Arbeidsdienst in Duitsland (4)

Grootscheepse razzia in polder op 17 november 1944.

Reinier ten Napel: 'Voor mij is het als de dag van gisteren'

Reinier ten Napel in Duits uniform, ingeschreven onder nummer 8574, met op de foto het stempel van de Duitse adelaar en hakenkruis.

NOORDOOSTPOLDER -Precies vijftig jaar geleden (1994), op 17 november 1944, grendelde de gevreesde Hanns Albin Rauter*, Höhere SS und Polizeiführer in Nederland, de polder af om een grootscheepse razzia uit te voeren. Met een geweldige overmacht van vierduizend manschappen leidde hij persoonlijk vanuit de dichtbij Vollenhove gelegen Oldenhof de operatie. Tijdens zijn proces zou hij later verklaren dat de wapendroppings -er zijn er drie geweest in de polderde belangrijkste reden waren voor de actie en dat het tevens ging om een legeroefening.

Reinier ten Napel kan de grootscheepse razzia nog navertellen. Een gebeurtenis na vijftig jaar, maar voor hem niet verjaard. 's Nachts ligt hij er nog wel eens wakker van.

Of het door hem genoemde motief wel het belangrijkste is geweest kan betwijfeld worden, omdat ook elders veel klopjachten werden gehouden. In Rotterdam en Den Haag werden bijvoorbeeld meer dan zestigduizend mensen opgepakt; steeds meer mankracht was nodig om de zware verliezen van de Duitsers aan te vullen.

Op 17 november trokken de Duitsers met het geweer in de aanslag in tirailleurslinie (de aanvallers naast elkaar lopend, meer of minder breed verspreid) de polder in, zodat niemand zou kunnen ontsnappen. Van de tweeduizend gevangen genomen mannen werden meer dan duizend afgevoerd naar Duitsland. Het aantal dat het drama van 17 november, na vijftig jaar, nog kan navertellen wordt steeds kleiner. Reinier ten Napel kan dat nog. Voor hem is het nog als de dag van gisteren. Vijftig jaar geleden gebeurd, maar voor hem niet verjaard. 's Nachts kan hij er nog van wakker liggen. Hier volgt zijn verhaal.

Gebrek aan alles.

Jongeren kunnen zich maar moeilijk voorstellen wat de bezettingstijd precies heeft betekend. Je moet dat aan de lijve ondervonden hebben. Oorlog en bezetting betekenden: gebrek aan alles. Zelfs aan de eerste levensbehoeften: brood en warm eten. Gebrek ook aan allerlei gebruiksvoorwerpen. In de landbouw was er gebrek aan benzine en olie en was men aangewezen op de hand en spandiensten van mens en dier, van paard en os. Als je dat vergelijkt met wat er thans in één dag met kolossale machines gedaan kan worden, dan is er sindsdien heel wat veranderd. De Duitse bezetter had belang bij de verbouw van aardappels, tarwe, gerst en rogge. De polder kreeg zowaar een voorkeursbehandeling. En zo ontstond de weg voor velen, hetzij kantoormensen, fabrieksarbeiders of studenten, naar wat later het Nederlandse Onderduiker-paradijs (NOP) werd genoemd. Al die werkers werden ondergebracht in barakken.

'Verjaardagskaart'

Het gebeurde in het jaar '43 dat ik op 26 januari 's middags thuis kwam. Ik had een paar uur vrij genomen van het werk bij de firma Hammers, een smederijconstructiewerkplaats. Ik was namelijk die dag jarig. Mijn grootmoeder overhandigde mij bij binnenkomst 'de verjaardagskaart' met de melding 'keuring voor werk in Duitsland'. Daarop nam ik contact op met prof. Mulder, theologisch docent te Kampen en verzetsman. Hij adviseerde mij om op het platteland werk te zoeken bij een boer. Ik zag er niet direct uit als een ervaren boerenzoon. Maar ik kende het werk wel, want mijn moeder was een boerendochter en woonde met pa boven de boerderij toen ik werd geboren.

Mijn vakopleiding kreeg ik op de ambachtsschool te Zwolle en na voltooiing wist ik een baantje bij Hammers te krijgen. Daar werkte ik zo'n zes à zeven jaar als machinebankwerker, totdat die 'verjaardagskaart' kwam. Een oom, winkelier in landbouwspullen, kon mij aan een onderduikadres helpen bij een boer in Windesheim, waar ik met de schop en met paard en wagen leerde omgaan. Ook moest ik daar de koeien melken. Daar was ik tot september '43 toen ik weer in mijn gewone vak terug kon komen bij de firma Penning te Kampen. Dit bedrijf had nauwe contacten met het verzet. In september' 44 liep het fout en moesten alle personeelsleden onderduiken. Zo kwam ik via het Kampereiland, waar ik aanvankelijk bij familie was ondergedoken, in de polder terecht.

'Hände hoch'

Ik werd paardenknecht bij domeinboer Löhr in de buurt van kamp Oostvaart. Mijn kennis van machines kwam me uiteraard ook goed van pas. De morgen van de 17de november begon heel gewoon. Aangekomen bij de boerderij, waar ik al het voorkomende werk moest doen, zoals eggen, ploegen, met de cultivator werken en een vracht bieten of aardappels naar Marknesse brengen, zou ik, zoals gewoonlijk van de ploegbaas horen wat er die dag moest gebeuren. Op die bewuste morgen kwam hij iets later dan gewoonlijk uit Blokzijl. Toen hij arriveerde vertelde hij aangehouden te zijn door Duitsers bij de ingang van de polder, maar dat hij toch was doorgelaten. Ik hoorde het verhaal met verbazing aan.

Maar tijd om erover na te denken was er niet. Het was wat nevelig en plotseling werd ons toegeschreeuwd: 'Hände hoch'. Soldaten, lopend in gevechtslinie, kwamen op ons af. Alle jongens en mannen werden in enkele polderkampen verzameld en na selectie -wie vrijuit kon gaan had geluk en mocht weg - op transport gezet. Zonder eten en drinken ging het in looppas richting Vollenhove. Bij het verlaten van de barakken konden we de zwijnentroep nog zien: verspreid liggende etensresten en omver geschopte tafels en stoelen. Echt een zwijnenstal! Bij de brug naar Vollenhove stonden enkele Duitse officieren, die bepaalde mensen selecteerden en uit de groep lieten stappen. Daarop werden ze afgevoerd.

Doodsstrijd.

We werden naar een gymlokaal in Vollenhove gecommandeerd. Hier was een oponthoud van enkele dagen, met weinig eten (brood) en drinken (water). Op de grond lag wat stro om op te slapen. Diepe indruk maakte het toen een Duitser binnenkwam en zei, dat hij over twee uur twee man kwam halen om dood te schieten. Hij liet weten dat ze daartoe waren gedwongen, omdat er na de telling teveel verdwenen waren. Ze hebben er inderdaad twee gehaald, maar ik weet tot op heden niet of ze ook doodgeschoten zijn. Wel weet ik nog hoe tergend langzaam de tijd verstreek; minuten worden uren als een mens de doodsstrijd voert.

Hierna werden we gedwongen om te voet, bepakt met wat we nog hadden, naar Meppel te gaan. Het was een eindeloze stoet. In Meppel werd toegestaan bezoek te ontvangen en zo kregen we wat extra's van verloofde, vrouw of familie: het meest nodige aan kleding, wat eten en Nederlandse papieren. Vandaar ging het op transport naar Haren/Ems, waar we aan de schop werden gezet om loopgraven en schuttersputten te graven. Het eten bestond slechts uit vierhonderd gram brood en wat waterige soep. Dat duurde tot Weihnachten 1944.

Kazerne.

De kerst van '44 zal me altijd bij blijven. Toen drong een horde soldaten het schoollokaal binnen, ons bevelend alles in te pakken en te volgen. We werden in treincoupés geperst, de deuren vergrendeld en de ramen verzegeld. Veel soldaten rond en in de trein. Die nacht was er één om nooit te vergeten en die morgen daarop ook niet. Op het perron van station Oldenburg - toen wist ik die naam niet - hield de trein stil en was het weer alles soldaten wat je zag. We moesten in colonne marcheren, dwars door de stad. Een oudere man die naast mij liep en de grote vierkante gebouwen in het oog kreeg zei: 'Dat zit niet goed met ons'. Het commando werd gesnauwd: 'Naar binnen met je spullen, deponeer ze op de (stapel) bedden en kom daarna naar buiten en stel je hier op in het gelid'. Het gebouw bleek een kazerne te zijn. Daarna werd ons, onder het toeziend oog van een hoge piet, toegeschreeuwd dat we vanaf dat moment militair waren.

Vele aanvallen.

We werden opgeleid als gewone rekruten met geweer en marsen. Later werden we omgeturnd tot het bedienen van de drieling gevechtsmitrailleur, die als Flak-afweer diende. Deze mitrailleurs werden achter of voorop de treinen geplaatst om vijandelijke vliegers op een afstand te houden. De trainingen duurden ongeveer tot begin maart '45. We werden toen groepsgewijs in verschillende richtingen weggezonden. Ik kwam terecht in de buurt van Kassel en Hannover. Het front was dus dichterbij gekomen en de geallieerden rukten op naar Berlijn. De Duitsers wisten niet precies wat ze met ons moesten doen en hadden geen plek om ons achter te laten. We werden vaak met andere soldaten per trein vervoerd en stonden bloot aan de vele aanvallen van geallieerde vliegers. Bij Kassel werden we na veel weken van omzwerven aan ons lot overgelaten.

Op Paasdag waren we getuige van het zichzelf doden van enkele officieren. Tenslotte hadden wij het geluk door een Duitse boerenfamilie uitgenodigd te worden om te komen eten en de nacht door te brengen in het hooi. Er werd wel gezegd, dat, wanneer de Amerikanen kwamen, we onmiddellijk geroepen zouden worden om te vechten. Dat gebeurde inderdaad, maar we bleven waar we zaten. Even later verlieten we de boerderij en kwamen naar buiten. Daar stonden de Amerikanen voor onze neus en ... werden wij krijgsgevangen gemaakt.

Lange reis.

We hadden geen papieren meer, geen enkel bewijs dat we Nederlander waren. In de Flak-stelling bij Kassel lagen onze papieren. Toen begon een lange reis, een onvoorstelbaar lange omweg, naar Kampen. Tienduizenden gevangenen bij elkaar, volle kampen, vele nationaliteiten. Dan weer hier, dan weer daar naar toe, totdat we tenslotte werden afgevoerd naar Marseille in Zuid-Frankrijk. Daar werd eindelijk naar onze nationaliteit gevraagd en genoteerd dat we Nederlander waren. Maar we bleven 'prisoner of war' en het einde van de reis was nog lang niet in zicht. Grote spanningen deden zich voor onder de krijgsgevangenen.

Onvoorstelbaar veel ellende: afgematte oude krijgsgevangenen, die op de latrine hun evenwicht verloren en in de drek vielen; waterrantsoenen, die totaal onvoldoende waren. Als je probeerde een extra bekertje water te halen dan werd je in elkaar geslagen. Soms kon je met het papieren bekertje nog wat water uit een geultje scheppen. En 's nachts moest je ook nog uitkijken, omdat er veel gestolen werd. Mede-krijgsgevangenen die hun broodrantsoen van vier dagen in één keer opaten, probeerden de volgende dagen het voedsel te jatten van de makkers. Een enkele keer was het mogelijk om samen de lasten te dragen. In Marseille was het vreselijk koud en daar kon ik 's nachts op de stenen grond mijn grote legerjas delen met een Kamper maat. Begin september 1945 kwam voor mij de bevrijding. Dat was bijna vier maanden na de bevrijding van de polder op 17 april. In die vier maanden hadden we meer meegemaakt dan in de vier voorafgaande jaren.

(In de Kamper courant werd een dankbetuiging geplaatst, waarin met name Knipmeijer wordt genoemd).

Mede namens Ouders, Vrouwen en Verloofden, betuigen,wij hierbij onzen hartelijken dank aan de heeren: Knipmeijer, Rutgers, Fien en Kroes, voor de onbaatzuchtige wijze waarop zij hebben meegewerkt, om ons uit de onverdiende krijgsgevangenschap terug te krijgen.

J. AARTEN.
J. KROES.
A. DE LANGE.
R. TEN NAPEL.
G.J. SCHRIJVER.
J. P. SLEURINK.
W. J. TUINMAN.
W. WINKLER.

*Johann Baptist Albin (Hanns Albin) Rauter (Klagenfurt, 4 februari 1895 – Scheveningen, 25 maart 1949) was tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland de hoogste vertegenwoordiger van de SS, en als zodanig hoofdverantwoordelijke voor vervolging en onderdrukking van het Nederlandse verzet en medeverantwoordelijke voor de deportatie van de Nederlandse Joden. Na de oorlog werd hij ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.


Grote Razzia van november '44 trof ook Urkers.

Schrijver van dit verhaal Jaap Ruiten

Jaap Ruiten: 'We werden als slaven behandeld'.

Schrijver van dit verhaal Jaap Ruiten (links) Jan Baarssen (midden) en Jan Bos (rechts)

URK.

Ook op Urk werd op 17 november 1944 een razzia gehouden. Veel Urker mannen werden meegevoerd om te werk gesteld te worden in Duitse fabrieken. Jaap Ruiten uit Urk was één van de mensen die toen werden meegenomen. Hij zette zijn ervaringen van vijftig jaar geleden op papier.

De razzia van 17 november 1944 mag met recht de 'Grote Razzia' genoemd worden. Door middel van een tot in de onderdelen goed georganiseerde klopjacht hadden de Duitsers de polder gezuiverd van onderduikers. Met de bedoeling ze op transport te stellen naar Duitsland en ze in te schakelen voor de verdediging van het Duitse grondgebied tegen de geallieerden. Voor dit lugubere werk hadden de Nederlandse SS-ers zich gemeld. Niet alleen in het Nederlands Onderduikers Paradijs, maar ook in Rotterdam en andere grote steden hadden de Duitsers een klopjacht ontketend, waaraan bijna niemand kon ontkomen. Toch konden de meesten zich aan de handen van de SS-ers onttrekken. Anderen waren gevlucht en konden zo de dans ontspringen.

Voedsel.

Veel van de onderduikers in de polder hadden behalve een goede schuilplaats ook een kans op betaald werk. Bovendien kon de polder ze voorzien van voldoende voedsel in de vorm van aardappelen, rogge, tarwe en bieten. Helaas bleef het niet lang goed gaan. Op 17 november 1944 begon de grootste razzia die de polder en Urk in de oorlog heeft gekend. Dit verhaal gaat over de Urkers die destijds werden meegevoerd. Het verhaal van een lange reeks gebeurtenissen waar de overlevenden nog altijd de gevolgen van ondervinden.

Jan Kramer werd samen met Ruiten weggevoerd.

We waren met ons vijven en werkten tot in de nazomer van 1944 in de rokerij van de firma Baarssen & Kramer. Onder de gegeven omstandigheden rookten we vis, waarvan de Duitse Wehrmacht het grootste gedeelte opeiste. Door de toenemende voedselschaarste werd nagenoeg alle IJsselmeervis (snoekbaars, voorn, spiering, enzovoorts) voor de consumptie klaargemaakt.

Tienduizenden kilo's hebben we gerookt en een kleinere hoeveelheid werd op een andere wijze verwerkt. IJsselmeervis was in die donkere dagen van dreigende razzia' s en van toenemend gebrek aan voldoende en eetbaar voedsel een zeer gewilde aanvulling van de karige maaltijden. Een gelukkige bijkomstigheid voor jonge Urkers was dat iedereen die in de visserij, vishandel of viswerking werkte, automatisch vrijgesteld werd van het werken voor de Duitse Weermacht. Wij werkten immers in de voedselvoorziening waarvan vooral de Duitse bezetters en hun handlangers profiteerden!

Schepen.

In het najaar van 1944 verminderde de aanvoer echter, ook omdat zelfs op het IJsselmeer het vissen door de nog resterende meestal wrakke zeilvaartuigen niet zonder gevaar was. De Engelse vliegtuigen hielden deze kleine vaartuigen nauwlettend in het oog. Soms werden de schepen voor een Duits schip aangezien, waardoor het soms voorkwam dat zo'n schip met mitrailleurvuur werd bestookt. Dit is minstens twee keer voorgekomen. Zo werd de postboot de Geusau ooit door een aantal Engelse vliegtuigen beschoten tijdens de reis van Enkhuizen naar Urk. De boot van Jelle Bakker werd ook onder vuur genomen; Jelle werd ernstig gewond en zijn zoon liep lichte verwondingen op. Dit om aan te geven dat ook de Urker vissers gevaar liepen.

In dezelfde periode werd de Duitse wacht- en controlepost op Urk uitgebreid. Hierdoor liepen we nog meer gevaar om op een gegeven moment op transport naar Duitsland te worden geplaatst. We voelden ons al meer bedreigd en onder leiding van Jan Kramer, één van onze bazen, besloten we een goed heenkomen te zoeken in de polder, waar we ook betaald werk hoopten te vinden.

We gingen in september 1944 op weg en kwamen na een lange voettocht in kamp 'Zwartemeer' in het oosten van de polder terecht. Vanuit dat kamp werden de ontginningswerkzaamheden in de polder geleid. We hadden het getroffen met onze baas, de heer Duisterwinkel. Hij zorgde goed voor z'n mensen en voorzag ons van voldoende brood, boter, suiker, kaas en jam, wat ons later in Duitsland nog goed van pas zou komen. 's Morgens om half zeven kregen we een groot bord pap te eten en Duisterwinkel verdeelde het werk zo, dat we allemaal het verplichte kostgeld van f 7,70 per week konden betalen. Wij hadden het heel erg naar onze zin in kamp Zwartemeer, althans tot de 17e november.

SS-ers.

Op de regenachtige morgen van die bewuste dag bleek bij het wakker worden het kamp omsingeld te zijn door een groot aantal SS'ers. We hadden nauwelijks in de gaten wat er gebeurde, maar we werden gesommeerd om onze eigendommen in te pakken en ons buiten op te stellen. Wat er verder zou gebeuren zouden we dan wel zien, werd ons verteld. De SS-ers schreeuwden bevelen, terwijl hun commandant ons liet weten dat een ieder die het waagde een poging te doen om te vluchten, zonder pardon zou worden neergeschoten. Wij wachtten verdere bevelen af en stonden urenlang in de rij. Onze kampbaas zorgde er weer voor dat we genoeg eten mee konden nemen. Terwijl we stonden te wachten, werden we herhaaldelijk geteld. We kregen telkens bedreigingen te horen wat er zou gebeuren als we probeerden te ontsnappen.

Vollenhove.

Na ongeveer vijf à zes uur konden we eindelijk vertrekken. Als slaven moesten we in een karavaan op weg naar een onbekende bestemming. Later bleek dit Vollenhove te zijn. We werden in een paar kleine schoollokalen gestopt, die veel te klein waren om ons te herbergen. We moesten daar op de koude vloer de nacht doorbrengen. Op weg naar Vollenhove en in het schoolgebouw gingen verscheidene van de zwakkeren onderuit. Sommigen moesten overgeven of vielen flauw. Het duurde niet lang voordat een Rode Kruiscolonne arriveerde die deze mensen mee zou nemen. Na een moeilijke nacht - er was bijna geen ruimte om liggend te slapen, dus de meesten sliepen staand of half hangend -werden we wakker gemaakt. Onder begeleiding van veel geschreeuw, gestomp en geschop werden we bevolen ons weer in rijen op te stellen.

De karavaan zette zich weer in beweging richting Meppel. Het was een zware tocht. De zwakkeren kregen het nog moeilijker en langs de kant van de weg zagen we een oude vrouw die ontroostbaar langs de straatweg stond te huilen. Toch werden ons verschillende beloften gedaan. De commandant beloofde ons van alles, we zouden een goed bed krijgen om uit te rusten van de vermoeienissen.

We zouden ook voldoende eten te krijgen en meer van dergelijke loze beloften. Ze dachten er echter niet aan deze mooie beloften in te lossen. Onder al deze mooie woorden en al hun geschreeuw kwamen we doodvermoeid en afgesloofd om vier uur in Meppel aan. Het beloofde voedsel kwam niet en het bed bestond uit een bos stro op een kale vloer. We waren onze kampbeheerder uit Zwartemeer dankbaar dat hij ons zo goed van voedsel had voorzien. We konden die avond onze honger eindelijk stillen.

Abraham Vuijsje.

Foto van de heer Snoek: Abraham Vuijsje.

Eén van ons was een jood, die bijzonder klein was. Hij heette Vuijsje. Het feit dat hij jood was én dat hij klein van postuur was, had de aandacht van de SS-ers getrokken. Deze elementen hadden er altijd behagen in om zich te vermaken met zwakkere landgenoten die zich desondanks niet onder het slavenjuk van de Duitse heren wilden buigen. Omdat de WC's door ons allemaal moesten worden gebruikt, liepen deze al snel over. De gangen stonden binnen de kortste keren blank. De SS-ers hadden direct verband gelegd tussen Vuijsje en de troep die was ontstaan. Wat deden de SS-ers nu? Ze grepen Vuijsje beet bij armen en benen en veegden op die manier de vloer met hem aan. Dit hielden ze onder luid gelach en gejoel een tijdje vol, totdat ze er geen eer meer mee konden halen. Daarna grepen ze een tuinslang en spoten de ontdane Vuijsje weer schoon. Ook dit gaf aanleiding tot veel gelach van de kant van de SS-ers.

* Gelukkig voor Vuijsje was er één Nederlandse SS-er die medelijden had met de geplaagde jood. Deze man heeft het zelfs voor elkaar gekregen om Vuijsje te laten ontsnappen. (Abraham heeft geprobeerd om de naam van deze SS’er te achterhalen, maar is hier nooit in geslaagd).

* Met dank aan Robert Hofman
Stichting Urk in Oorlogstijd
Houtrib 10
8321 SL Urk

www.urkinoorlogstijd.nl

Verdacht.

Het duurde natuurlijk niet lang of de Duitsers hadden in de gaten dat er één was ontsnapt. We werden meteen ter verantwoording geroepen en onder verdenking gesteld. Vuijsje was immers een 'klasgenoot' van ons en de Duitsers gingen er van uit dat wij van deze verdwijning op de hoogte waren. Wij wisten daar echter helemaal niets van, maar wij werden niet geloofd. We moesten vervolgens op het schoolplein aantreden en we werden naast elkaar opgesteld.

Op het hek, zo'n drie meter voor ons, werd een mitrailleur opgesteld met een schutter er achter. De commandant richtte zich in een toespraak tot ons en zei onder andere: 'Jullie allemaal worden verdacht van het meewerken aan de ontsnapping van de heer Vuijsje. Natuurlijk hebben jullie niet allemaal schuld. Maar nu vragen we jullie één voor één hoe en wanneer deze verdwijning is geschied. We moeten dit weten. Als jullie blijven ontkennen maken we korte metten met jullie'. De commandant stelde zijn vraag nog eens: wie wist waar Vuijsje was? Daar stonden we dan onder hoogspanning. We stonden daar met 45 mannen, maar we bleven doodstil.

Terwijl de spanning steeds groter werd, werd ons de vraag nog eens gesteld. We bleven zwijgen, hoe moeilijk dat ook was. Toen vuurde de schutter achter de mitrailleur een schot in de lucht af. 'Denk erom', zei de commandant, 'Dit was maar een voorproefje; straks schieten we gericht. Vertel op, donderse kaaskoppen, wie licht ons in over de verdwijning van de heer Vuijsje?'. Toen klonk het als uit één mond (alsof het afgesproken was): 'Wij weten nergens van'. Na nog een schot in de lucht volgde dezelfde vraag en hetzelfde antwoord. Later kreeg iedereen persoonlijk deze vraag gesteld, maar de antwoorden bleven dezelfde. Onder luid gevloek en geschreeuw liet men ons weer gaan. Het was voor ons een enorme opluchting dat het hier bij bleef.

Afdruk van de heer Snoek: Kaart van de dochter van Abraham Vuijsje, gericht aan de heer Snoek, die goed bevriend was met Jaap Ruiten.

Eerst verschenen in de Hollandse Krant, Monthly magazine for Canadians and Americans of Dutch origin, Mei 2005.

Bevrijding in de Polder - een onderduikverhaal.

We waren een Amsterdamse familie maar in mei 1945 woonden we in een woonwagen bij het “Kamp Blokzijl” in de Noordoostpolder. Hoe wij daar terechtkwamen is een verhaal op zichzelf dat ik hier in het kort weergeef.

Mijn ouders hadden een gemengd huwelijk. Mijn vader, de joodse kant van het huwelijk, was twee keer opgepakt in een razzia, en beide keren gelukte het hem uit nazi handen te ontsnappen. De eerste keer was in mei 1943, toen hij in één van de beruchte Amsterdamse razzia’s werd opgepakt, tezamen met talloze andere joodse mannen, vrouwen en kinderen, die allen in overvalwagens naar de Hollandsche Schouwburg vervoerd werden.

In de schouwburg brachten ze een slapeloze en onvoorstelbaar angstaanjagende nacht door - - in 1943 wist men immers al wat Joodse mensen te wachten stond: eerst het doorgangskamp Westerbork, en daarna Mauthausen in Polen of een ander vernietigingskamp.

De volgende dag, terwijl de groep opgepakten onder SS bewaking van de schouwburg naar tramlijn 9 liepen, die hun naar het Centraal Station zou vervoeren, zag mijn vader kans (oftewel riskeerde hij de levensgevaarlijke kans) om op het laatste moment om de tram heen te lopen in plaats van erin te stappen. Mijn vader, bakker van beroep, had zijn wit jasje aan en had bij intuïtie een broodmandje opgepakt toen de razzia plaatsvond. Hij schreef zijn succesvolle ontsnapping toe aan die werkkleding.

De tweede ontsnapping vond plaats in november 1944, vanuit de Vedder school in Meppel, waar honderden mannen, opgepakt in een razzia in de Noordoostpolder, enige dagen ondergebracht waren (slapend op stro in de klaszalen) voordat ze op transport gesteld werden naar Duitsland om daar in de arbeidsinzet te werken. Het waren vooral niet-joodse polderwerkers die, ironisch genoeg, naar de polder waren gekomen juist om de tewerkstelling in Duitsland te ontlopen.

Daarnaast waren er ook mannen uit de streek die op weg naar Meppel van hun woonplaats geplukt werden door de moffen. Mijn vader was ook polderarbeider, maar had zich nooit officieel daarvoor opgegeven - - met behulp van een “goede” kampdirecteur had hij in de polder kunnen werken vanuit het kamp Marknesse, waar hij zich tamelijk veilig voelde tussen de niet-joodse “polderjongens” (waarvan de meesten niet niet wisten dat hij joods was). Na een paar maanden gelukte het hem overgeplaatst te worden naar kamp Blokzijl, waar de mogelijkheid bestond zijn gezin bij elkaar te krijgen - - in een woonwagen.

Van voorjaar 1944 tot de polder razzia op 17 november 1944 woonden we als een gewoon gezinnetje in die woonwagen net buiten het stadje Blokzijl. Mijn vader ging gewoon naar zijn (poldercultuur) werk, mijn zus en ik gingen naar school, mijn moeder moest zien de eindjes aan elkaar te knopen.

Nadat mijn vader op 21 november uit de school in Meppel ontsnapte (met behulp van - ja, echt waar - een S.S.-bewaker die op een zeker moment een oogje dicht deed terwijl mijn vader zogenaamd een luchtje aan ’t scheppen was op de speelplaats van de school), zwierf hij een paar weken rond in het Overijsselse boerenland, werd door verschillende boeren aan een slaapplaats (voornamelijk in’t hooi) en eten geholpen, maar kon geen echt veilige onderduikplaats vinden.

Uiteindelijk waagde hij het “naar huis” te komen, naar de woonwagen dus, en mijn ouders besloten dat hij maar in de woonwagen zelf moest onderduiken. (Hij kon namelijk niet meer aan’t werk gaan - hij werd nu gezocht en er stond een prijs op zijn hoofd - de nazi’s in Meppel hadden namelijk ontdekt dat de ontsnapte polderarbeider een Jood was).

Een tijdlang ging het goed met mijn vader zijn thuis-onderduiken. Mijn zus en ik wisten dat we nooit iets over mijn vader mochten zeggen - dat werd ons elke morgen weer op het hart gedrukt voordat we naar school gingen. Als iemand toch iets over hem zou vragen, moesten we zeggen dat we niets van hem gehoord hadden na de polder razzia. Als er af en toe onverwacht op de deur geklopt werd verschool mijn vader zich in de slaapkamer van de woonwagen en hield hij zich doodstil uit angst ontdekt te worden..

Uiteindelijk werd het toch te gevaarlijk - - mijn jonge zus had bij een vriendinnetje iets laten vallen over mijn vader. Mijn ouders waren radeloos - maar de situatie werd gered door onze goedgezinde huisdokter, die een plakkaat op onze deur aanbracht “Roodvonk - besmettelijk”.

Nu was ons geheim veilig - niemand zou binnen willen stappen, inclusief nazi’s of NSB'ers. Nu moesten wij kinderen voortaan ook binnen blijven, maar het niet naar school gaan vonden we niet erg. Wat ons voedsel betreft (er kwam immers allang geen loongeld binnen), dat werd ons elke avond gebracht door de directeur van Kamp Blokzijl en zijn vrouw. Mijn vader had namelijk het geluk gehad dat ook die tweede directeur (na de eerste in Marknesse) een humaan mens en goede Nederlander was.

Dat was de hachelijke situatie waarin onze familie verkeerde tot begin April 1945, toen veel delen van Nederland al bevrijd waren, inclusief het nabije Steenwijk, maar Blokzijl was nog steeds bezet door S.S. soldaten. Op een middag kwam de kampdirecteur onverwacht op de deur kloppen om mijn vader te waarschuwen dat hij meteen weg moest.

De S.S.-ers waren huiszoekingen aan ’t doen, hadden een paar mensen in Blokzijl doodgeschoten, en waren nu op de dijk aan de gang - - een paar kilometer van het kamp en onze woonwagen. Mijn ouders lieten geen moment verloren gaan. Mijn moeder bracht mijn zus en mij naar bevriende buren, die blij waren te horen dat er echt geen roodvonk bij ons heerste, en mijn ouders vertrokken op de fiets naar Steenwijk opaan - een riskante onderneming, maar ze kwamen er levend doorheen.

Hoe lang mijn zus en ik bij de buren waren kan ik me niet herinneren - het leek een eeuwigheid, maar toen ze terugkwamen was ook Blokzijl bevrijd en kon het leven van ons gezin eindelijk weer wat normaal worden.

Willy Vuijsje Evans
Anacortes, WA

HIJ GAF ZIJN LEVEN ...

(Pieter Hoekman/Urk)

Hij gaf zijn leven voor zijn vriend,
zijn volk en vaderland,
en heeft het tot de dood gediend
met kracht van hart en hand.

Hij gaf zijn leven als een held,
temidden van 't verraad,
en heeft zichzèlven nooit geteld,
maar stelde steeds de daad.

Hij gaf zijn leven, jong en sterk,
voor vrijheid in 't verschiet.
Zij daagde - mede door zijn werk,
maar ach, hij zag haar niet.

Hij liet het liefste dat hij had
om vrijheidswil in rouw
en lag, het Vaderland getrouw,
gevallen op zijn pad.