Landschappen rond de Zuiderzee 3

Het gebied ten noorden van Amsterdam.

Bij tochten door het gebied tussen Amsterdam, de Zaanstreek, Alkmaar, Hoorn en de Waterlandse Zeedijk vallen vooral de grote open gebieden, de vele waterlopen en de hoge waterstanden op. Niet voor niets heet een groot deel van dit gebied Waterland.

Het is overwegend een weidelandschap op veengronden, afgewisseld met drooggemaakte meren. Deze droogmakerijen liggen lager dan de omgeving, het aantal waterlopen is gering en de verkaveling is zeer regelmatig. De ringvaarten en de grote kanalen in dit gebied van Noord-Holland liggen vaak boven polderpeil.

Het is voor velen een vreemd verschijnsel een groot schip hoog boven het land door een kanaal te zien varen. De gesloten elementen in deze streek worden gevormd door de Zaanstreek, Amsterdam, de steden en dorpen langs de rand van het IJsselmeer en de woonplaatsen in het gebied. Enkele verspreide boerderijen en minieme bosjes vormen overigens de enige gesloten elementen in het open landschap.

Het veengebied.

Het veen in ons land begon te ontstaan omstreeks 3000 v.Chr. toen de zee van het aangevoerde zand een kust vormde, waardoor het zee-water deze streken niet of nauwelijks kon bereiken. Bovendien slibden de geulen in het wadlandschap dicht.

In brak en zoet water ontstond plantengroei, waarvan de afgestorven resten tot een dik veenpakket werden. Aanvankelijk was dat gebied enorm groot en strekte zich uit van Vlaanderen tot in het noordwesten van Duitsland. In de twaalfde eeuw kwam de zee weer terug en ruimde grote hoeveelheden van dat veen op. De daarbij gevormde Zuiderzee heeft feitelijk tot aan de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 een zeer grote invloed op dit deel van Noord-Holland uitgeoefend, omdat grote hoeveelheden zout water bij zee inbraken het gebied binnendrongen.

Zelfs toen het grootste deel rond 1300 werd omdijkt, bleef die invloed bestaan, omdat er veel dijkdoorbraken waren en omdat er bij schutten van schepen veel zout water binnendrong. In feite is in deze zoutwater-periode de basis gelegd voor het huidige landschap. Aanvankelijk lag het veen dus vrij laag, maar het werd steeds hoger door de zich opstapelende plantenresten.

Veenstromen, waterlopen die in het veen uitgeschuurd werden en het regenwater naar de zee afvoerden, liepen door het gebied. Later kon de zee via deze veenstromen het gebied binnendringen. Namen als Zuiderwoude en Katwoude wijzen er op dat er in de zoetwater-periode bossen voorkwamen, waarschijnlijk bestaande uit wilg en berk.

Maar toen het zoute zeewater hier verder doordrong en het veen tengevolge van de ontginning inklonk en opnieuw lager kwam te liggen, konden er geen bomen meer groeien en beperkte de beplanting zich tot de hogere delen: de boerenerven en de dorpen. Enkele kleine bosjes bleven laag, die niet verder groeiden zodra de wortels in het zoute water reikten.

Zo werd het een zeer open gebied. Nu het water veel zoeter is geworden, zou zich wel boomgroei kunnen ontwikkelen, maar omdat het gebied regelmatig beweid en gemaaid wordt, blijft het open. Daarvan profiteren de vele weidevogels die er broeden.

De ingebruikname van het gebied.

De ontginning van het veengebied is een gecompliceerde zaak geweest. Men neemt aan dat die ontginning het eerst plaats vond vanaf de randen van het gebied, daarna drong men langs de veenstromen verder het gebied in. Van daaruit groef men sloten. Wanneer men voldoende land had ontgonnen, legde men aan het eind van de ontginning een dijkje en een sloot om het water uit het niet ontgonnen veen af te voeren.

Soms werden de aldus ontstane kavels bewoond. De bewoning verplaatste zich met de ontginning mee. Recent archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat sommige dorpen in Waterland- Oost, wel drie keer verplaatst zijn, andere woonplaatsen verdwenen geheel. Veel van de huidige dorpen in het veengebied liggen daar, waar bij verdere ontginning van het veen de hierboven genoemde scheidingsdijkjes tussen ontgonnen en niet ontgonnen gebied werden gelegd. Ze zijn uit de laatste ontginningsfase.

Andere dorpen liggen onafhankelijk van het kavelpatroon op een wat hogere plek, of een plaats dicht bij een bestaande weg, bijvoorbeeld Zunderdorp en Ransdorp. Hoewel in het algemeen de ontginningssloten haaks op de rand of de veenstroom lagen, waardoor lange recht- hoekige percelen (de slagen) ontstonden, zijn er vooral in het gebied ten noorden van Amsterdam daarop nogal wat uitzonderingen.

Wanneer het veen vanaf de ontginningsbasis vrij sterk omhoog liep, groef men namelijk de sloten onder een hoek van 45 tot 60 graden tegen de hoogte op. Dan ontstond de zogenaamde veerverkaveling. Rechte strokenverkaveling komt onder andere voor in de Eilandspolder, in het gebied rond Purmerend en in kleine delen van Waterland- Oost. Vrijwel overal elders in het gebied ligt hier veerverkaveling.

Als gevolg van de steeds verdergaande ontwatering is het gebied sterk ingeklonken. Aanvankelijk was er de natuurlijke ontwatering via de veenstromen, dan ging de mens sloten graven, daarna dijken leggen en via spuisluizen het water afvoeren. Met behulp van molens werden de meren drooggelegd en de oudere ontginningen nog beter ontwaterd.

De stoom- en elektrische gemalen maakten de mens weliswaar onafhankelijk van de wind, maar het land zakte steeds sneller. Wanneer de mens hierin nooit had ingegrepen, was het water waarschijnlijk oppermachtig geworden en had van het midden van Noord-Holland een binnenzee gemaakt.

Wonen en ontsluiting.

In een gebied met zoveel water waren de wegen minder belangrijk. Het vervoer vond hoofdzakelijk over water plaats. Zelfs als er wegen waren, lag er vaak een brede vaarsloot naast. Door de slappe bodem was de aanleg en het onderhoud van wegen een kostbare aangelegenheid. De meeste wegen liggen daarom bovenop dijken en binnen de bebouwing.

Na 1900, toen het vervoer over de weg belangrijker werd, werden nieuwe wegen tussen de dorpen aangelegd. Bovendien werden bestaande wegen verbreed en sloten versmald of gedempt. Als bescherming tegen het binnendringende zeewater verhoogde men in de tijd voor de bedijking vaak het woonerf met alles wat er voorhanden was: grond uit de sloten, puin, huisvuil en mest. Veel van deze woonhoogten zijn in de slappe veenondergrond weggezakt.

De bebouwing in het veen mocht in verband met verzakking niet te zwaar zijn. Daarom werd voornamelijk hout als bouwmateriaal gebruikt. Door de vele houtzaagmolens in de Zaanstreek was hout gemakkelijk te verkrijgen. Bij toegenomen welstand verving men later soms enkele belangrijke wanden door stenen muren. De daken werden gedekt met pannen om regenwater als drinkwater op te vangen; het oppervlaktewater was daarvoor te brak.

Er ontstond hier een boerderijtype, dat sterk afwijkt van de eerder genoemde stolpboerderij, hoewel deze ook wel voorkomt. Dit Waterlandse type is de hooihuis boerderij, die een langgerekte vorm heeft. Aan het woonhuis verbonden, ligt de stal. Daarachter staat het hooihuis, een hoog, recht opgetrokken houten bouwsel, dat met pannen is gedekt. Soms zijn de zijkanten ook van dakpannen gemaakt, maar meestal zijn het planken die over elkaar zijn gespijkerd (gepotdekseld).

Hooi-huisboerderij te Watergang.

HET VEEN LANGS DE KUST VAN HET IJSSELMEER.

In het algemeen is het klei dek op het veen langs de oude Zuiderzeekust wat dikker dan in het binnenland, omdat voor de bedijking hier de meeste klei werd afgezet. Na de bedijking liet men slibrijk water in ter bemesting van het land en ook bij dijkdoorbraken werd door de zee kleirijk materiaal het gebied ingebracht.

Op het landschap heeft dit een grote invloed gehad. De vele verveningen, die in het westelijk deel voorkomen, ontbreken hier. In feite zijn er maar twee kleine en zeer recente verveningen: een bij Zunderdorp uit het begin van deze eeuw en een ten zuiden van Monnickendam uit de Tweede Wereldoorlog. Een deel van de veenderij bij Zunderdorp werd volgestort met huisvuil uit Amsterdam; het is de beruchte Volgermeerpolder.

Waarschijnlijk was door het ontbreken van industrie en dichte bewoning de behoefte aan turf hier niet zo groot. Bovendien was dit zoute veen niet zo geschikt als brandstof. Men kocht in Holland liever turf uit Friesland, Drente en Overijssel.

Waterland-Oost.

Waterland-Oost noemen we het gebied dat begrensd wordt door het Noord-Hollands Kanaal, de Purmer, de dijk langs het IJsselmeer en Amsterdam. Het is een onderdeel van een gebied, dat al voor 1300 ingepolderd werd, waartoe eveneens Waterland- West en het Wormer- en Jisperveld behoren.

Voor de bedijking kon het water dit gebied binnendringen via brede, langgerekte waterlopen. De grootste en breedste was het IJ, maar ook de andere strekten zich kilometers ver in het landschap uit. Deze zijn nu nog de grootste waterpartijen in het gebied. Zij heten Aeën en Dieën, wat ongeveer hetzelfde betekent als IJ, namelijk langgerekt water. Zij zijn al meer dan 700 jaar geleden ontstaan.

Langs de Waterlandse Zeedijk zijn vooral het Uitdammer Die en bij Monnickendam het Purmer Ee of Stinkevuil goed te herkennen. Meer in het binnenland liggen deze wateren bij Zuiderwoude, Holysloot, Ransdorp en Overleek. Langs de randen van deze waterlopen werden vaak kleiige ruggen afgezet, de getijdenruggen, waardoor de zeearm een dam tegen zichzelf opwierp.

Plaatselijk breidden deze wateren zich echter ook tot grotere meren uit, waarvan een groot aantal in de zeventiende en negentiende eeuw werden drooggelegd. Langs de Waterlandse Zeedijk liggen doorbraakkolken, die niet verward moeten worden met de Aeën en Dieën, omdat zij een meer ovale vorm hebben en niet zover het gebied indringen.

Het Kinselmeer bij Durgerdam is de grootste van die nagelaten herinneringen aan de vele dijkdoorbraken. Deze waterpartijen zijn vrijwel alle natuurgebied. Zij zijn van belang vanwege de bijzondere flora van dit vroeger brakke gebied. Hoewel er zich steeds meer soorten van het zoete water vestigen, komen er nog planten van het brakke water voor, waarvan de meest opvallende zijn het witbloeiende lepelblad en een grote hoge stokroosachtige plant, de heemst.

De weiden rond deze waterpartijen zijn bovendien een toevluchtsoord voor broedende en voedselzoekende weidevogels. Behalve de bovengenoemde waterpartijen, lopen er door het oostelijk deel van Waterland slechts enkele brede sloten.

De langgerekte Uitdammer Die, die samen met de 'Holysloter Die' en de 'Ransdorper Die' meer dan vijf kilometer in Waterland-Oost doordringt. Hier een klein deel van dit water met op de achtergrond het dorp Uitdam, op de plaats waar eertijds een dam deze oude zeearm van de Zuiderzee afsloot.

Een Waterlands landschap: de Poppendammergouw tussen Zunderdorp en Ransdorp.

DE WEGEN EN PADEN.

Er lopen in Waterland-Oost meer wegen dan in de andere veengebieden. Het wat dikkere kleidek maakte hier de aanleg van wegen eenvoudiger dan elders inhet veengebied. Sommige van deze wegen zijn al eeuwenoud. Aanvankelijk was ook hier de sloot langs de weg het belangrijkst. Die droeg de naam gouw; erlangs liep een smal pad. Later werd de weg meestal verbreed en de sloot versmald en kreeg de weg de naam van de sloot, bijvoorbeeld de Zuiderwoudegouw en de Zunderdorpergouw.

Alleen bij de Poppendammergouw ten zuiden van Zunderdorp kunnen we nog een vrij smalle weg en een brede sloot zien. Behalve deze gouwen liepen er vroeger ook andere paden door het gebied, de kerkepaden. Dwars door Waterland liep zo'n pad van Watergang aan het Noord-Hollands Kanaal via Broek in Waterland en Holysloot naar de Waterlandse Zeedijk bij Uitdam. Delen van dit pad zijn vrij toegankelijk.

DE POLDERS KATWOUDE EN ZEEVANG.

De polder Katwoude ligt tussen Volendam en Monnickendam. Omdat er geen Aeën en Dieën in het gebied voorkomen, is het relatiefarm aan water. Langs de dijk liggen enkele kleiputten. Aan de noordzijde ligt een deels verlande waterloop. Het is nu een beschermd natuurgebied, Het heitje van Katham. Een oude stenen sluismond in de IJsselmeerdijk herinnert aan de vroegere wijze van aan- en afvoer van water in dit gebied.

De Zeevang is het gebied tussen Edam, de Beemster en de Waterlandse Zeedijk. Deze polder is veel waterrijker dan Katwoude. Brede sloten lopen door het land en de waterstand is er hoog. De polders Zeevang en Katwoude werden voor 1300 tezamen bedijkt. In de Zeevang getuigen de doorbraakkolken van veel dijkdoorbraken.

Ten zuiden van Kwadijk ligt een moerassige strook grond, die een veenstroom in het onontgonnen gebied is geweest. Door de polder loopt de Zesstedenvaart, vroeger een trekvaart, die Amsterdam, Broek in Waterland, Monnickendam, Edam, Oosthuizen en Hoorn met elkaar verbond. Nu ligt er een provinciale weg langs.

Aanvankelijk waren de akkers bijna uitsluitend per boot te bereiken, maar door een ruilverkaveling in de jaren vijftig werden alle percelen ook over de weg bereikbaar. Een aantal nieuwe boerderijen werd langs deze wegen gebouwd. Gelukkig werden deze boerderijen zo gegroepeerd, dat de grote openheid van het gebied gehandhaafd bleef. Ook de grote sloten bleven in stand. Het gebied is zeer belangrijk voor de vogelstand.

Achtersloot te Zuiderwoude.

Ook in Waterland liggen verhoogde boerenerven. Deze boerderij aan het Dijkeinde bij Zuiderwoude ligt zo hoog dat bij de watersnood van 1916 de bewoners niet hoefden te worden geëvacueerd.

STEDEN EN DORPEN IN HET OOSTELIJK VEENGEBIED.

Veel dorpen in dit gebied zijn langgerekte streekdorpen, die vaak zijn gesitueerd op de grens van een open gebied of op dijken. Voorbeelden van zulke dorpen zijn Beets, langs de rand van de polder Beetskoog; Warder, Etersheim, Middelie en Kwadijk in de Zeevang; Holysloot, Watergang, Ransdorp, Ilpendam en een deel van Zuiderwoude.

Bij Zuiderwoude, Upendam en Kwadijk valt op dat er een brede sloot achter de bebouwing loopt, die de landerijen in het gebied met de erven in het dorp verbindt. Ilpendam ligt op de oude dijk, die hier Waterland omgaf. Het dorp is ontstaan by de dam, die hier in de waterloop, de Dorre lip, werd gelegd om het achterland van het toen zoute Purmermeer af te sluiten.

Holysloot ligt op een wat hogere rand, die door de zee langs de getijdengeul, de Holysloter Die was opgeworpen. Ook de kern van Zuiderwoude ligt op zo'n rug. Men koos hier uiteindelijk voor een natuurlijke, hogere woonplaats. De huidige dorpen Zunderdorp en Ransdorp zijn kerndorpen, ontstaan rondom de kerk. Later kreeg Ransdorp zijn meer langgerekte vorm. Dit zijn duidelijke voorbeelden van dorpen, die enkele malen zijn verplaatst.

Bij Zuiderwoude ligt het Dijkeinde, dat nu uit enkele boerderijen bestaat, maar puinresten geven aan dat hier vroeger meer boerderijen stonden. Deze boerderijen staan alle op woonhoogten, waarvan sommige min of meer in het veen zijn weggezakt.

Tot voor kort was het Dijkeinde een waterstreekdorp. Dat wil zeggen dat de boerderijen uitsluitend over water bereikbaar waren. Daarlangs liep alleen een voetpad. Nu ligt er een weg langs. Watergang is nog een goed voorbeeld van zo'n waterstreekdorp met een brede sloot en een smalle weg. Broek in Waterland ontleende zijn welvaart voor een groot deel aan de handel.

In de zeventiende eeuw kwamen de handelsschepen tot aan het Havenrak in het hart van het dorp. De rijke, meestal houten woningen getuigen van de vroegere welstand. Zij waren omgeven door fraaie tuinen en boomgaarden.

Toen de welvaart afnam, werden de huizen in de sterke, weinig onderhoud vergende, grijze en okerkleurige tinten geverfd. Deze kleuren worden nog steeds toegepast. In Broek in Waterland, Ransdorp, Watergang en Zuiderwoude komen nog veel houten hooihuis-boerderijen voor. Door hun typisch Waterlands karakter hebben Broek in Waterland, Holysloot en Zuiderwoude de status van beschermd dorpsgezicht gekregen.

STEDEN EN DORPEN LANGS DE KUST.

De steden en dorpen langs de kust zijn meestal ontstaan op plaatsen waar een dam in de grote zeearmen werd gelegd. Daarom dragen ze vaak het woord dam in hun naam. Door hun ligging aan groot vaarwater lag het voor de hand dat de handelsvaart en visserij van belang werden.

Edam ligt niet aan de kust, maar is ontstaan op de plaats waar voor 1300 een dam in het water de Ee of Ye werd gelegd. Dit water was een van de verbindingen tussen het Purmermeer en de Zuiderzee. Het is nu voor een deel in de bebouwing van Volendam en Edam opgenomen. De haven van Edam is een lang kanaal, het Oorgat, dat door een sluis is gescheiden van het buitenwater. De Zesstedenvaart van Amsterdam naar Hoorn loopt langs de westzijde van de stad.

Er was hier een knooppunt van allerlei waterwegen, waardoor de stad niet alleen een belangrijke plaats voor de zeevaart werd, maar ook een stapelplaats voor landbouwproducten, en de Edammer kaas. Van de welstand getuigen de kerk, het stadhuis en de woningen, die - soms in houtbouw - vaak groot en rijk uitgevoerd zijn.

Het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende sluizen van Kennemerland en West-Friesland zetelt hier in een van de fraaiste complexen. Het centrum van de stad met namen als Dam, Spui en Herengracht heeft een karakteristiek stadsbeeld, waartoe de grachten en de hoge brug in grote mate bijdragen.

Schardam is een boerendorp; de huizen staan onder aan de dijk. De paal met de eenhoorn markeert de grens van het vroegere rechtsgebied van Hoorn.

Durgerdam is overwegend een vissersdorp. De huizen staan op de dijk, zodat de bewoners de zee en de haven kunnen overzien.

Monnickendam komt wat dat alles betreft met Edam overeen. De stad is fraai gelegen aan de Gouwzee. De uitloper daarvan, de Purmer Ee verbond lange tijd het Purmermeer met de Zuiderzee. Monnickendam ontstond op de plaats waar een dam in een andere zeearm werd gelegd. Ook deze waterloop liep hier diep het veengebied in.

Delen ervan zijn nog terug te vinden in het langgerekte meer de Leek en het drooggelegde Monnickenmeer. Het verschil tussen boeren- en vissersdorpen is goed te zien. Durgerdam en Volendam zijn van oorsprong vissersdorpen. De huizen zijn zo hoog tegen de dijk aangebouwd, dat men vanuit de woonkamer de zee kon zien.

De dorpen Schardam (tegen de dijk van de polder Beetskoog), Katwoude (tegen de dijk van de polder Katwoude), en Uitdam (tussen Monnickendam en Durgerdam) 'waren voornamelijk boerendorpen. Zij waren onder tegen de dijk aangebouwd, zodat er contact met het achterland was.

Het westelijk veengebied.

Tussen het westelijk en het oostelijk veengebied bestaat een vrij groot verschil. In het westelijk deel liggen minder wegen, meer brede sloten, minder getijdengeulen en het kleipakket op het veen is er dunner dan in het oostelijk deel.

In dit venige gebied konden de natuurlijke waterlopen en de door de mens gegraven sloten zich verbreden, omdat de golfslag vaak de oevers wegsloeg. Omdat men in verschillende delen van dit veengebied turf ging maken, soms door het baggeren van veen uit de sloten, soms door hele akkers weg te graven en te baggeren, breidde het wateroppervlak zich verder uit. Zo ontstond het huidige waterrijke landschap.

Een andere belangrijke verandering in dit landschap was het droogleggen van verschillende meren in de zeventiende en negentiende eeuw. Het Alkmaardermeer tussen Uitgeest en Akersloot is het grootste overgebleven meer (circa 600 ha). Het werd niet drooggelegd, omdat het meer vrij diep was en een zandige bodem had. Bovendien moest voldoende boezemwater (waterberging buiten de polders) beschikbaar blijven, nadat hier zoveel meren waren drooggelegd.

Nu is het Alkmaardermeer van belang voor watersport en als rustplaats voor waterwild. Langs de noordelijke kant van het meer loopt de vaarroute van het Noord-Hollands Kanaal. Om deze vaarroute op diepte te houden en een rustige vaart bij storm te waarborgen, ligt een strekdam tussen het meer en de vaarroute.

De laatste jaren is het meer door zandwinning sterk uitgediept. Uitgeest en Akersloot liggen op een smalle zandige rug, een strandwal, die hier door de zee werd neergelegd. De dorpen hebben een dicht bebouwd en beplant karakter. Dit is kenmerkend voor dorpen op zandruggen. Door de beslotenheid en de wat hogere ligging vormen zij een sterk contrast met de omringende open gebieden.

Op het strand bij Castricum geviste schelpen werden van oudsher via de Schulpvaart naar een overlaad-plaats bij Akersloot gebracht om dan elders in kalkovens tot metselkalk te worden verwerkt. Deze Schulpvaart werd al in de vroege Middeleeuwen gegraven. In het eerste kwart van deze eeuw waren de schelpen nog zo belangrijk voor de fabricage van metselkalk dat ook te Akersloot kalkovens werden gebouwd.

Oostelijk deel van de Eilandspolder bij de molen de Havik met op de voorgrond de Schermer-ringvaart.

DE POLDER MIJZEN EN DE EILANDSPOLDER.

Tussen de grote meren de Beemster en de Schermer lag een smalle strook veengebied, die we nu kennen als de polder Mijzen en de Eilandspolder, ook wel het Schermereiland genoemd.

Het oostelijk deel van de Eilandspolder werd al voor 1300 omdijkt, de polder Mijzen en het westelijk deel van de Eilandspolder volgden in de veertiende eeuw. De polder Mijzen heeft een open landschap, de bebouwing staat vrijwel geheel langs de dijken. Bruggen bij Schermerhorn en tussen Avenhorn en Ursem geven toegang tot die dijken. Daar is het gebied goed te overzien.

De Mijzenpolder is een belangrijk broed- en voedselgebied voor weide- en watervogels. In de Eilandspolder is een vrij groot verschil tussen het gebied ten westen van Graft en Groot Schermer en het gebied ten oosten van die dorpen. Het oostelijk deel heeft een tweetal hoofdsloten, die ongeveer noordzuid lopen.

In dit gebied lopen alle andere sloten oostwest. Het gebied is een typisch vaargebied, dat wil zeggen dat de meeste percelen alleen over het water bereikbaar zijn. Aanvankelijk was het gebied zeer open, maar in deze eeuw zijn een aantal akkers beplant, vaak met uitheemse soorten. Men dacht hier percelen voor verblijfrecreatie te kunnen inrichten, maar daartoe werd geen toestemming verleend.

De beplanting werd verwaarloosd en doet nu afbreuk aan het open karakter van het gebied. In het deel ten westen van Groot Schermer en Graft lopen de meeste grotere sloten oost-west. In het gebied liggen enkele drooggemaakte meren: de Graftermeer, de Noordeindermeer en de Sapmeer.

Ook liggen er nog enkele tot meertjes verbrede sloten. Omdat door het Schermermeer hier langer klei werd opgebracht, ligt er meer klei op het veen dan in het oostelijk gebied. Daarop groeit plaatselijk elzenbos, hetgeen in armere veengebieden niet voorkomt.

De Eilandspolder en de Mijzen zijn van groot belang voor het planten- en dierenleven; grote delen zijn eigendom van Staatsbosbeheer en het Noordhollands Landschap.

De dorpen Graft-Noordeinde, Groot Schermer, Driehuizen, West- en Oostgraftdijk zijn duidelijk dorpen waar al lange tijd agrarische bevolking woont. Ze liggen alle op of tegen de oude dijken in het gebied. De Rijp en Schermerhorn zijn dorpen waar de bebouwing evenwijdig aan de verkaveling van het gebied loopt.

Daaruit blijkt dat dit aanvankelijk geen agrarische dorpen waren. Schermerhorn ligt aan de noordgrens van de Eilandspolder. Van oorsprong was het een vissersdorp. Achter het dorp loopt het Zwet, de scheiding tussen de verkaveling van de polder Mijzen en de Eilandspolder.

De Rijp was een handelsplaats en men oefende er haringvangst en walvisvaart uit. In de vijftiende eeuw als vissersplaats gesticht door Graft, overvleugelde het door zijn welvaart al snel dit dorp. De inpoldering van Beemster, Schermer en Starnmeer maakte de bereikbaarheid wel wat minder, maar de schepen konden toch nog lange tijd via de vaarten de zee bereiken.

HET WORMER- EN JISPERVELD.

Het Wormer- en Jisperveld ligt tussen de Zaan en de ringvaarten van de drooggemaakte meren, de Enge Wormer, de Wijdewormer, de Beemster en de Starnmeer. Dit was dus een veeneiland tussen meren.

Midden door het gebied ligt een weg, waaraan de lintbebouwingen Wormer en Jisp liggen. De weg tussen Wormer en Jisp vormt een haakse knik; de ligging van de meren de Poel en het Zwet zal daartoe wel de aanleiding geweest zijn.

Zo paste het beter in het verkavelingspatroon. Toen de ontginning, aanvankelijk vanaf de randen, later dieper het gebied binnendrong, werden ook Wormer en Jisp als ontginningsbasis gekozen en later onderling door een weg verbonden.

Ten einde de percelen droog te houden werden in veel delen van Waterland kleine houten molentjes, de petmolens gebouwd. Door de bemaling kwamen de randen van deze akkers hoger te liggen dan het midden. Het peil van het slootwater buiten de akker ligt nu hoger dan de molensloot.

Beide dorpen hadden vroeger een opbouw, waarbij de huizen aan een zijde van de weg stonden; aan de andere zijde lagen de erven achter de wegsloot. Het Wormer- en Jisperveld is zeer waterrijk, het gebied wordt doorsneden door brede sloten. De akkers zijn smal en hebben vaak een holle ligging; de randen liggen hoger dan het midden.

Omdat de akkers door watermolentjes, de zogenaamde petmolentjes werden bemalen, klonken zij het meest in het midden in. In het gebied liggen drie meren die hun huidige grootte kregen, omdat door de golfslag hele percelen langs de oevers onder water verdwenen. Langs de rand van de Beemster is het gebied wat kleirijker.

Omdat er minder sloten liggen en veel van de randen vrij dicht zijn bebouwd, is alleen ten noorden van Oost- Knollendam, tussen Jisp en Purmerend en langs de dijk van de Enge Wormer een goed beeld van de waterrijkdom van deze streek te krijgen. Hier is eveneens te zien dat er in het verleden verveend is: sommige akkers hebben in het midden duidelijk een opnieuw verland deel met een ruigere vegetatie.

De Neckermolen bij Purmerend is een van de twee afwateringswerktuigen van het gebied en aan de westzijde ligt bij de Poelsluis een gemaal. Het hele gebied is zeer belangrijk als natuurgebied, speciaal voor de water- en weidevogels. Ook zijn er kenmerkende planten van de brakwater veengebieden te vinden. De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten is eigenaar en beheerder van grote delen van deze streek.

Het Wormer en Jisperveld is zeer waterrijk. Er liggen drie meren en zeer brede sloten. Hier de Zuiderganssloot langs de weg tussen Wormer en Jisp. Het gebied is zeer open; de bosjes zijn in onze tijd geplant. De boot in het water is een praam, waarmee in dit vaargebied de boeren vee, werktuigen en mest vervoeren.

Ook in Jisp zijn de huizen aan een zijde tegen de weg aangebouwd en liggen de erven aan de andere kant van de sloot. Duidelijk is hier te zien dat de huizen langs de weg verspringend ten opzichte van elkaar zijn gebouwd en een zijraam hebben dat uitzicht geeft op die weg.

DE KALVERPOLDER EN DE POLDER OOSTZAAN, DE TWISKE POLDER EN HET ILPERVELD.

De Kalverpolder ligt ten zuiden van de Enge Wormer en ten oosten van de Wijdewormer langs de Zaan. Het is een klein gebied met brede sloten en smalle akkers. Het is voor een belangrijk deel eigendom van Staatsbosbeheer en wordt als weidevogelgebied beheerd.

Een grote Amerikaanse windmolen houdt daartoe het water op een tamelijk hoog peil. De polder Oostzaan ligt tussen Zaanstad en het dorp Oostzaan met eveneens veel brede sloten en smalle akkers. De polder is voor een groot deel natuurgebied en eigendom van Staatsbosbeheer. Alle brede sloten lopen noord-zuid, de overige oost-west. Enkele sloten zijn door afslag tot kleine meren verbreed.

Op veel percelen is te zien, dat in het midden vervening heeft plaats gevonden. Het uitgeveende deel ging verlanden en daar vormde zich een sterk afwijkende begroeiing met veenmos, riet, biezen en kruiden.

Vanuit Oostzaan is er weinig van dit gebied te zien, omdat een dichte lintbebouwing het uitzicht belemmert. Naast weidebedrijven lagen hier vroeger eendenfokkerijen, die na de Tweede Wereldoorlog zijn verdwenen. Aan de noordzijde van Oostzaan liggen twee buurtschappen, de Haal en de Heul, waar de structuur van het gebied beter is te zien, omdat er minder bebouwing staat. Hier staan nog enkele hooihuisboerderijen.

In Oostzaan is de wegsloot grotendeels gedempt en de weg verbreed, maar de oude opzet is nog wel te herkennen. Bij de Haal en de Heul is de oude situatie in stand gebleven. De Twiske polder en het Ilperveld waren voor de oorlog beide moerasgebieden met brede waterlopen, kleine meren, gedeeltelijk uitgeveende akkers en rietkragen. Dit brakwater-moerasgebied was een belangrijk natuurterrein voor vogels en planten.

De Twiskepolder tussen Oostzaan, Landsmeer en Den IIp werd in de Tweede Wereldoorlog omdijkt en voor de landbouw ontgonnen. Toen dat geen succes bleek, werd het gebied ingericht als recreatiegebied.

Het Ilperveld werd aangekocht door het Noord-Hollands Landschap en is nu natuurgebied. De vuilstortingen, die hier in het verleden plaats vonden, werden toen beëindigd. De veeteelt wordt vooral uitgeoefend op de niet verveende percelen langs de randen van het Ilperveld en in de polder Purmerland. Daar is te zien hoe het gebied er voor de vervening uitzag: bredere akkers en een geringer aantal sloten.

In het Ilperveld werd na de vervening riet gemaaid door eenden fokkers, die in Den Ilp en Landsmeer hun bedrijf hadden en dit materiaal als strooisel in de eendenhokken gebruikten. Toen deze bedrijven verdwenen en er niet meer gemaaid werd, verruigden veel percelen. De verzoeting van het water versnelde dit proces.

Nu staan achter de dorpen Den lip en Landsmeer flinke berkenbossen, evenals hier en daar midden in het gebied. Door maaien en beweiding wordt verdere bosgroei tegengegaan. De dorpen hebben het karakter van langgerekte veendorpen. In Landsmeer zijn de weg-sloten gedempt, in Den Ilp zijn zij grotendeels nog aanwezig. Her en der staan in deze plaatsen karakteristieke houten huizen en hooihuis-boerderijen.

In heel Waterland was het nodig vrijwel alle transport per boot uit te voeren. Daartoe werden hier twee vaartuigen ontwikkeld. De Oostzanerjol, een slanke roeiboot met weinig diepgang, meestal met een puntige voor- en achtersteven, werd gebruikt om snel het land te bereiken.

Ook de beroepsvissers gebruikten dit typeboot, die dan met een visbun was uitgerust. Het tweede vaartuig was de praam, ook een platboomd schip, dat gebruikt werd voor transport van koeien, hooi en werktuigen. Deze werd geboomd. Beide soorten houten boten worden nog gemaakt, nu voorzien van een buitenboordmotor.

In het Oostzanerveld zijn de percelen smal en de sloten breed. De kleurverschillen in de akkers worden veroorzaakt door de verschillen in vegetatie. De donkere midden-delen zijn uitgeveende en verlande veenputten. Op de achtergrond het langgerekte dorp Oostzaan.

De droogmakerijen.

Toen in de zeventiende eeuw de handel grote winsten opleverde, de bevolking groeide en daardoor de prijzen van landbouwproducten stegen, waren er lieden die brood zagen in het droogleggen van de meestal goede grond op de bodem van de grote meren in ons land.

De deskundigheid in het bedijken was sterk toegenomen en de waterwindmolen was beschikbaar voor het leegmalen van de meren. Het meest bekend werd Jan Adriaansz. Leeghwater. Maar er waren vele anderen. Dat is logisch als in een relatief korte tijd zoveel werk verzet moet worden.

De opzet van een droogmakerij is in het algemeen zo, dat men buiten de dijk een ringvaart aanlegt, waarlangs scheepvaart mogelijk is en waarop het polderwater wordt uitgemalen. De grond uit de vaart wordt voor de bouw van de dijk gebruikt. Binnen de dijk wordt een stelsel van sloten en wegen aangelegd, waardoor blokken ontstaan, die in boerenbedrijven worden verdeeld. Meestal is de verkaveling en het wegenpatroon zeer efficiënt en rechtlijnig.

DE OPZET VAN EEN AANTAL ERVEN IN DE DROOGMAKERIJEN.

De meeste boerderijen in de grotere droogmakerijen stonden langs de wegen en in veel mindere mate langs de dijken, zoals dat in de kleine polders veelvuldig voorkwam. Omdat men voor de bemaling van de droogmakerij afhankelijk was van windkracht, kon bij regenval en windstil weer het water in de sloten flink stijgen. Men hoogde het erf op door de uitgegraven grond van sloten te gebruiken.

Op grotere boerderijen was het de gewoonte dat de grondeigenaar 's zomers de ongezonde stad ontvluchtte en op de boerderij ging wonen. Omdat het vee buiten liep, kon de pachtboer zolang in de stal wonen.

Ook bouwde de eigenaar dikwijls voor dit doel een zogenaamde herenkamer. De tijdelijke bewoner wenste verse groente en fruit en wilde wat rond de boerderij kunnen wandelen, jagen en vissen. Daarom legde men een moestuin, een boomgaard en een beboomde grasrand rond het erf (de zogenaamde laning) aan. Al deze elementen werden door sloten omgeven, waardoor het erf uit een aantal eilandjes bestond.

De siertuin voor het huis was meestal zeer eenvoudig: soms wat buxusranden met bloemperken, maar meestal alleen gras en enkele struiken. In de Beemster, de Wormer, de Schermer en de Zijpe is deze opzet nog te zien, zij het dat in veel gevallen sloten zijn gedempt en soms de laningen, moestuinen en boomgaarden zijn verdwenen.

Typerende boerderij-erfbeplanting in de droogmakerijen.

DE BEEMSTER EN DE SCHERMER, VERSCHILLEN EN OVEREENKOMSTEN.

Hoewel er slechts 22 jaren tussen de droogmaking van de Beemster en de Schermer liggen, (de Beemster werd in 1612, de Schermer 1634 drooggelegd), zijn de verschillen groot. De Beemster bestaat uit zware oude zeeklei en in de Schermer liggen ook lichte klei-, veen- en zelfs zandgronden.

Het is vooral de inrichting die anders is. De Beemster kent de renaissance verkaveling, die we ook in de Wieringerwaard tegenkwamen. De blokken tussen de wegen zijn circa 1850 meter in het vierkant. De hoofdsloten lopen halverwege tussen de wegen en soms aan een zijde langs die wegen als de gecompliceerde -waterhuishouding dat vereist. Er is geen waterberging binnen de polder.

In de Schermer zijn de vakken tussen de wegen langwerpiger. Er zijn twee vaarten en enkele sloten met een hoger waterpeil dan de polderdelen, doch een lager peil dan het buitenwater. De wegen in de Beemster zijn vrijwel alle beplant, meestal met iepen, soms met vruchtbomen en in onze tijd ook met populieren en essen, waardoor de vierkante blokken goed worden gemarkeerd.

De nieuw aangelegde rijksweg heeft ook een beplanting gekregen, waardoor deze helaas worden doorsneden. De Beemsterdijk is eveneens beplant. De Schermer daarentegen kent uitsluitend beplanting langs een deel van de wegen langs de twee hoofdvaarten, de Noorder- en Zuidervaart. Daardoor zijn er zeer grote onbeplante ruimten ontstaan, in het westen en noorden zelfs bijna zeven bij twee kilometer groot.

De beplante boerenerven liggen als eilanden in het open landschap. De dorpen in de Beemster zijn gebouwd op kruispunten van wegen. Vooral Middenbeemster is een echt kruiswegdorp, met op het kruispunt de oude veemarkt (waarvan de indeling nog is te zien), de woningen van notabelen en rentenierende boeren, de smederij met travalje, een werktuig waarin paarden werden beslagen en de zeventiende eeuwse kerk, de eerste die na de Reformatie door Hendrick de Keyser werd gebouwd. Het is een beschermd dorpsgezicht.

De Zuidervaart in de Schermer ligt op een hoger peil dan het omringende polderland. De boerderijen liggen langs de wegen ter weerskanten van de vaart. Opvallend is dat veel wegen in de Schermer onbeplant zijn. Alleen rond de dorpen staan bomen langs de wegen.

De Schermerdorpen liggen evenwijdig aan de wegen langs de Noorder- en de Zuidervaart. Stompetoren en Zuid-Schermer hebben niet zo'n duidelijk centrum. Bij Stompetoren, dat zijn naam dankt aan de kerktoren zonder spits (vroeger heette het Noord- Schermer), ligt het buiten Wittenburgh, dat dezelfde erfopbouw kent als bij de boerderijen is besproken.

In de Beemster staat geen enkele watermolen meer, alleen nog een korenmolen. In de Schermer staan elf watermolens, hoewel er nu vooral voor de bemaling van elektrische gemalen gebruik wordt gemaakt. Bijzonder is in de Beemster de ring van forten, die aan de zuid en zuidoost kant ligt. Zij dienden om Amsterdam te beschermen. Nu zijn het terreinen met een gevarieerde beplanting, waar veel vogels en vleermuizen voorkomen.

In de Schermer ligt bij Schermerhorn het Noorderpolderhuis, vroeger een werk- en vergaderplaats voor het polderbestuur. De oostelijke dijk van de Schermer heeft een kronkelig verloop, omdat hier de oude kustlijn van het Schermereiland werd gevolgd. Hier liggen ook enkele mee ingepolderde oudelands gedeelten.

Er zijn ook overeenkomsten: in beide droogmakerijen staan boerderijen, waar de hiervoor besproken erf indelingen te zien zijn. De stolpboerderijen hebben vaak een wat stedelijke architectuur. Vooral aan de Middenweg ten zuiden van Middenbeemster ziet men daarvan goede voorbeelden. In de beplanting van deze boerderijen en van het buiten Wittenburgh in de Schermer komen broedkolonies van reigers voor. In beide polders liggen tuinbouwgebieden. In de Beemster kwam vooral bij Purmerend fruitteelt en groenteteelt tot ontwikkeling.

Direct bij de drooglegging was hier al een kleinere verkaveling voor dit soort bedrijven gemaakt. In de Schermer ligt het groenteteeltgebied bij Alkmaar op zandgrond, die van de zandrug waarop deze stad ligt, is weggespoeld.

Opvallend is dat de ringdijk van de Beemster met bomen is beplant, hetgeen zelden voorkomt in droogmakerijen.

ANDERE DROOGMAKERIJEN.

De Heerhugowaard, de Purmer en de Wijdewormer hebben de rechthoekige maat van de Schermer; met de Beemster hebben zij gemeen dat de wegen zijn beplant. Zij zijn in dezelfde tijd als de Schermer drooggemalen.

Op de lichte grond in de Heerhugowaard wordt tuinbouw uitgeoefend. Op de slechtste grond stond in de negentiende eeuw zelfs bos. Door uitbreiding van de bebouwing van het dorp Heerhugowaard en Purmerend in de Purmer ging veel landbouwgrond verloren.

In de Purmer en de Heerhugowaard liggen stukken ingepolderd oud land, te herkennen aan de afwijkende verkavelingvorm. Naast deze grote droogmakerijen liggen er in Noord-Holland boven het IJ een groot aantal kleinere droogmakerijen. Zij zijn deels in de zeventiende en deels in de negentiende eeuw drooggemaakt en hebben vaak een veenbodem.

Omdat de dijken in het veen weinig draagkracht hebben, maakte men aan die dijken flauwe binnenhellingen om de waterdruk op te vangen. Daardoor zijn de randen vaak schotelvormig. Voorbeelden zijn de Broekermeer, de Noordeindermeer, de Belmermeer en de Burkmeer.

De Zaanstreek.

De open weidegebieden vormen een sterk contrast met de industrieën langs de Zaan. De fabrieken die hier nu het beeld bepalen, zijn de opvolgers van de bijna duizend molens, die hier ooit hebben gestaan. Niet iedereen stelde dit molenpark op prijs.

De doopsgezinde dominee Craandijk bij voorbeeld, die veelwandelingen in Nederland maakte, mopperde over de horizon vervuilende molens en ook Rembrandt schijnt ze ongewenst geacht te hebben. Zoals zoveel gebieden in Noord-Holland is ook in de Zaanstreek de scheepvaart belangrijk geweest, zowel de handelsvaart als de visvangst en walvisvaart.

Met de scheepvaart ontstonden allerlei bedrijven en pakhuizen, traankokerijen, bakkerijen voor scheepsbeschuit, scheepshellingen, touwslagerijen, zeilmakerijen en zagerijen. In een lang lint werden tussen de molens langs de Zaan woningen gebouwd. Bij een groeiende bevolking kon deze smalle strook niet voldoende mensen herbergen.

Vooral de welgestelde woonden langs de boorden van de Zaan en hadden daar vaak royale tuinen. Daarom legde men haaks op de dijk nieuwe, smalle bouwstroken aan, waar vooral de minder gesitueerden woonden. Dit waren de paden. Voor en na de Tweede Wereldoorlog breidde de bebouwing langs de Zaan zich sterk uit, waarbij deze paden door nieuwe bebouwing werden vervangen.

Nu is de Zaanstreek van Zaandam tot Krommenie een lange brede stedelijke band en is er van deze typische padenbebouwing weinig meer te zien. In Oostzaan is het Westerstijfelmakerspad nog een duidelijk voorbeeld. Ook Haaldersbroek is deels op deze wijze ontstaan. figuren geplant en strak gesnoeid. De hogere hagen langs de randen bestonden vaak uit beuken. De tuin werd gesierd met beelden en de struiken waren geschoren of in allerlei vormen geknipt.

In de kleinere tuinen waren de beelden vaak van gebakken en geverfde klei gemaakt, die personen uit het dagelijks leven voorstelden. De bloemen hadden alleen de functie om kleurvakken te vormen, soms werd dat ook met rode gravel of stukjes wit marmer bereikt.

Zaanse tuinen.

Kenmerkend voor de Zaanstreek was de tuinaanleg. Naar de aard van de tijd hadden de tuinen van de zeventiende tot de negentiende eeuw een formele aanleg, dat wil zeggen: groenblijvende struikjes, buxus of randpalm genaamd, werden in geometrische figuren geplant en strak gesnoeid. De hogere hagen langs de randen bestonden vaak uit beuken.

De tuin werd gesierd met beelden en de struiken waren geschoren of in allerlei vormen geknipt. In de kleinere tuinen waren de beelden vaak van gebakken en geverfde klei gemaakt, die personen uit het dagelijks leven voorstelden. De bloemen hadden alleen de functie om kleurvakken te vormen, soms werd dat ook met rode gravel of stukjes wit marmer bereikt.

Vaak stond er een tuinspiegel, een negentiende eeuws ornament in de vorm van een bol. Wanneer men in de bol keek, kon men de hele tuin overzien. De grootste bijzonderheid in dit gebied waren de kralentuinen. Dit zijn perken, waar in plaats van bloemen vrij grote glazen kralen in verschillende kleuren werden gelegd: zwart, wit, blauw en bruin.

Meestal werden zij in geometrische figuren gelegd, maar soms hadden de kralenperken een functie, bijvoorbeeld een windroos. In de Zaanstreek zijn de kralentuinen al lang verdwenen. Wel zijn er enkele kralentuinen buiten de Zaanstreek gereconstrueerd. In Broek in Waterland ligt er een bij Havenrak, terwijl men in het Openluchtmuseum te Arnhem en in het Buitenmuseum te Enkhuizen een kralentuin heeft aangelegd.

Formele tuin met kralenperk. Deze tuinen kwamen veel voor in de Zaanstreek en Waterland. Hier een reconstructie bij het Zaanse huis in het Buitenmuseum. Op de voorgrond een tuinspiegel.

Amsterdam.

Vanuit de plaats in het landschap bezien, lijkt het wellicht vreemd dat hier uiteindelijk de stad ontstond, die alle andere plaatsen aan de Zuiderzee zou overvleugelen. De stad ligt aan de Amstel, omringd door een veengebied, dat bij het ontstaan van de stad nog sterk moerassig was.

Maar belangrijker dan de bodem was de gunstige ligging aan het IJ, vooral omdat ook goede verbindingen bestonden met het achterland. Maar zelfs dan lijkt de ligging van Amsterdam nog niet zo gunstig: de ondiepte Pampus bemoeilijkte de doorvaart. In dit deel van de Zuiderzee was het water eerder brak dan zout, waardoor de schepen hier nog dieper kwamen te liggen en waardoor de bereikbaarheid verminderde.

Toen de zeeschepen groter werden, was het in de negentiende eeuw nodig een andere toegang tot Amsterdam te maken. De ingreep die de aanleg van het Noord-Hollands Kanaal (1825) vergde was niet zo groot. Meestal werden bestaande waterlopen in Waterland gevolgd en omdat het peil vaak hetzelfde bleef als in het omringende polderland had de ontstane doorsnijding geen drastische gevolgen.

Verder noordwaarts volgde het kanaal de ringvaarten van de droogmakerijen. Toen bleek dat dit kanaal voor de grotere schepen te bochtig was, werd gedacht aan een kanaal door Waterland en Marken (1826). Maar de grond was hier zo slap dat deze poging al snel werd opgegeven. Het kanaal is daar nu nog als een smalle sloot te zien, die door de bestaande kavelpatronen loopt.

De grootste ingreep in het negentiende-eeuwse landschap is wel de aanleg van het Noordzeekanaal (1865) geweest. Het IJ dat tot die tijd met zout water ver in het gebied doordrong, werd door de Oranjesluizen oostelijk van Amsterdam van de Zuiderzee afgesloten en grotendeels drooggelegd.

Van Amsterdam tot het Kamper-eiland.

In dit gebied spelen naast de invloed die de Zuiderzee op het landschap heeft uitgeoefend ook andere factoren een rol. De grote rivieren die hier stroomden, lieten lange tijd geleden zand- en grindgronden achter, die nu het Gooi en de Veluwe vormen.

Tijdens de IJstijden werden deze gronden opgestuwd en vermengd met keileem, vervolgens werden grote zandgebieden weggespoeld en tenslotte werden de opgestuwde heuvels afgedekt met een dikke laag zand, het zogenoemde dekzand. Hierop gingen mensen wonen, die er landbouw beoefenden en op de weldra ontstane heidevelden schapen weidden.

Plaatselijk groeide er bos, maar er waren ook uitgestrekte zandverstuivingen, die men in de negentiende eeuw grotendeels beboste. Kortom het huidige landschap was ontstaan. In scherp contrast met deze hoge en gesloten zandgronden liggen langs de randen en soms verder landinwaarts de lage open polders. Hier trad veenvorming op en zette de Zuiderzee klei af. Er ontstonden plaatselijk zelfs lage duintjes.

In al deze polders liggen de venige gronden meer landinwaarts en de kleigronden langs de kust. Vergeleken met Noord-Holland boven het IJ was de invloed van de zee hier geringer.

Het gemeenlandshuis bij Diemen, gebouwd als zetel van het polderbestuur.