
In 1521 bracht Philippus van Bourgondië, bisschop van Utrecht, een legertje bijeen, dat voornamelijk bestond uit woeste en plunderzieke krijgers, die alles met roof en brandstichting vervulden. Deze bende, in de wandeling „de Bisschops Hoop" genoemd, landde onder van Rogendorf op de Kuinder, waar zij terstond met de Gelderschen onder den graaf van Meurs in een gevecht gewikkeld werd met gevolg, dat de laatsten op de vlucht sloegen, waarna de Lemmer en Oosterzee door de bisschoppelijke bende gedeeltelijk in de asch gelegd werden.
Noordoostwaarts van Oosterzee en onder het behoor daarvan, lagen vroeger twee „heerlijcke Hof-steden", gesticht door de grietmannen Janke Oosterzee (1500—1517) en Christiaan Johannes Oosterzee (1609—'35). welke „hofsteden" beide den naam „Oosterzee" droegen.
Een fragment van de kaart van Eekhoff van 1850, met daarop de ligging van de beide hofsteden Oosterzee, de vindplaats van kloostermoppen en scherven (van Wytse Strampel) in 1975 en de mogelijke ligging van de in 1543 vermelde Olde Syl én de mogelijke oostelijke begrenzing van het gebied met penninghuur.
Het huis werd door een gracht omringd. Beide states zijn aan de hand van Schotanus en Eekhoff te lokaliseren. Eekhoff geeft Oosterzee aan halverwege de Buren van Oosterzee en de Gieterschebrug en dan niet meer als bestaand huis, maar als een voormalige state. Schotanus geeft ook een voormalig huis Oosterzee, maar dat ligt westelijker dan het Oosterzee bij Eekhoff, aan de oostkant van de Molensloot.
De door Wytse Strampel ontdekte stenen resten, bevinden zich aan de westkant van dezelfde Molensloot, en de nieuwe weg noordelijk langs Oosterzee loopt dwars door het perceel heen, vandaar ook, dat bij de aanleg van de weg al die stenen te voorschijn kwamen. Het opmerkelijke is, dat dit perceel bij Eekhoff (zie afgebeeld kaartfragment) nog duidelijk als vierkant erf voorkomt, met daarbinnen een door een sloot omheind vierkant. Het lijkt wel het grachtenpatroon van een sterkte.
Eveneens trof men eertijds ten noordoosten van het dorp een state „Groot-Roorda" aan, stellig genoemd naar den grietman Frederik van Roorda (Frederik Roorda was van 1641 tot 1665 grietman van Lemsterland. Hij bewoonde de state Groot Roorda, die in het noordoosten van Oosterzee, waarschijnlijk ter hoogte van de door de heer R. B. de Boer, latere bewoonde boerderij, lag). En verder lag aan de noordzijde van den „Heeren Rydwech nae de Joure", halverwege Oosterzee—Echten, de state Styntjema, o.m. bewoond door den grietman Idzard Styntjema (1572—'74).
Al deze staten welker ligging nog op een kaart van Lemsterland anno 1664. wordt aangegeven, waren in het laatste kwartaal der 18de eeuw ,,reeds voor veele jaaren verdweenen". Door de vestiging van den zetel van Lemsterlands grietman te Oosterzee, was deze plaats eertijds verreweg belangrijker dan de Lemmer, welke belangrijkheid nog verhoogd werd door de aanwezigheid eener rechtkamer en eener waag. Omstreeks 1660 werd het recht gehouden des Dinsdags; het werd bediend door den grietman met drie bijzitters; secretaris was toen Bernardus Echten.
Van de dorpschool staat aangeteekend, dat 22 mei 1818 aanbesteding plaats had van hare aanbouwing en vergrooting. In 1907 is hier een nieuwe openbare lagere school gebouwd.
De Kooi.
Tot de onder het behoor van Oosterzee gelegen gebouwen behoorde indertijd mede het ,,Huis ter Velde", een aanleg van groote uitgesterktheid, waarvan in het laatst der 18de eeuw nog slechts de beplante lanen bestonden. Reeds toen deed zij dienst als Vogelkooi, doch ook als zoodanig is zij thans reeds vervallen. Aan deze Kooi herinnerde langen tijd de Kooisloot waarvan in sommige landerijen de sporen nog kunnen worden nagegaan.
Oorspronkelijk liep deze vaart langs de Kooi en verbond zij de Tsjonger met de Dijksvaart. Door den aanleg van de Veendijk is echter de Kooisloot aan den oostkant afgedamd, terwijl haar westelijk deel vervallen was en daarmee aan haar bestaan een einde gemaakt werd.
De naam van de sloot ging op zijn beurt weer over op de streek „Kooisloot" waar zich langzamerhand een aantal gezinnen metterwoon gevestigd hebben. Het gedeelte ten zuiden van de voormalige Kooisloot, wordt nog tot Oosterzee gerekend. Nabij den zeedijk ligt, onder Oosterzee, een huisje geheeten „Pasveer".
Wie kan ons vertellen, hoe men hier aan deze naam komt? Friesland kent (of kende) meerdere ,,Pasveer" of ,,Pasver" benamingen, n.l. een gehucht onder Rottevalle, een herberg, eertijds (anno 1760) onder Huizum, benevens een gehucht onder Goïnga.
Uit den omtrek zijn ons door oude bronnen nog verschillende aardrijkskundige benamingen overgeleverd. Zoo werd 24 Juli 1331 heer Jan van de Kuinder, door den graaf van Holland o.m. beleend met „dat erve toit Oisterzee, dat men hiet Penningenhure.
In de Beneficiaanboeken (anno 1543) is sprake van diverse ,,dachmaden" lands in de Broeck, de Folgeren, de Hallen, 't Langdeel, de Oestercampen, de Oldehorne en de Horne, 't Sooth, de Strengen, de cromme Warren en op de witte Wornden.
In 1818 is sprake van een voor-, middel en achtergrie, verscheidene maden groot, gelegen onder Oosterzee.
Als bizonderheid werd omstreeks 1660 van Oosterzee vermeld, dat het was: „leeftochtich, insonderheyt van Rivier-visch".
Intje Jans' nachtvisioen.
„It boekje fen Yntsje Jans" Van het wonderlyk visioen of verschyning van ouderling Intje Jans te Oosterzee op de Heereweg, verschenen op 8 Dec. 1722. Het werkje zou in 1806 zijn uitgegeven door ene Jan Lieuwes.
In den laten avond van 8 December 1722 keerde Intsje Jans, ouderling der Herv. gemeente te Oosterzee c.a. huiswaarts, nadat hij bij zijn vriend Hanke Romberts eenigen tijd had doorgebracht in godsdienstige gesprekken, waarbij tevens de gruwelen van den krijg waren ter sprake gekomen. Dat deze laatste te beschouwen waren als straffen des Hemels over der menschen zondigheid, daarover waren de beide vrienden het eens.
Op den Heerenweg gekomen, hoorde Intsje driemaal achtereen uitroepen: „O. wee!", doch bemerkte niemand in zijn nabijheid. Wederom werd driemaal „O, wee!" geroepen en nu zag hij „drie perzonen van wonderlyke gedaante" voor zich. In den eersten schrik zond hij een kort gebed om bescherming ten Hemel, maar daarop vatte hij moed, om den mannen toe te spreken met de woorden: „Zijt gij van God, zoo spreekt mij toe in Godes naam; zyt gij van den Satan, zoo wijkt van mij!" Vervolgens naderde de eerste der drie mannen, „blinkende gelijk de Zonne, hebbende in zijn rechterhand een Roede die droop al van den bloede".
De tweede geleek de dood. De derde had „het fatsoen gelijk een Krijgsman tot de knieën toe bloedig, hebbende in zijn rechterhand een zwaart dat droop al van ven bloede". De mannen riepen: „O, wee! o. wee! over Braband en Vlaanderen; zoo zij zich niet bekeeren van hun zondig leven, van hun stinkende hovaardij, dronkenschap en vervloekte afgoderij, zoo zullen zij in een bloedbad vergaan!" Toen sprak de eerste: „Zie ender mijn rechter arm naar het zuidwesten!" De ziener deed dit en zag het geheele land „vol Ruiters ende Soldaten, tot de knieën toe bloedig".
Het tweede bevel was: „Zie onder mijn linkerarm naar het zuidwesten!" Daar lag „het gehele land vol doden" en nu riepen de mannen: „O, wee! o wee! o, wee! over Friesland; God, de Heere kan de verachtingen van Zijn Heilig Woord en de verdrukkingen der armen niet langer verdragen!"
Ten derden male luidde het bevel: „Zie onder mijn rechterarm naar het noorden!" Daar vertoonde zich „een hooge en verhevene stellagie, op elk hoek uitgesneden met twee vergulden Leeuwen, waarop gezeten waaren een groot getal schape-hoeders; beneden de stellagie een groote stal vol schaapen; enige van de herders gekleed met een vreemd habyt, zittende op 't Noord van de stellagie, hebbende geen groote liefde tot de schaapen; hebbende een deel scheerders met alderlei kledinge bekleed, hebbende scherpe scheermessen, waarmede zy de schaapen de wolle afschoren, dat op veel plaatsen het vel mede afging ende het bloed op de aarden vloeide, waar op de schaapen zeer begosten te kreunen, tot dat (de ziener) zag komen een man gekleed met een vreemde kledinge, hebbende een vierkante hoed op zyn hoofd, hebbende een groote Korf beslagen met leer, gaande naar de stellagie, gevende aan de Herders op het Noord eenige Brieven uit zyn Korf om dezelve wederom te vollen met de bloedige wolle; doen begosten de Schapen een groot oproer tegen haar scheerders te maken, tot dat twee wolven (kwamen), hebbende een groot deel Vossen by haar, makende een aanslag op de stalle, waar van den schapen met hare herders begosten te vlugten, klagende zeer over haar wrede Herders, tot dat een oude Leeuw uit een tuin (kwam), hebbende een groot deel Jonge Leeuwen by hem uit een tuin komende, besteken met Oranje-bloemen, vallende met grote nyd op de wolven met haar aanhang, tot dat hy haar met grote nydigheid heeft te rugge gedreven ende verslagen, waar door de Schapen met hare Scheerders begosten weer in groote eenigheid te raken, ende de wolle begoste weder te wassen".
De blinkende man sprak verder: „Zie onder mijn slinker arm naar het noorden!" Daar zag Intsje, „dat de Herders waren bekleed met lange bonte Rokken en de Scheerder? met lange Mantels, hebbende Houwers op haare zijden; de Schapen waren verandert in Borgers en Boeren, de welke in veele plaatsen in Friesland tegen hare Overheid opstonden" Klaarblijkelijk heeft Intsje, toen hij zich als ziener naar het noorden richtte, het oog gehad op Leeuwarden, als „de hooge en verhevene stellagie". waar de hoofdmannen van regeering en recht zetelden.
Verder zal hij gedoeld hebben op de Grietmannen, door het volk smalend wel „gryp"mannen geheeten, alsmede op de Pachters der belastingen en de gehate Cherchers. in de wandeling wel „skrobbers" (= hanskrobbers, 'n soort roofvogels) genoemd. De oude Leeuw met het groot deel Jonge Leeuwen in den Tuin, met Oranjebloemen besteken, zou een zinspeling zijn op het Oranjehuis en den Hollandschen Tuin. De Oranjes verdrijven ten slotte de wolven en vossen, i.c. de gehate ambtenaren, waarna vrede en welvaart weder terugkeeren.
De hoop daarop leefde onder het uitgebuite volk en Intsje sprak het op een verdienstelijke wijze uit in zijn orakeltaal. Door zijn bijzonder voorstellingsvermogen met de daarbij aansluitende inkleeding heeft hij het volk weten te winnen voor zijn profetie, welke in het oproerjaar 1748 in Friesland grootendeels in vervulling is gegaan.
Vervolgens werd er nog geroepen: „O, wee! o, wee! o. wee! over Duitschland: zoo het zich niet bekeert van zijn zondig leven en tot eenigheid wederkeert, zoo zal God de Heere het plagen met drieërlei straffe, met krijg en oorlog, duren tijd, en pestilentie, totdat het geheel zal ondergaan!"
Daarna luidde het: „Zie onder mijn rechterarm naar het oosten!" en daar vertoonde zich een groote arend met vergulde vederen, die al de vogelen uit de Boomen heeft verdreven en hadde ook een schoone vogel uit zijn nesten en Boomen verdreven." Eindelijk werd den ziener bevolen: „Zie onder mijn linkerarm door naar het zuidwesten!" waar hij een groote leeuw ontwaarde, trekkende naar het oosten, spoude vuur en vlam uit zijn mond, trekkende tegen den Arent, tot dat hij hem ten laatsten overstelpte en overwon, alzoo dat hij daarna den vorigen schoonen vogel weederom in zijn boomen heeft geholpen, tot groote vertroostinge van alle andere verdreven vogelen, dewelke den Leeuwen zeer bedankten."
Ten slotte hebben de drie geheimzinnige mannen den ouderling aan God den Vader bevolen, en hem gelast, om wat hij van hen gezien en gehoord had, aan alle menschen te openbaren, onder bedreiging dat, indien zij zich niet bekeerden, na eenige jaren alle in het visioen vertoonde en genoemde plagen over hen zouden komen.
Toen verdwenen de mannen voorgoed, waarop Intsje Jans zich huiswaarts begaf. Te bed liggend, en met een bezwaard gemoed over het gebeurde nadenkende, besloot hij bij zich zelve, daarover aan niemand iets mede te deelen.
Doch onmiddellijk daarop zag hij zich nogmaals omgeven door een helder licht, en daarin drie ,,Visioenen van waar ik drie zwaare slagen hebbe ontvangend do eene op mijn regter ooge, waar van ik zeer verblind was, de andere twee op die regterziide." Dit was voldoende, om den man, hoewel ,,met grote weemoedigheid des herten" tot openbaarmaking te doen besluiten. Hij zond het verhaal van zijn avontuur de wereld in, met aan het slot de verzekering: „ik ben bereid daar op te sterven".
Onder het volk in Friesland, en zelfs daarbuiten, heeft bovenvermeld stuk zekere vermaardheid gekregen onder den naam „It boekje fen Yntsje Jans", dat sedert zijn eerste verschijning reeds minstens 43 maal herdrukt werd en bij duizenden door rondtrekkende venters over het platteland is verspreid.
En bij elke groote gebeurtenis vond het zijne verklaarders; zoo ten tijde der Belgische onlusten, bij het ontstaan der aardappelziekte omstreeks 1845. bij watervloeden, en den Fransch- Duitschen oorlog in 1870— '71. Zelfs gedurende den Wereldoorlog van 1914—'18 viel de aandacht op het boekje, dat toen minstens een drietal drukken beleefde.
N.J. Waringa