Harm Duim: Een Lemster onder de Lemsters |1|

De vrouw met de muts is Wed. W. Scheffer-Ras. Dan Mevr. Aaltje Scheffer-de Vries. Mevr. Molenberg-Scheffer. De man met de pet op is Simon Scheffer. De volgende is Jan Duim (1876) De man met de hoed en de snor is Johannes Coehoorn. Dan volgt Andries Scheffer. Naast Andries Scheffer zien wij Harm Duim (1872) Als laatste staat op de foto Bonne Blinksma (Lietse Bonne)

Een kleine genealogische benadering.

1) Sjoerd Duim, geboren op 25 juli 1753 te Oosterzee, overleden op 17 april 1830 te Oosterzee, zoon van Johannes Sakes Duim en Antje Sjoerds. Gehuwd (1) met Roelofje Foppens en (2) met Tjetke Hoeksma.

Uit het 1e huwelijk.

1. Johannes Duim, geboren op 29 april 1785 te Oosterzee.

2. Foppe Duim, geboren op 12 juli 1787 te Oosterzee.

3. Antje Duim, geboren op 11 april 1790 te Oosterzee.

4. Wiebren Duim, geboren op 14 mei 1792 te Oosterzee.

5. Margje Duim, geboren op 14 juli 1795 te Oosterzee.

6. Harmen Sjoerds Duim, geboren op 20 september 1798 te Oosterzee, volgt op 2


2) Harmen Sjoerds Duim, geboren op 20 september 1798 te Oosterzee, overleden op 17 maart 1879 te Lemmer. Gehuwd (1) met Jantje de Vries en (2) met Neeltje Egberts Woudstra.

Uit het 1e huwelijk.

1. Trijntje Duim, geboren op 22 januari 1823 te Lemmer.

2. Roelofje Duim, geboren op 6 juni 1824 te Lemmer.

3. Margje Duim, geboren op 1 februari 1827 te Lemmer.

Uit het 2e huwelijk.

4. Sjoerd Duim, geboren op 13 augustus 1843 te Lemmer.

5. Egbert Duim, geboren op 4 december 1845 te Lemmer.

6. Foppe Duim, geboren op 4 december 1845 te Lemmer.

7. Egbert Duim, geboren op 19 juni 1847 te Lemmer, volgt op 3

8. Johannes Duim, geboren op 24 april 1850 te Lemmer.

9. Leendert Duim, geboren op 22 november 1852 te Lemmer.

10 Akke Duim, geboren op 3 november 1856 te Lemmer.


3) Egbert Duim, geboren op 19 juni 1847 te Lemmer, overleden op 5 januari 1920 te Lemmer. Gehuwd met Trijntje Stuurman.

Uit dit huwelijk.

1. Harmke Duim, geboren op 14 maart 1870 te Lemmer.

2. Maaike Duim, geboren op 15 juli 1871 te Lemmer.

3. Harmen Duim, geboren op 26 december 1872 te Lemmer. (zie bovenstaande foto) volgt op 4

4. Harmke Duim, geboren op 10 december 1874 te Lemmer.

5. Jan Duim, geboren op 16 augustus 1876 te Lemmer. (zie bovenstaande foto)

6. Johannes Duim, geboren op 26 juli 1878 te Lemmer.

7. Sander Duim, 12 oktober 1880 te Lemmer.

8. Leendert Duim, geboren op 12 januari 1883 te Lemmer.


4) Harmen Duim, geboren op 26 december 1872 te Lemmer, overleden 27 april 1966 te Lemmer. Gehuwd met Fimke van der Zande.

Uit dit huwelijk.

1. Egbert Duim, geboren op 17 september 1896 te Lemmer.

2. Jan Duim, geboren op 6 januari 1898 te Lemmer.

3. Trijntje Duim, geboren op 13 januari 1900 te Lemmer.

4. Metje Duim, geboren op 13 mei 1902 te Lemmer, volgt op 5

5. Maaike Duim, geboren op 24 juni 1905 te Lemmer.

6. Peke Duim, geboren op 4 mei 1907 te Lemmer.

7. Jan Johannes Duim, geboren op 20 augustus 1910 te Lemmer.


5) Metje Duim, geboren op 13 mei 1902 te Lemmer, overleden op 4 augustus 1990 te Haskerland. Gehuwd op 12 april 1934 te Lemmer met Hendrik Izaaks van Gelderen, geboren op 6 juni 1898 te Schoterland, overleden op 26 september 1974 te Haskerland.

Metje had toen zij huwde 1 kind.

1. Harmen Duim, geboren op 11 augustus 1924 te Lemmer. (Harm Fan Oate) Over deze Harm gaat dit verhaal.

Harmen is op 23 oktober 1953 gehuwd met Fimke Kingma, geboren op 24 september 1930 te Lemmer, overleden op 27 augustus 2005 te Lemmer, dochter van Ynte Kingma en Baukje Propsma.

Uit dit huwelijk.

1. Baukje Margaretha Duim.

2. Harmen Egbert Duim.


Een Lemster onder de Lemsters-en verder niets bijzonders-HAFAN'O (Harm Fan Oate)

Voorwoord.

"Ik wil proberen één en ander aan elkaar te rijgen". Dat is waar dit boek over gaat!
Een stukje uit het leven van de schrijver. Het is 1942 en mijn vader, de schrijver van dit boek, is op dat moment 18 jaar.
Fluitend en in korte broek gehuld, wordt hij op transport naar Duitsland gezet.
Om vervolgens, tewerk te worden gesteld door onze oosterburen, zijn avontuur te beleven.

Het "avontuur" dat hij 50 jaar na dato aan het papier heeft toevertrouwd! Een boeiend verhaal is het geworden, waarbij de gebeurtenissen elkaar afwisselen en sfeerbeelden van de vissersplaats Lemmer uit die tijd worden neergezet.
Alléén, als "broekje" van 18 in dat grote oorlog voerende land! Ik weet zeker dat mijn vader zo nu en dan de draad kwijt is geraakt. Toch is hij blijven doorrijgen. Dat deed hij toen en dat doet hij nog.

"C' est ça en niet anders"

Je oudste dochter.

Harm fan ûs Oate, op zijn plakje.

Zondag 15 januari 1995.

Druilerig weer, mist, koud, dus ongezond. Ik zit op de bank, staar over het parkeerterrein voor onze woning aan de tramhaven. Als ik tot overmaat van ramp ook nog verveeld begin te gapen, zegt mijn vrouw: Zit toch niet zo slaperig voor je uit te kijken, het is net of je geen oog dicht gedaan hebt vannacht, dat heb je anders wel, want je snurkte als een varken. Doe eens iets nuttigs". Op mijn vraag wat voor nuttigs dat dan moest wezen reageerde ze: "Dat maakt mij niks uit, voor mijn part schrijf je een boek". Ja, schrijf een boek, alsof je een emmer water leeggooit. Maar toch is het geloof ik niet zo'n gek idee. En om de woorden van Wim Sonneveld, te gebruiken: "Zo is het gekomen". Wie weet, schuilt er wel iets van een auteur in mij. Mijn grootvader zei altijd: "Je weet nooit hoe een koe een haas vangt". Dus laat ik mij daar maar aan vasthouden.

Mijn gedachten gaan dan terug naar zo'n zestig jaar geleden. Men spreekt wel van die goeie ouwe tijd. Doch daar valt nog wel over te discussiëren volgens mij.

De Lemmer, het vissersdorp van weleer aan de Zuiderzee, met een enorme vissersvloot, de visverwerkende bedrijven, wat wij de "hangen" noemden, de baan van Jan Pen in het Leeg, waar de netten werden gemaakt. de Houtmolen en nog een aantal kleinere werkplaatsen die voor een groot deel van de visserij afhankelijk waren.

Dan de bouw van de Afsluitdijk, wat voor de Zuiderzeevisserij en genoemde bedrijven een grote financiële strop was. Later de IJsselmeerpolders, waardoor de ellende nog groter werd. De "Lemmerboot", die de dagelijkse en nachtelijke vracht- en passagiersdienst onderhield van en naar Amsterdam. Daarna de overval en bezetting van ons land door de Duitsers met de daaropvolgende deportatie van een deel van de werkende bevolking naar Duitsland. Ik wil proberen één en ander een beetje aan elkaar te rijgen.

De oudste klas uit Lemmer afgebeeld tijdens een St. Nicolaasfeest in 1929.

Van boven af van links naar rechts: Freek Koopmans, Fransje van Tiggelen, Henkie Jongsma, Wiesje Poelstra, Harm Duim (Harm fan ûs Oate), Anneke Schaaf, Jan Aukema en Annie de Vries.

Tweede rij: Bram de Jong, Antje van der Bijl, onbekend, Alie Visser, Sioerd van der Veen, Klara Bosma, Wim Woudt en Jantje Koning.

Derde rij (vooraan): Jenne van der Wol, Hielkje de Wreede, leke Koehoorn en Joke Hollander.

Een Lemster onder de Lemsters.

Mijn jeugd speelde zich in hoofdzaak af op de "haven" zo noemden wij het grasveld dat grensde aan de kade van de buitenhaven, waar de vissers met hun schepen afmeerden, hun vangst naar de visafslag brachten, die aan het eind van genoemd grasveld stond. Deze plek werd ook gebruikt door de visserlui voor het drogen en repareren van de netten. Hangend aan ronde houten palen, die stevig in de grond gezet waren, en bovenaan voorzien werden van een dwarsbalk. In de volksmond "stellingpalen" genoemd. De netten die vervaardigd waren van katoenen garens moesten na elke vangst gedroogd worden anders waren ze binnen een paar weken "gaar", zoals de vissers dit noemden.

De vis die in zulke netten geraakte had geen enkele moeite zich los te worstelen. Om de duurzaamheid van deze netten te verlengen werden ze van tijd tot tijd in een bad gedompeld. Men noemde dat "tanen", Dit tanen gebeurde in een met water gevulde, grote metalen bak van plusminus twee meter doorsnee en anderhalve meter hoog, waar een bruine substantie aan toegevoegd was. Dat bruine spul noemden wij "kesjoe ", Het is een product dat gemaakt wordt uit de bast van de acaciaboom en afkomstig uit India. Deze wijsheid heb ik van Henny Kingma, een neef van mijn vrouw. Het water en de "Chèchou" in de grote bak werd door middel van een houtvuur aan de kook gebracht.

Daar werden de netten in gedompeld. Een en ander werd gedaan door een medewerker van Pen. De netten werden dan gedroogd op de stellingpalen. Zo bleven de getaande netten langere tijd bruikbaar. Ook de zeilen werden met deze vloeistof behandeld. Daartoe legden de vissers deze zeilen, die van een dikke katoenen stof waren, op het grasveld en werden met behulp van een zwabber ingesmeerd. Daardoor waren vroeger de vissersschepen en ook de beurtschepen voorzien van bruine tuigage.

Tegenwoordig is het nylondoek, dat veel sterker en weerbestendig is. Daardoor ziet men op het water de schepen opgetuigd met alle kleuren van de regenboog. De bruine kleur van de netten was aan de andere kant een nadeel. Als het een tijdje windstil was, dan werd het water "klaar" (helder), zoals de vissers dit noemden. De netten werden door de vis waargenomen en die zwommen er dan omheen. Een andere methode om de levensduur van de netten te verlengen was, door ze in lijnolie te dopen, derhalve behielden ze de natuurlijke kleur. Doch dit schijnt niet succesvol te zijn geweest en daarna is men al gauw weer begonnen met het zogenoemde tanen. Bij dit tanen stonden wij als kwajongens vaak te kijken, want vuur heeft toch een bepaalde aantrekkingskracht op de jeugd. Bovendien, als 't koud was stonden we daar nog lekker warm ook.

De vissers die druk in de weer waren, bleken niet zo gediend van onze aanwezigheid. Wij werden dan regelmatig weggestuurd. Zij gaven ons dan een paar stukke houtskool met de woorden: "Wegwezen nu, ga maar Indiaantje spelen ". Dit werd door ons dan ook vaak opgevolgd. De wapens, zoals "pijl en boog", te maken was geen bezwaar. We haalden dan bij de baan van Pen een stuk afval bamboe, dat heel buigzaam en veerkrachtig was. Dit werd gebruikt bij het maken van fuiken. Wij noemden het "Spaans riet". Waar deze benaming vandaan kwam, ik heb geen idee. Met een stukje "sim", dat was het geleidekoord van de netten. Wij noemden dit "klapkoord", want als je het aan een stok vastbond, kon je ermee knallen als met een zweep. Bovendien was het erg sterk. Met behulp van deze attributen maakten wij een boog. Om aan pijlen te komen was niet moeilijk, de houtafvalberg van de houtmolen leverde ons materiaal genoeg.

De vierkante stokjes werden rondgeslepen en met een zakmes een dopje van de tak van de vlierboom van zo'n 2 à 3 centimeter lang als punt van de pijl, in de zachte kern van het vlierdopje gestoken. De wapenuitrusting was gereed. Het gezicht zwart gemaakt en het spel kon beginnen. Als na een tijdje het Indianengevecht werd gestaakt of een wapenstilstand werd gesloten gingen wij naar de waterkant om gezicht en handen schoon te maken, hetgeen zonder zeep maar ten dele lukte.  Thuisgekomen keek moeder ook met een zwart gezicht naar de imitatie-indiaan, dan was het boenen geblazen, zodat je na deze behandeling wel een echte roodhuid leek.

Een andere bezigheid van de Lemster jeugd was "geep-vissen". Deze vissoort komt nu niet meer voor in het IJsselmeer. Wij bevestigden een haak aan een touwtje van ongeveer twee meter lengte en dan zonder aas aan de haak probeerden wij dan zo'n vis te verschalken. Vaak was deze vorm van visserij van korte duur. Wij maakten namelijk meestal gebruik van één of meerdere vissersbootjes die onder de pier lagen, aan de westdam (waar de vuurtoren staat).

Deze bootjes gebruikten de vissers bij het binnenhalen van de netten en ook in de haring- of ansjovistijd om de gevangen vis mee te vervoeren. Daar wij als kwajongens deze houten bootjes niet al te zuinig behandelden kwam er vaak redelijk vlug een visserman opdagen die ons daar bezig zag. Dan was het inpakken en wegwezen, want een schop onder je achterwerk van zo'n grote vissersklomp was verre van aangenaam. Daar had je op de houten schoolbank nog dagen last van.

Een spel dat wij ook vaak speelden was krijgertje tussen de netten die op de stellingen hingen te drogen. Daarbij gebeurde het meer dan eens, als wij kris-kras tussen de stellingpalen door holden, dat in het vuur van het spel vaak een aantal netten op de grond terechtkwam en wij er overheen walsten met de klompen. Niet beseffend dat de eigenaar dit weer een hoop tijd kostte om het spul weer op orde te brengen. Later kom je er dan achter wat voor een chaos je had veroorzaakt.

Een partijtje voetbal op deze plaats was een doorn in het oog van deze mensen. Dat leverde minstens zoveel schade op dan het krijgertje spelen. Ook thuis waren ze niet zo erg enthousiast met ons voetballen op klompen. Als je in de grond trapte of met de klompen tegen elkaar aan schopte dan was de kap kapot of het schoeisel vertoonde een aantal scheuren. De plaatselijke smid probeerde met ijzerdraad het spul weer enigszins toonbaar te maken, wat hem vaak nog wonderwel lukte ook. Wij kregen dan een papiertje van hem mee. Klomp gekramd ten bedrage van vijf cent. Hiermee togen wij dan schoorvoetend huiswaarts. De stuiver werd dan later, na de nodige vermaning aan ons adres, door het thuisfront aan de smid betaald.

Een ander voorval uit mijn jeugd schiet mij te binnen over bepaalde dorpsfiguren, die door hun gedrag of daden opvielen. Eén van deze lijkt mij de moeite van het vermelden waard. De man heette Pieter Wouda. Deze oude (tenminste in onze ogen) visser, hij was dacht ik zo'n zestig jaar, leed aan de ziekte van Alzheimer, wat ze destijds "kinds" noemden. Hij gedroeg zich ook als een kind. Volgens hemzelf kon hij heel mooi zingen. Vaak omringd door jong en oud bracht hij de liedjes, meestal smartlappen, ten gehore, voorzien van het nodige commentaar van zijn kant. Het refrein werd door de toehoorders meestal uit volle borst meegezongen. Ik herinner mij één zo'n smartlap nog heel goed.

Het ging over de tijd dat men de kinderen nog de fabel vertelde dat de baby's door de ooievaar werden gebracht. Zo goed als ik weet ging dit als volgt. Pieter schraapte zijn keel en riep dan met luide stem: "Mensen, stilte alstublieft, ik zing op verzoek vandaag nog één keer het lied van kleine Klaas". De tekst was niet te verstaan. Het was een beetje gemompel en de melodie was ook niet altijd in de juiste toon, maar dat werd Pieter natuurlijk niet kwalijk genomen.

Eén van de oudere toehoorders bezorgde mij toen de originele tekst, die ik hier laat volgen.

I

Kleine Klaas stond peinzend aan de slootkant.
Op het erf van zijn vaders boerderij
Langzaam streek een grote witte vogel
Statig wiekend recht neer op de wei
Kleine Klaas achter een heg verscholen
Voelde hoe of hij van kleur verschoot
En met twee gebalde kindervuistjes
Keek hij naar de vogel bij de sloot

II

Ik zag hoe Klaas boos naar de vogel staarde
Het leek of hij die met zijn blik verslond
Stilletjes het grote dier bespiedend
Nam hij plots een steen op van de grond
Een snelle worp, de ooievaar verhief zich
Ofschoon hij moeilijk van de grond afkwam
Langzaam klapperde één grote vleugel
Maar de andere vleugel die was lam

III

Plots een hand op Klaas z'n kleine schouder
En de veldwachter kijkt streng hem aan
Terwijl hij zegt: "Hé Klaas, jij stoute rakker
Bengel, waarom heb je dit gedaan"
Er vallen tranen van Klaas z'n grote wimpers
En hij zegt terwijl zijn moed herleeft
Het is de ooievaar die kortgeleden
Mijn lieve moesje. doodgebeten heeft

Refrein

Maar wij ouderen beseffen vaak nimmer
Wat er omgaat in een kindergemoed
En waarom een kind in zijn eenvoud
In onze ogen zo vreemd dikwijls doet

Een mooie foto van een groep Lemster visserlui. Van links naar rechts zien we Willem Toering, Anne Visser, Antoon Huisman (deze laatste twee waren rokersknechten). Daarachter is nog juist Pieter Wouda (zie inzetje) te zien, ook een zeer bekende Lemster. Verder Jacob Thijsseling, Teade Wouda en Siemen Zeldenthuis, Andries Koornstra (Esje) en Andries Scheffer.

Zo vertolkte hij nog meer van deze sentimentele liedjes, maar dit komt misschien straks nog wel weer ter sprake.

Een en ander speelde zich meestal af onder de hoek in het centrum van Lemmer, of op de haven bij de visafslag. In het laatste geval meestal in het bijzijn van dhr. Meijer, directeur van de visafslag. Als Pieter weer eens een liedje had laten horen werd hij vaak beloond met een medaille. Eén voor de tekst, één voor de melodie, enzovoort.

Deze "medailles" waren een speldje van bijvoorbeeld een schaatstocht, een clubinsigne of een reclamespeldje van één of ander fabrieksmerk. Daar werd dan een gekleurd stukje stof aan bevestigd en bij Pieter op de jas gespeld. Hij liep na verloop van tijd dan ook rond met een flink aantal decoraties op de borst. Hij vertelde daarbij vol trots aan iedereen die het maar horen wou, waarvoor en ter gelegenheid waarvan hij welke medaille had gekregen.

Na de bevrijding van ons land kreeg hij zelfs van een dame, die zich voorstelde als de dochter van Winston Churchill (de man die een groot aandeel had in de overwinning van de geallieerde legers op de Duitsers), een medaille aangeboden voor zijn verdienstelijk gedrag tijdens de bezetting. Omdat door zijn liedjes, die hij ten gehore bracht, de ellende van de oorlog even opzij werd geschoven.

Deze zogenaamde dochter van Churchill was gewoon een inwoonster van Lemmer die een toneelstukje opvoerde, doch door Pieter niet als zodanig werd herkend. Zij deed haar speech natuurlijk in de Engelse taal. wat door de heer Meijer werd vertaald. Je kunt je wel voorstellen dat dit een geweldige indruk op hem maakte, en Meijer natuurlijk de held van de dag voor zijn optreden als tolk. Doch die heldenrol heeft niet lang standgehouden. Toen een van de dorpelingen aan Pieter vertelde dat Meijer stiekem grammofoonplaten maakte van die liedjes en daar flink geld mee verdiende. Pieter was des duivels, noemde Meijer een O.W.-er.

Een O.W.-er noemde men in die dagen iemand die handel dreef in goederen die door de oorlog zeer schaars waren en daar veel geld aan overhield (Oorlogs Winstmaker). Later werden deze lieden "zwarte handelaren " genoemd. Pieter wilde er een politiezaak van maken en zelfs de commandant van de Duitse bezetting hiervan in kennis stellen.

Het was een hele toer om hem van dit voornemen af te houden. Iemand kwam toen met de suggestie, het geld dat Meijer met deze praktijken had verdiend, van hem terug te vorderen door middel van niet nader te noemen handelingen en het aan Pieter te overhandigen. Hiermee ging hij uiteindelijk accoord. Zo gezegd, zo gedaan. Na enige tijd werd aan de weledele heer P. Wouda een cheque aangeboden ten bedrage van een één met een aantal nullen dat bijna niet uit te spreken was.

Dat was door zijn medewerkers toch maar weer prettig geregeld, aldus Pieter. Maar nu kwam de vraag aan de orde, wat doen wij met zoveel geld. Er moest iemand aan te pas komen die met geld wist om te gaan. Die werd gevonden in de persoon van de heer Luik, die de plaatselijke postbode was en tevens een kruidenierswinkel runde. Hij had dus op financieel gebied wel enige kennis van zaken. Na enig overleg werd het voorstel van de heer Luik aangenomen. Met het geld zou een gevangenis worden gebouwd om de personen die Pieter plaagden of tegenwerkten, voor korte of lange tijd uit de maatschappij te verwijderen. De plek waar het gebouw gevestigd zou worden werd na enige discussie, bepaald.

Het werd Pikdorp, een dorpje in het Groningse land volgens de heren, doch op geen enkele landkaart te vinden. De heer Luik werd benoemd tot gevangenisdirecteur omdat hij in het bezit was van een uniform, dat hij tijdens zijn beroep als postbode droeg. Pier Meijer was de eerste die met Pikdorp kennismaakte, vanwege de grammofoonplatenaffaire. Hij liet zich dan ook geruime tijd niet buiten de visafslag zien.  Als men aan Pieter de vraag stelde waar Meijer was, kreeg je als antwoord: "Twee jaar Pikdorp".

Na de heer Meijer, volgden nog veel Lemsters, die van Pieter een veroordeling aan hun broek kregen. Deze gestraften lieten zich dan een tijdje niet in de buurt van Pieter zien om het geloofwaardig te maken. Terug uit de bajes, moest je dan excuus aan Pieter vragen en beloven dat het uit was met de plagerij. Deed men dit niet dan werd het prompt weer drie weken Pikdorp. Ik zelf kreeg ook één jaar Pikdorp aan mijn broek omdat ik tegen Pieter zei dat hij zelf ook een O.W.-er was.

Dergelijke mensen zie je nu niet meer over straat zwerven. Er wordt naargelang hun kwaal of handicap een passend verblijf gezocht, wat voor hen persoonlijk soms pijnlijk is, doch waar ze toch mijns inziens een betere oude dag beleven en niet omringd door dorpsgenoten, die hoewel niet kwaad bedoeld, toch misbruik maakten van hun handicap.

Een andere vorm van tijdverdrijf was de Lemmerboot, die vracht en passagiers vervoerde van Lemmer naar Amsterdam, vice-versa, daar was altijd wel wat te beleven. Zo was daar bijvoorbeeld het aan boord hijsen van rundvee of paarden. De dieren moesten vanaf de kade in het ruim gehesen worden. Door middel van brede banen zeildoek, waar ze in hingen te spartelen, werden ze in het scheepsruim neergelaten.

Het gebeurde echter wel eens dat als een paard of koe flink tekeerging, uit de hangmat dreigde te tuimelen en op het ijzeren scheepsdek terecht zou komen met alle gevolgen van dien. Men draaide dan met een noodgang de giek, waaraan de hangmat met inhoud hing, boven het water. Als het dier alsnog er uit viel en in het water van de binnenhaven belandde, het geen verwondingen opliep.

Daarna was het voor de bootwerkers een heidens karwei het beest binnen boord te krijgen. En wij als kwajongens stonden op de kade, popelend van ongeduld te wachten wanneer zo'n beest weer een duik zou nemen. De chauffeur van de vrachtwagens met kaas en boter, dat bestemd was voor Amsterdam, hielpen wij ook vaak bij het lossen van deze goederen en kregen dan als beloning een gratis ritje vanaf de boot aan de Emmakade naar de Nieuwedijk, waar de garage was.

Het was voor ons een hele belevenis, met de grote vrachtwagen mee door de Lemmer te mogen rijden. De goederen die bestemd waren voor de bedrijven of winkeliers ter plaatse werden met de handkar rondgebracht. Wij hielpen de mannen die dit verzorgden, die waren wel gediend van wat assistentie en wij hoopten altijd dat er een bestelling voor de Centrale Bakkerij bij de lading zat. Daar kreeg je meestal, na aflevering, een stuk kantkoek, wat een welkome versnapering was.

Een andere bezigheid van ons was, als 's zondags Lemmer I een thuiswedstrijd speelde, zonder toegangsbewijs te proberen op het voetbalveld te komen. De entree was in die tijd voor minderjarigen vijf cent, maar dat hadden wij natuurlijk niet. Wij liepen dan achter het hokje, waar de kaartjes werden verkocht, langs om dan vervolgens tussen een groepje volwassenen in door de controle bij het voetbalveld te sluipen, met de kans dat je gesnapt werd en met een schop onder je achterste weer terug moest naar af.

Diegenen die het toch lukte de controleur te verschalken moesten echter op hun hoede blijven, want de kaartjesverkoper Dikke Evert (zo noemden wij hem) had de gewoonte in de rust nog even bij de toeschouwers langs te lopen. Wanneer hij de knapen alsnog in de gaten kreeg dan zat er niets anders op dan over de sloot in het ernaast gelegen weiland te springen en via de zeedijk huiswaarts te keren, met een paar lelijke scheldwoorden aan het adres van Dikke Evert.

Zoals de jeugd vandaag de dag een zakcent verdient met rondbrengen van kranten en folders, probeerden wij dit door middel van het ophalen van aardappel schillen. Wij gingen in de buurt waar wij woonden van deur tot deur. Veel bracht het meestal niet op, want de concurrentie op dit gebied was groot.

Het was een bezigheid die alleen 's winters gedaan werd, als bij de boeren de koeien op stal stonden. De schillen werden gebruikt naast het gebruikelijke voer. Wij brachten de schillen altijd naar Faber, die naast de boerderij, ook nog eigenaar was van hotel De Wildeman, het huidige hotelcafé-restaurant met die naam.

Voor een volle emmer schillen ontvingen wij een botsen (twee-en-een halve centstuk). Doch als wij een halfvolle emmer hadden brachten we die toch heen. Het gebeurde namelijk wel vaak, als de oude baas achter in de boerderij verbleef, dat het enige tijd duurde voordat hij te voorschijn kwam. Dit gaf ons de gelegenheid om de halfvolle emmer vol te gooien met schillen van de voorraad die in de schuur lag en zodoende toch een emmer vol konden aanbieden. De halve stuiver werd in dank aanvaard en vlot op rente gezet in de snoepwinkel van dikke Sibbel of buurvrouw Klaasje (Bondiëtti).

Over de schooltijd valt niet veel avontuurlijks te vertellen; één ding is misschien wel leuk te vermelden. Meester de Vries, die ons iets probeerde bij te brengen in de zesde klas, was de eigenaar van een Volendammer botter, een oud beestje, maar toch nog goed genoeg om een zeiltochtje op de Brekken te maken. Als jongens van die zesde klas mochten wij op de vrije woensdagmiddag wel eens mee, dat was voor ons een hele afwisseling. Met meester zijn boot mee, dat was nog eens wat.

Ik herinner mij nog dat wij na een zeiltochtje op de terugweg naar Lemmer pech kregen. Het schip luisterde niet meer naar het roer, dat door iets onder water bleef haken en niet links of rechts draaien kon. Wij moesten aan het eind van het kanaal
linksaf draaien richting Lemmer, daar was geen denken aan dus.

Wij voeren rechtdoor op de tweehonderd meter verder gelegen Stoomgemaalsbrug aan. Vlug het zeil en de fok naar beneden en Duco, de zoon van meester de Vries, die op de voorplecht stond, kreeg het bevel:

"Duco, anker overboord". Duco antwoordde:
"Er zit geen touw aan pa". Ik zeg: "Duco, het anker overboord".

Waarna Duco het bevel van zijn vader opvolgde en het anker overboord gooide.

"Ziezo" zei meester de Vries, "het leed is geleden".

Hij had zijn woorden nog maar net uitgesproken of wij knalden tegen de brug aan, wat de oude Volendammer botter flink wat schade berokkende. De botter is later door het sleepbootje (Femmy) van Gosse Wierda, de brandstofhandelaar, naar Lemmer teruggehaald. Wij gingen vanaf de brug lopend weer huiswaarts. Het nieuwtje was al gauw bij alle Lemsters bekend.

Op een bepaalde morgen bleek dat 'De Femmy', van Gosse Wierda, op onverklaarbare wijze gezonken was. De Jan Nieveen, werd ingezet op de Vissersburen om 'De Femmy' vlot te trekken.

Onder de hoek was nog lange tijd, als meester de Vries daar voorbij ging, te horen:

"Duco, anker overboord".

Meester lachte dan maar wat, doch had duidelijk de smoor in.

Verder was de school net als tegenwoordig, alleen de leerstof is misschien anders, doch daar is al genoeg over geschreven en wie ben ik om dat weer op te rakelen. Terwijl ik dit op papier zet komt bij mij weer een voorval voor de geest. Dat was met Geert van der Wal. Geert was een jongen die geestelijk niet helemaal in orde was, doch nog wel zo kien dat hij alle Lemsters kende bij naam en toenaam.

Ieder Lemster kende Geert ook. Hij zwierf vaak door het dorp als het weer dit toeliet.
Als het plaatselijke muziekcorps de ronde door Lemmer deed ter gelegenheid van een of andere feestelijke gebeurtenis liep Geert voorop. Ook bij trouwpartijen, die bij het gemeentehuis vaak vel bekijks hadden, was Geert van de partij en stond meestal vooraan.

Hij staat zelfs op één van onze trouwfoto's afgebeeld. Hij hielp ook vaak pakjes rondbrengen voor het Sneker bootje, zoals wij dit noemden. Deze boot, De Telegraaf geheten, onderhield een vrachtdienst van en naar Sneek.

Stoomboot 'De Telegraaf' die voer op de route Lemmer-Sneek.

Voor een adres niet ver van de aanlegplaats, mocht Geert een keer de bestelling in zijn eentje bezorgen. Het was een krat met levende kippen. Geert natuurlijk in zijn nopjes dat hij dit alleen mocht doen. Echter door een onverklaarbare oorzaak, raakte het deurtje van het krat los en de kippen kozen de vrijheid.

Geert ging onverrichter zake terug naar de boot en deed het verhaal aan de kapitein. Die zei op zijn beurt: "Die zijn we kwijt". Waarop Geert laconiek antwoordde: "Niks daarvan, die komen wel terug, die weten toch niet waar ze heen moeten, want ik heb de vrachtbrief nog in mijn jaszak". Verder was Geert een jongen die altijd opgewekt rondliep en niemand last bezorgde.

Nadat we de school doorgeworsteld hadden, augustus 1938, aan het werk of naar de MULO-school, te vergelijken met de tegenwoordige MAVO. Ik had mijzelf zonder dat ze er thuis iets van afwisten laten inschrijven bij de MULO en vertelde dit, toen ik thuis kwam. Maar dóórleren, zoals men dat toen noemde, stond niet bij ons in het woordenboek. Dus niks daarvan, werk zoeken was de boodschap. Dat ging toen al moeilijk.

Grote industrieën waren niet in ons dorp. De bedrijven die er waren dankten hun voortbestaan hoofdzakelijk aan de visserij, die echter door aanleg van de Afsluitdijk en de inpoldering van het IJsselmeer een flinke aderlating hadden gekregen, waardoor veel Lemster visserlui het elders gingen zoeken. Ze verhuisden naar Wieringen, Makkum en Harlingen om op de Wadden- of Noordzee de visserij voort te zetten. De Lemster vissersvloot gehalveerd, minder visaanvoer en daarmee samenhangend ook minder werk in genoemde bedrijven.

Uiteindelijk kwam ik terecht op de kisten- en vatenfabriek, in de volksmond genoemde "De Houtmolen". Dit was een hele verandering. Naar school van 's ochtends negen uur tot twaalf uur, 's middags van half twee tot half vier. Op de houtmolen van 's morgens zes tot half negen, van negen tot twaalf en 's middags van één tot half zes, dat was wel even wennen.

Takomst Yllúzjes fan ‘n Houtmolefeint.

As lytse jonge woe ik faek wolris een ferske dichtsje
Ik woe doe krekt as Cats of Vondel san klupke stichtsje
En dan meielkoar, hoe hiet dat ding?
As doe destiids, de Muiderkring.
San klup fan dichters, skriuwers,sangers
En fan skilders en behangers.
Ik gong nei Chris van Slageren ta
En nei Tsjalling Plantinga
Nei de man fan ‘Het nieuws in het kort’ (K. Verbeek)
En, as klupsponsor frege ik Theo Gort
Mar, do’t ik dit ter sprake brocht
En ynformearre, hoe’t men der oer tocht
Doe wie it gau oer mei myn jonges idee
De mannen gnysken: Hoe komst dêr bee.
Soe dêr een stikje brea ynsitte?
Nee beste jonge, dat kinst wol forjitte
En, doe’ t ik de skoalle forlitten hie
Mei ûs pake dêr in gesprek oer hie
Dat ik mei sok wurk myn brea fortjinje woe
Lake de âlde; en sei, dat, dit net koe
Hy sei: Beste jonge, it is sneu foar dee
Mar ik ha praet mei menheer Corée
Foar dygene die dit net wyt
Dat wie de direkteur fan it kisjefebryk (Houtmole)
Dêr gean nochal hwat jonges fan dyn leeftyd hinne
Do kinst dêr moandei tomoarn ek beginne.
En foar ik it forjit, moarns om fiif ûre op
It wie krekt as krig’ ik een klap foar myn kop
Ik hie self tocht, nei de Mulo ta
En dan fierder een skoalmeesters baentsje of sa...
Mar op die houtmole, achternei
Foel it toch noch wol hwat mei
Wy hebbe dêr o san soart wille hawn
Hwant, sij makken dêr ferskes oan de ‘lopende’ bân
Alle nijtsjes yn ‘e Lemmer, makken se lietsjes op
Fan die jonge op ‘e Lynbaen, oer die flessen hangop
Of fan dat draaiorgel fan Lolle en Toan
Dêr draaiden die beide knapen toen oan
Mar se draaiden fansels tsjin de trie; en pyng
It wie it orgel, dat in pear dikke klappen dyng
It hele soadsje fansels oan fladden
Mar de pelysje die hie se gau by de kladden
Persesforbael,of de skea fuort bitelje
Toan sei: Fan in kale kyp kin se toch gjin fearren helje
Mar Lolle syn heit sei doe: Jawis
Mei die rot jonge fan ús is it altiten mis
Hy hâldt ús moai yn ûnderklean
Noch even; en dan ken ik nei Dam ta gean: (Sociale zaken)
Ik bedoel mar, der koe yn 'e Lemmer niks wêze
Of do koest der wol wer een gedichtsje oer lêze
Toen wie it yn ien kear samar dien
Hwant ien fan die ‘dichters’ is nei Amersfoort gien
Der bleau noch wol ien fan dat ferskemakkers soarte
Mar die hie gjin tiid mear, dat wie die jonge fan ús Oate

Bovenstaand vers, beschikbaar gesteld door Baukje Duim, dateert uit de eerste helft van de zestiger jaren en is gemaakt door haar vader Harm Duim, ‘Harm fan ús Oate’.
Bron: Zuid-Friesland.

"De Houtmolen"

Maar het kwartje zakgeld zaterdags maakte veel goed. Een kwartje, dat was nog eens wat. Je wist niet wat je het eerst of laatst zou kopen. Vaak huurden wij zaterdagsmiddags een autoped (step). Een uur lang jakkerden wij met een grote groep de Lemmer door. Prachtig vonden wij dat. Zaterdagsavond een half pond pinda's kopen bij "Albino" voor twee-en-een-halve cent, daar had je, slenterend door het dorp, de hele avond plezier van. De rest van het geld werd verdeeld over de andere dagen.

's Maandags weer met frisse moed aan het werk en dan halsreikend uitzien naar Zaterdag. Het werk op de houtmolen was meestal aan de lopende band, met als enige uitzondering de expeditie, dat vond iedere werknemer een prettige afwisseling. Als jongen ging je dan met iemand die al meerdere jaren op de houtmolen werkte, kistjes bezorgen bij de visrokerijen.

Deze werden gebruikt voor het verzenden van de toen heel bekende Lemster bokking. Er waren destijds vier visrokerijen, zodat het wel voor kwam dat drie of vier keer per week dáár kistjes bezorgd werden. Als je dan de bestelling had afgeleverd kreeg je meestal een pakje bokking mee. Meestal waren die bokkings beschadigd tijdens het inpakken en niet meer geschikt voor de verkoop. Deze beschadigde bokkings noemde men Hansjes. Waar deze benaming vandaan kwam, daar kan ik geen zinnig woord over zeggen.

Er was echter een groot verschil bij welke visrokerij de kistjes werden afgeleverd. Bij Sterk, aan de Emmakade waren de beide voormannen niet gierig. Ook bij Seerp de Blauw in het Leeg kreeg je een flink pakje bokkings mee, doch bij de Rook kon er bij de bedrijfsleider amper wat af. Het was alsof hij ze uit zijn eigen portemonnaie moest betalen. Zo was het ook bij Klaas Sterk. Als de twee zonen van de baas aanwezig waren, Tony en Willem, dan zat het wel goed. Doch als schoonpapa, de jongens hun grootvader, daar rondliep dan kon je het wel op je buik schrijven, dan kreeg je niks.

Daar hadden wij toch wel wat op gevonden. De kistjes die terug naar de fabriek moesten voor reparatie, werden dan in een onbewaakt ogenblik voorzien van een hoeveelheid "Hansjes", onder in de kar gezet en de lege kistjes erbovenop. Zo kwamen wij toch aan onze trekken. Met een variant op het gezegde "Wie niet sterk is. moet slim zijn". plachten wij te zeggen: "Wie niks van Sterk krijgt, moet vlug zijn".

Ook de ritjes naar het tramstation waren een welkome onderbreking in het houtmolen verblijf. Zendingen voor Joure. Sneek en Heerenveen werden met de stoomtram naar die en de tussenliggende plaatsen vervoerd. Werknemers van Douwe Egberts in Joure maakten ook gebruik van dit openbaar vervoermiddel, dat een dienst onderhield tussen Lemmer en genoemde plaatsen.

Met de komst van de autobus (touringcar) is de tram al vele jaren uit ons beeld verdwenen. De houtmolen produceerde niet alleen verpakkingsmateriaal voor de visrokerijen, maar ook voor de zuivelindustrie was er werk aan de winkel. Totdat er een grote concurrent op kwam dagen in de vorm van de kartonindustrie.

Dit had een grote invloed op de werkgelegenheid. De werktijden van vijfenvijftig uur werden teruggebracht naar achtenveertig uur en later zelfs tot vierentwintig uur per week. Voor ons als jeugd was deze korte werkweek welkom. Doch voor de gehuwde werknemers was dit financieel een flinke klap, van achttien gulden terug naar elf gulden per week.

Sociale bijstand of huursubsidie kwam nog niet in de woordenboeken voor, dat betekende voor die gezinnen de tering naar de nering zetten. Op deze zogeheten crisistijd, zal ik niet verder ingaan, daar is genoeg over gepubliceerd, zelfs Evert schrijft er nog wel over in de "Lemster Courant".

Weinig werk betekende voor ons als jeugd veel vrije tijd. In het voorjaar kievitseieren zoeken in het "Lemster hop". De eieren verkochten wij aan de plaatselijke hotelhouders. Een paar weken later de eieren zoeken van de zeemeeuwen. Deze verkochten wij aan de bakkers van de Centrale Bakkerij. Op deze manier vulden wij ons zakgeld aan, dat door de kortere werktijd en waardoor wij dus minder verdienden, gehalveerd was.

Ook deden wij vaak boodschappen voor de vissers, die met de vangst binnenkwamen en zelf bij de veiling van de vis aanwezig moesten zijn. Wij gingen de boodschappen bij de vissers afleveren, wat ons een paar losse centen opleverde of een portie vis, wat thuis een welkome maaltijd was. Gebakken of gestoofde haring, daar at je de vingers bij op.

Later, toen het water van het IJsselmeer zoet was geworden, ging men over op het vissen naar snoekbaars en paling, wat ook een niet te versmaden vissoort is. Vooral de paling die door de Lemsters zelf werd gerookt was een delicatesse. Bijna iedereen had wel een rokerstonnetje achter huis staan. De paling kreeg men van de vissers. Deze paling was ondermaats en mocht niet geveild worden en zo werd menig plaatsgenoot voorzien van een maaltje. Zodoende stond er bij de meeste dorpsgenoten weekends gerookte of gebakken paling op tafel.

De houtmolen draaide intussen op halve kracht; veel tijd werd besteed aan het schoonmaken en opknappen van de machines en de gebouwen. Totdat het bange vermoeden waarheid werd. Ons land werd overvallen en bezet door de Duitsers, met alle ellende die daarmee gepaard ging.

Voor ons als vijf tienjarige snotneuzen, was dat in het begin van de oorlog nog iets dat op een avontuur leek. Wij gingen voor de Duitse soldaten boodschappen doen, vooral repen chocolade was een gewild artikel. Die repen chocola kostten vijf cent per stuk. Eén Duitse Mark was in die dagen vijfenzestig cent waard. Wij kregen voor één Mark dertien repen. Wij gaven de soldaten echter tien repen en kregen dan ook nog één als beloning voor de boodschap.

Aan elke transactie verdienden wij dus vier repen chocolade, dat was voor ons goede
handel. Dit duurde echter niet lang. De voorraad in de winkels was spoedig uitverkocht of door de winkelier achtergehouden met het oog op minder goede tijden. Dit bleek achteraf geen slecht idee, want na enige tijd werden deze, zoals zij het noemden "luxe artikelen", niet meer aan de winkeliers geleverd, maar ging alles de grens over naar Duitsland.

Op de houtmolen was er echter weer werk genoeg. De Duitse Wehrmacht, in het bijzonder de bezettingstroepen, moesten worden voorzien van linnenkasten en stapelbedden. Deze omschakeling had wel even tijd nodig, maar toch werd de kistenfabriek omgetoverd tot meubelfabriek. Met de visserij ging het echter fout. De grootste schepen werden door de Duitsers gevorderd (ingepikt). De mast werd domweg afgezaagd, een kanon op de voorplecht gezet, dan als oorlogs bodem op weg naar Engeland.

De overkant was hun doel! Bij helder weer en een noordelijke wind kan men vanaf de zeedijk bij het strand de kuststrook van Noord-Holland (Enkhuizen/Medemblik) waarnemen. De soldaten aan boord van de omgebouwde botters en aken waren in de veronderstelling dat het de Engelse kust was. Zij kwamen echter bedrogen uit. Waar ze ook bedrogen mee uit kwamen waren de visserschepen, die voor hun doel beslist niet geschikt bleken. Als het kanon voorop het schip werd afgevuurd dook de boeg naar beneden en de granaten kwamen in zee terecht.

Resultaat: afgekeurd voor alle militaire diensten. De vissers kregen hun halfgesloopte schip terug en moesten maar weer proberen het spul zeilklaar te krijgen, teneinde de draad weer op te pakken en ter visvangst te gaan. Zoals iedereen weet werden uit de door de Duitsers bezette gebieden de meeste jonge mannen naar Duitsland gedeporteerd.

In december '42 was het personeel van de houtmolen aan de beurt. Zestien man werden opgeroepen voor de keuring. Deze keuring stelde helemaal niets voor. Tien diepe kniebuigingen, je tong laten zien en je was goedgekeurd. Ik heb zelf nog geprobeerd afgekeurd te worden door in korte broek te verschijnen. De N.S.B.-arts Osinga uit Joure, die de keuring verrichtte, was echter van mening dat ik als koksmaatje in een kantine toch mijn bijdrage kon leveren voor het draaiende houden van de Duitse economie.

Van de zestien personen, die allemaal goedgekeurd waren, moesten vijf naar Frankrijk. Elf man, waaronder ikzelf, kregen Duitsland als bestemming. Timmerman Bosma maakte, voor de mensen die naar Duitsland werden gezonden, houten koffers à tien gulden per stuk. Onhandige bakken, doch je kon er flink wat in stouwen.

Wij namen zoveel mogelijk kleren mee, voor zover je die nog bezat, want na twee-en-een-half jaar bezetting was die voorraad ook al flink uitgedund. Maar in Duitsland kreeg je niets volgens de mensen die het weten konden. Zodoende alles meenemen wat mogelijk was. Maandagmiddag tien december, vóór één uur, moesten wij ons melden op het station van de Nederlandse Spoorwegen te Heerenveen. 's Morgens elf uur vertrokken wij met de bus, nagewuifd door met zakdoeken gewapende familieleden.

De narigheid begon al heel gauw. Vlak voor het station moest de bus een scherpe bocht maken, één van de koffers die bovenop de bus lagen viel naar beneden. Je raadt het al, het was mijn koffer, de helft van de inhoud lag op het stationsplein. Ik de bus uit met een noodgang, alles bij elkaar graaien en daar sta je dan met je goeie gedrag. Gelukkig woonde tegenover het station een timmerman, die vanuit zijn woonkamer de toestand had waargenomen. Deze man kwam al gauw aangelopen en bood mij aan de koffer te repareren.

Toen hij tijdens het gesprek, dat ik met hem had hoorde dat wij naar Duitsland moesten, stelde hij voor om bij hem onder te duiken. Boven de timmerwerkplaats was wel ruimte voor een schuilplaat. Het was een prachtig aanbod van deze man met alle risico's die er aan verbonden waren. Ik durfde het er echter niet op te wagen en ging met mijn gerepareerde koffer richting station. De rest van de houtmolen-ploeg zat al in de trein, waar ik mij bij hen voegde.

De trein vertrok echter niet om één uur, het wachten was, naar wij hoorden, op een groep mannen uit Jubbega en omstreken. Na ongeveer een kwartier kwamen zij opdagen en zo te zien hadden ze helemaal geen haast. Dit veranderde al heel vlug. Toen ze eenmaal op het perron waren werden ze door de in grote getale aanwezige SA-mannen, de beruchte Nederlandse N.S.B.-ers in hun zwarte uniform, hardhandig de trein ingewerkt. Ze bleken niet onder de indruk van deze behandeling. Toen ze eenmaal in de trein zaten zongen zij uit volle borst: "Op de hoek van de straat staan veel farizeeërs, het zijn geen mensen ook geen dieren, het zijn N.S.B.-ers".

1943: liedje over de Lemmer

Reactie plaatsen

Reacties

Metty swart(hofstra)
een jaar geleden

Wat mooi om dit te lezen.

Harm
5 maanden geleden

Hoi nicht, neem ik aan? Appelscha voorheen?

Jaap Duim
6 jaar geleden

gaarne overl.datum van Roelofje Duim geb. 6-6-1824