Sporen van Joods leven.
Lemmer - Marcus Davidson, reisde in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog geregeld met de nachtboot van Lemmer naar Amsterdam. Als het druk was aan boord, knoopte hij een gesprek aan met de mensen om hem heen, waarbij hij zich na verloop van tijd op het hoofd en aan het lijf begon te krabben. Uit angst voor vlooien en ander ongedierte dropen de meeste omstanders al snel af, zodat Marcus de ruimte kreeg om zich comfortabel uit te strekken en te pitten.
Over dit fraaie staaltje van joodse humor schreef de plaatselijke sneuper A.E. Klijnsma in 1971 in het nieuwsblad "Zuid-Friesland" behalve over humor zegt de anekdote ook iets over de bestaanswijze van de Joden die destijds in Lemmer woonden. Velen van hen kwamen aan de kost door handel te drijven tussen Amsterdam en Friesland. Lemmer was daarbij een ideale vestigingsplaats. Maar ook bezoekende joodse handelslieden waren in Lemmer graag geziene gasten, zoals blijkt uit een Hebreeuws opschrift dat de herberg van de "Wildeman" gebruikte om "kosjere wijn" aan te prijzen. Vanuit Lemmer vonden de kooplieden met hun waar de weg naar steden als Sneek, Heerenveen en Leeuwarden.
Omdat de joodse gemeenschap in Lemmer zo nauw met het wel en wee van de handel verbonden was, is aan de geschiedenis van de joodse gemeente af te lezen hoe het de Zuiderzee stad Lemmer economisch verging. De joodse gemeente bloeide op in tijden van veel economische bedrijvigheid, en leed aan bloedarmoede in crisisperioden. Zo slonk het aantal joden in de jaren 1805 tot 1808 met de helft van (70 tot 31) door de gevolgen van de Engels-Franse oorlogen die scheepvaart en handel verlamden.
Ook het grietenijbestuur merkte wanneer het de joodse gemeente slecht ging. Zo kwam in 1837 het verzoek binnen om honderd gulden ter beschikking te stellen om armlastigen uit de gemeente te ondersteunen. Het geld werd inderdaad gegeven. De drooglegging van de Zuiderzee in 1885 was een grote klap. Voor Lemmer in het algemeen, en dus ook voor de joodse gemeenschap. Telde de joodse gemeente in 1883 nog 138 leden, het hoogste aantal dat ooit werd geregistreerd, daarna ging het snel bergafwaarts.
Er kwamen regelmatig bedelaars en marskramers de stad Lemmer aandoen. Begrijpelijk, want door de haven was er veel verkeer. Normaliter had de grietenij slechts over gebruikelijke zaken contact met de joden uit het stadje, of liever, de Lemmerse joden zochten contact met de grietenij als hun gemeenschap in moeilijkheden was. Zo zou het ook wel in de toekomst gaan, meende Robidé van der Aa. Hij had gelijk, met dien verstande dat de Lemmerse joden eerst in 1837 om hulp vroegen.
Terwijl er toch in de tussenliggende jaren ook zo het een en ander was voorgekomen. Een aaneenschakeling van ziektes en rampen had de stad geteisterd. Enkele jaren later was de discussie uitvoerig losgebarsten over de invoering van stoomschepen in plaats van zeilschepen. De grietenij had niet gedacht dat een stoomschip de afstand Lemmer-Amsterdam sneller dan ongeveer zes uur kon afleggen. Maar toen bleek dat dat wel het geval was, betekende het dat de inwoners van Lemmer die hun bestaan vonden op de zeilboten die de lijnen bedienden over de Zuiderzee, hun nering in rook zagen vervliegen.
In 1825 was er de watervloed geweest, die de stad onderwater had gezet en tallozen dakloos achterliet. Een jaar later was de galkoorts uitgebroken. In heel Lemsterland waren er 1325 mensen bij wie de ziekte had toegeslagen, in Lemmer zelf hadden 620 eronder geleden. Dan brak van tijd tot tijd hondsdolheid uit. In al die jaren richtten de Lemmerse joden zich niet tot hun burgemeesters, maar in 1837, toen vrijwel de gehele gemeente armlastig was geworden, werd door de grietenij honderd gulden subsidie verleend aan de joodse gemeente teneinde haar armen te onderhouden.
Cholera.
Pas vijftien jaar later klopten de joden weer aan bij de burgervader. De cholera die drie jaar eerder, in 1849, had gewoed, had ook onder de joden slachtoffers geëist. Een jaar later, in 1853 zou een onderzoekscommissie vaststellen dat de cholera zich had verspreid vanaf de mestvaalt in de Schans, dichtbij het armenhuis van de diaconie, dezelfde Schans waaraan de synagoge lag.
De armenzorg was inmiddels meer geformaliseerd. De grietenij haalde belasting op voor de armen onder de verschillende geloofsgemeenschappen, die dat daarna weer verdeelden onder hun ongelukkigen. Zo had men dat jaar 265 gulden onder de Israëlieten opgehaald en 260 gulden aan hen gespendeerd.
Nee, het verzoek aan de grietenij betrof financiële steun voor het opknappen van de sjoel. Dat was de sjoel waar men in 1870 Mozes Salomon Springer, geboren op 25 juli 1831 te Amsterdam, overleden op 11 januari te Amsterdam, kon ontvangen. Springer was de eerste sinds Israël Falk Cohen wiens naam verbonden aan misdaad in de boeken van de grietenij voorkwam. Echter niet als misdadiger, maar als degene die zich zeer van zijn goede kant had laten zien door een medeschipbreukeling hulp te bieden in een wel zeer ongename situatie.
Wat was er gebeurd? Plotseling was een zeer zware vorst ingevallen waardoor de zeeboot uit Amsterdam op 8 februari 1870 niet meer door het ijs kon komen en in het zicht van Lemmer bleef liggen. Ondanks de verschrikkelijk scherpe oostenwind had de kade vol gestaan met belangstellenden die de mogelijkheden bespraken. Aan een volledige bevriezing van het water van het schip tot aan de stadswallen, zodat men over het ijs kon lopen, viel niet te denken.
Doordat de wind het water uit de Lemmer haven had geslagen, kon ook het reddingsschip de haven niet verlaten. De enige mogelijkheid was geweest om een nacht te wachten en te zien of het weer zou omslaan. Toen dat niet gebeurde en de schipper van de ongelukkige boot. Ruurd van der Wal, een teken om hulp had gegeven waren de kapiteins van de nachtboot-dienst tot de slotsom gekomen dat er niets overbleef dan met sloepen erop uit te trekken en hulp te verlenen.
Dikke George Wareken, ging erop uit om vissers en sjouwers over te halen om met hun mankracht de reddingsploeg te versterken. Het waren onbehouwen kerels op wie men lang moest inpraten en die uiteindelijk slechts door de knieën gingen toen Wareken beloofde "hen ruim te zullen betalen en zoveel als zij na de redding verlangden", zo kon men lezen in de brief die de burgemeester van Lemsterland. Van Beijma, op 11 februari 1870 had verstuurd aan de officier van justitie te Sneek.
Nadat de redders op die manier waren aangelokt „gingen twee schippers met groote moeite over ijs en door de wakken met enige manschappen op het stoomschip los", aldus burgemeester Beijma. Op de wal had men kunnen waarnemen dat steeds meer mensen van de boot het ijs opgingen, blijkbaar omdat het op het stoomschip' niet meer te harden was. Twee hadden zich al vrij ver van het schip verwijderd en waren zo ver afgedwaald dat zij op flinterdun ijs terecht waren gekomen, waar zij niet met zijn tweeën op durfden te staan.
Aan de wal was men bang dat deze mannen zouden verdrinken want het ijs was zo bros, vertelde Beijma in zijn brief, dat het „ieder ogenblik onder hun voeten brak. Aan teruggaan was niet te denken want het ijs was van het ijsveld afgescheurd en zij waren dus op een ijsschot." Als namen van de „twee ongelukkigen" gaf Beijma die van Mozes Salomon Springer, koopman te Amsterdam en Johannes Verhoef, varensgezel te Delfstrahuizen.
Een van de sloepen had onmiddellijk koers op hen gezet en hen ook bereikt. Maar van dat moment af hadden de sjouwers in de sloep zich schandelijk misdragen. Springer en Verhoef hadden wel de hand mogen slaan aan boord van het scheepje „doch hunne redders weigerden hen in te nemen. Zij vergden van ieder dezer ongelukkigen vooraf geld" en wel een rijksdaalder. Springer was „vlug genoeg in het schuitje te komen, doch moest betalen anders zouden zij er hem weder uitwerpen". Hij betaalde.
Ondertussen zag het er voor Johannes Verhoef heel wat minder gunstig uit. Hij „bad en smeekte, ja schreide om hulp doch versuijpen of betalen was het antwoord." Betalen kon hij echter niet, want alles was op het stoomschip achtergebleven. Gelukkig had koopman Springer hem „in die hachelijke toestand" niet achter kunnen laten. „Hij sleurde hem aan boord en betaalde voor hem." Zo werden beiden gered.
Nog dertien anderen waren ieder drie gulden of een rijksdaalder afgeperst, onder bedreiging dat zij anders hun redding wel konden vergeten. De reden waarom burgemeester Beijma de officier in Sneek schreef was om uitsluitsel te krijgen over de legaliteit van deze „wandaad". Als zijn eigen mening gaf hij dat het zijns insziens onwettig was geld te eisen van de schipbreukelingen omdat Wareken de vissers en sjouwers had beloofd iedere prijs te betalen voor hun actie.
Beijma wilde dit „afkeurenswaardige" gedrag straffen, „om daardoor een voorbeeld voor anderen aan de havenplaats te zetten", maar hij wist niet of hij daarin door de wet werd gesteund. Voor de joodse gemeenschap waren de belevenissen van Springer, zo op het nippertje gunstig afgelopen, een gebeuren van ongekend formaat geweest.
Eindelijk eens iets om over te roddelen zonder dat het over chassenes, rebbes, kawod en kapsones ging, alles verdeeld dan weer eens over de een, daarna over de ander. Ze hadden Springer alle eer betuigd die er maar in huis was en in de sjoel aan de Schans was het vol geweest toen hij daar zijn dankgebeden kwam zeggen.
De manhigiem (bestuurders) van de gemeente waren bij elkaar gekomen om te zien of zij op de een of andere manier Springer schadeloos konden stellen, al was het maar gedeeltelijk, voor het door de sjouwers afgetroggelde bedrag, maar Springer had die hulp resoluut afgewezen. Niet nodig. Voor hem was de ontvangst in Lemmer genoeg.
Springer maakte de gemeente nog in haar bloei mee. In 1876 kreeg ze officieel een begraafplaats op Tacozijl. Grond was hen toegewezen door de burgemeester van Tacozijl, jonkheer Van Swinderen (1). Maar ze hadden er al kunnen begraven vanaf 1872. De eerste die er een graf vond was Billa Joels Haasma geweest.
Met synagoge waarvan het gebouw er nog is en begraafplaats zou het aantal joden in de komende jaren nog groeien. Tot 100 in 1877. 106 in 1877 en 138 in 1883. Maar na 1885, met de drooglegging van de Zuiderzee, was het definitieve verval, althans vanuit het gezichtspunt der joden, begonnen.
Het karakter van Lemmer was er door veranderd. Geen vissers- en havenplaats meer, dus ook geen doorgangshandel. Maar het zou nog tot 1920 duren voor de uittocht der joden uit Lemmer begon. Toen kon de synagoge niet meer als synagoge gehandhaafd worden en de overgebleven joden sloten zich aan bij de joodse gemeente Sneek.
De laatste jood uit Lemmer " werd in 1939 op Tacozijl begraven. Met Simon Jacobs, die zijn platte kar door Lemmer duwde om er steengoed, koffie en thee vanaf de verkopen, verdwenen de joden uit het Lemmerse beeld.
Synagoge.
Het gebouw waarin de Lemster joden hun synagoge hadden, staat nog altijd aan de Schans (nummer 31). De neo-romaanse boogfriezen en het rondboog-venster in de voorgevel en de boogvensters en een rond raam in de zijgevel, herinneren aan de verbouwing die in 1866 plaatsvond in de stijl van die tijd.
De voormalige synagoge aan de Schans in Lemmer, eerst een winkel nu een woonhuis. De topgevel en de zijgevel herinneren aan de verbouwing in 1866.
Documenten 1846 betreffende de Synagoge te Lemmer, uit het archief van J. Postma