Van turfgraver tot visser |1|
Door Jaap van der Zwaag. Email: j.s.vanderzwaag@planet
Onderstaand verhaal is bijzonder interessant voor hen die de volgende achternamen hebben:
Akkerman, Bakker, Dragt, Drent, Euverman, Fleer of Vleer, De Haan, Hei, Helfferich, Hoekstra, ten Hoeve, Hollander, Huisman, De Jong, Jonker, Klijnsma, Knol, Kok, Koning, Kooi of Kooy, Koopmans, Krol, Kuipers, Loek of Luik, Meester, Meyer, Mink, Muurling, Noppert, Oord, Pen, Poepjes, Prins, Schokker, Scholte, Sloothaak, Slump, Smink, Toering, Vaartjes, Van der Wal, Wever, De Wilde en Wind. Het zijn namen van families, die vanuit Overijssel via de veengebieden bij het Tjeukemeer (Echten/Oosterzee) tenslotte in De Lemmer terechtkwamen.
Lemsterland overspoeld door Overijsselse migranten
Omstreeks 1890 kwamen veel mensen, gedwongen door allerlei economische omstandigheden, naar De Lemmer om daar hun geluk te zoeken, in hoofdzaak in de Zuiderzeevisserij. Veel van die mensen kwamen uit het veengebied, gelegen aan de zuidzijde van het Tjeukemeer. Bij veel namen, die men tegenwoordig in De Lemmer, denkt men niet meteen aan de oorsprong daarvan. Toch zijn veel families van oorsprong niet afkomstig uit De Lemmer maar van buiten het dorp, uit Overijssel. In onderstaand verhaal wil ik dieper ingaan op dit fenomeen, waarbij ik uitvoerig gebruik heb gemaakt van “Groepsmigratie: Overijsselse turfgraversfamilies naar de Friese laagveengebieden. In het bijzonder bekeken in Oosterzee en Echten, Lemsterland”, geschreven door Jochem Kroes en gepubliceerd in Jaarboek CBG 1993, deel 48. Voorts heb ik o.a. informatie gebruikt van het Fries Archief in Leeuwarden, vooral wat betreft geboorten-, overlijdens- en huwelijksakten van besproken personen/families.
De vroegere grietenij Lemsterland was voor het midden van de 18de eeuw een dunbevolkte streek, bestaande uit vijf dorpen, de Lemster Vijfgae: Lemmer, Follega, Eesterga, Oosterzee en Echten. In de middeleeuwen hadden Oosterzee en Echten apart gestaan ten opzichte van de Lemmer-drie-dorpen: Lemmer, Eesterga en Follega. Vooral Oosterzee was een oude plaats en oorspronkelijk waarschijnlijk de belangrijkste nederzetting in deze streek met eigen grietmannen (Jauke en Christiaan Oosterzee), stinzen (Groot Roorda en Stijntjema), een waag en een rechtkamer.
De dorpsgebieden van Oosterzee en Echten bestonden grotendeels uit veengronden met een uiteenlopende dikte (60 tot 200 cm). Dit veengebied was vrijwel leeg en werd als – moerassige – hooilanden gebruikt. Voorts woonden er enkele kooikers (mensen die eendenkooien exploiteerden).
De autochtone bevolking woonde langs een weg, de “rijd wech”, die van Lemmer via Oosterzee en Echten naar Delfstrahuizen en verder naar Heerenveen en Joure liep. Langs deze weg stonden in de 19de eeuw in Oosterzee 50 en in Echten ruim 20 huizen.
De beroepsbevolking bestond hoofdzakelijk uit boeren, die tot families behoorden, die hier reeds lang woonden, zoals de families Hattinga/Hottinga, Huitema, Samplonius, Huizinga, Wiarda, Lemstra, Ruardi, Bruinsma, Duim, (Van) Solkema, Koopman(s), Bosma en Huisinga. Behalve Lemstra kregen deze families pas na 1811 deze achternamen.
In de tweede helft van de 18de eeuw werd de winbare turf in het noordwesten van Overijssel schaarser, vooral in Wanneperveen, Vollenhove en Giethoorn. Deze achteruitgang was vooral merkbaar na 1759 en versterkte mate na de overstromingen in 1775 en 1776, toen veel land in plassen veranderde. Hoewel het zwaartepunt van de vervening in Overijssel inmiddels in noordelijke richting, naar de plaatsen Kalenberg, Muggenbeet en Nederland, was verschoven, was er een algemene teruggang te bespeuren in de turfproductie in N.W. Overijssel. Een gevolg hiervan was, dat de Overijsselse turfgravers elders hun heil gingen zoeken en zo ontstond een trek van met name Giethoornse Wannerpveense verveners naar het Friese laagveengebied, waar volop (en relatief goedkope) veengrond aanwezig was. De eerste verveners verschenen na 1755 in met name St. Johannesga en Rotsterhaule in Schoterland en Oudehaske in Haskerland. Hoe gebeurde dat?
Gieterse veenbazen maakten aan het eind van de 18de eeuw oriëntatietochten naar Friesland om met behulp van een boor de bodem te onderzoeken. Beviel zo’n inspectie dan werd een paar percelen land aangekocht (of gepacht) en werd op proef verveend. Was het resultaat naar wens, dan vestigde men zich met zijn gezin in het gebied. Het grootste aantal migranten kwam uit Giethoorn met Wanneperveen op een goede tweede plaats. Die dorpen liepen dan ook bijna leeg in die jaren.
De veengronden bij het Tjeukemeer leenden zich uitstekend voor turfwinning. Eerst richtte de stroom turfgraversmigranten van uit Overijssel zich op het gebied tussen het Tjeukemeer en Heerenveen, met name het westen van Schoterland, rond St. Johannesga en Rotsterhaule, waar aanvankelijk Oudehaske de favoriete vestigingsplaats was. Later trokken de turfgravers ook naar het westen van Weststellingwerf in de buurt van Scherpenzeel/Spanga, naar Lemsterland, eerst naar Oosterzee, later ook naar Echten. Vooral Oudehaske was bijzonder populair; tussen 1744 en 1796 verzesvoudigde de bevolking. De grote intocht in Lemsterland begon overigens pas rond 1800 toen de trek uit de dorpen in het uiterste noorden van Overijssel op gang kwam. uit Overijssel, in het bijzonder uit Giethoorn en Wanneperveen.
De opkomst van de commerciële turfgraverij in Lemsterland begon in Oosterzee; later trokken de turfgravers ook naar Echten. Voor de afvoer werden twee vaarten gegraven, die respectievelijk in het Tjeukemeer en in de Pier Christiaansloot uitkwamen, namelijk de Echter Sloot (de latere Middenvaart) en de Klijnma’s Vaart, genoemd naar één van de belangrijke verveners ter plaatse. De bloeitijd van de vervening lag in Lemsterland in de periode 1800 tot 1840, met als absoluut topjaar 1825. Na 1840 daalde de productie.
Het veengebied in Lemsterland maakte in de tweede helft van de 18de, maar vooral in de eerste helft van de 19de eeuw een enorm ingrijpende ontwikkeling door. Als gevolg van grote aantallen vreemdelingen die het veen weggroeven en hiervan turf maakten, kende Lemsterland grote veranderingen van landschappelijke, demografische, sociaal-economische, sociaal-culturele en genealogische aard. Veranderingen die zijn weerga niet kenden.
Landschappelijk gezien veranderde het veengebied bij Oosterzee, dat altijd was gebruikt als extensief hooiland, in een bedrijvige wereld waar overal turfgravers bezig waren het natte veen op te baggeren. Dankzij overheidsingrijpen leidde de vervening niet tot het ontstaan van plassen, zoals dat voorheen overal was gebeurd, maar werden zogenaamde veenpolders gemaakt, die onder meer tot taak hadden de gronden te verbeteren en tot weidegronden ten behoeve van de veehouderij om te zetten. Wat de bewoning betreft, vooral in het begin van de vervening streken de Overijsselse turfgravers overal neer, waarbij zij wel een zekere voorkeur voor de nabijheid van een sloot of weg vertoonden (Bandsloot en de Kooijsloot), maar het geheel vertoonde een rommelig en verspreid karakter.
Oosterzee en Echten veranderden enorm. Van rustige boerendorpen met een gezeten Friese bevolking werden het drukke migrantengemeenschappen. Eerst kwamen er enkelen, maar vanaf de jaren negentig van de 18de eeuw vestigden zich er tientallen gezinnen van Overijsselse afkomst. De immigratie had overigens vaak een niet-permanent karakter. Veel turfgravers bleven enkele jaren om zich vervolgen elders te vestigen, een typisch nomadengedrag, eigen aan turfgravers. Daarnaast kwamen er in Lemsterland in het voorjaar grote aantallen Duitse trekarbeiders, met name uit de omgeving van Osnabrück.
Aanvankelijk had de migratie een tijdelijk en verkennend karakter. De Overijsselse veenbazen waren kleine ondernemers, die hun toekomstig werkterrein eerst uitvoerig in ogenschouw wilden nemen, voordat zij er definitief aan de slag gingen.
Een ander aspect van tijdelijke vestiging was, dat als het veen en dus de werkgelegenheid minder werd, de bevolking opnieuw massaal op drift raakte. Dit was bijvoorbeeld het geval in Sint Johannesga, dat in de tweede helft van de 18de eeuw een geweldige ontwikkeling doormaakte. Toen het veen er opraakte trokken de bewoners in het begin van de 19de eeuw weg naar andere veengebieden, zoals bijvoorbeeld Lemsterland. Na 1850 waren de migratiemogelijkheden in de veengebieden erg beperkt, zodat bijvoorbeeld in Lemsterland de (voormalige) turfgravers er “blijvers” werden en overstapten op andere bestaansmogelijkheden, met name in de agrarische sector.
In Oosterzee en Echten was dit proces van migratie in fasen goed zichtbaar. De eerste migranten kwam uit Giethoorn vóór en rond 1800, gevolgd door turfgravers uit het uiterste noorden van Overijssel, met name uit Kalenberg, Muggenbeet en Nederland en omgeving. Een derde migrantenstroom beleefde nog weer iets later een hoogtepunt. Deze betrof de uit Overijssel afkomstige turfgravers uit St. Johannesga en Rotsterhaule.
"Interieur van een nog redelijk turfgravershuisje"
De motieven van de eerste migranten werden behalve door economische redenen ook bepaald door de sociale en familierelaties van de migrant in zijn herkomstgebied. De meeste turfgravers kwamen uit Giethoorn, maar het maakte ook verschil of men daar bij elkaar in de buurt woonde of elkaar kende. Verschillende van de eerste emigranten naar Oosterzee kwamen uit de buurt van Dwarsgracht, zoals bijvoorbeeld Muurling en Slump. Ook huwelijksrelaties waren van groot belang, al werden deze niet in Giethoorn, maar in Friesland voltrokken, waarover hieronder meer.
De immigratie van de “Gietersen”, zoals de Overijsselse turfgravers in Friesland werden genoemd, ook al kwamen ze niet allen uit Giethoorn, leidde tot een groot numeriek overwicht van de Overijsselaars. In Oosterzee en Echten ging het in de periode 1800-1840 om 40 tot 50 nieuwe gezinnen per decennium, die zich hier vestigden. Het bevolkingsaantal nam dan ook enorm toe: in Echten zelfs van 124 in 1796 tot ruim 900 (!) in 1850. De oorspronkelijk Friese boerenbevolking was in 1850 een minderheid geworden.
Ook op sociaal-economisch gebied waren de ontwikkelingen zeer ingrijpend. Naast de hoofdzakelijk boerenbevolking, die langs de weg in het noorden van Oosterzee en Echten woonde, kwam er een nieuwe beroepsgroep in Lemsterland, die een eigen sociale structuur kende. Bovenaan in de hiërarchie stonden de veenbazen, kleine werkgevers, die soms vrij kapitaalkrachtig waren. Zij brachten werkgelegenheid en dus enige welvaart aan de turfmakers en arbeiders. Naarmate er echter meer migranten naar Lemsterland trokken en het veen steeds schaarser werd, met name na 1825 toen het hoogtepunt in de veengraverij in dit gebied was bereikt, nam de armoede onder de veenwerkers sterk toe. Dit leidde tot ontevredenheid en o.a. tot stakingen in 1831, 1838, 1872 en enkele malen in de jaren tachtig en negentig van de 19de eeuw. Deze ontevredenheid is de voedingsbodem geweest voor de opkomst van het socialisme.
Het onderscheid tussen de veenbazen en de overige veenwerkers was aanzienlijk en werd zelfs groter in de loop der jaren. In dit verband is het opmerkelijk dat de turfmakers als beroepsgroep in de 2e helft van de 19de eeuw langzamerhand verdween. Waarschijnlijk was dit het gevolg van de toenemende armoede onder alle veenwerkers en daardoor sociale degradatie van het beroep turfmaker.
De sociale integratie van de veenbazen met de autochtone bevolking verliep veel gemakkelijker en sneller dan bij de veenarbeiders. De woonbazen woonden en gingen naar de kerk in dezelfde buurt als de autochtone Friezen. Bovendien werden velen na verloop van tijd veehouders – net als de autochtone Friezen – en verder o.a. winkelier of handelaar. De veenarbeiders leefden grotendeels vrij geïsoleerd in het veengebied en hadden daardoor weinig contact met de boeren- en veenbazensamenleving langs de Hoofdweg. Wel was de onderlinge gemeenschapszin zeer groot. De gemeenschappelijke (Gieterse) herkomst, de onderlinge verwantschap (turfgravers trouwden met turfgravers), de gemeenschappelijke armoede en de economische afhankelijkheid van de veenbazen hebben ongetwijfeld daar aan meegewerkt.
Het begin van de vervening in Lemsterland.
Sommige families werden in hun immigratiegebied zeer uitgebreid, zoals Slump, waarvan in 1947 meer dan 100 naamdragers in Lemsterland woonden. Andere families werden in het begin heel groot, maar schrompelden daarna weer in door het gebrek aan mannelijke nazaten, zoals bijvoorbeeld de familie Muurling. Sociaal gezien handhaafden de geslachten van veenbazen zich beter in Lemsterland dan die van de turfmakers/veenarbeiders. Voorbeelden zijn Slump, Muurling, Klijnsma en Pen. Verschillende veenbazen trouwden met partners uit hetzelfde milieu, zoals de familie Pen, waarvan dochters trouwden met leden van de veenbazenfamilies Doeven en Rietveld. Ook trachtten men zijn positie te verbeteren of in ieder geval te handhaven door huwelijken met veenopzichters en turfmeters, die een iets hogere status hadden, zoals de huwelijken tussen Kluwer en Van Eyck, Muurling-Van Eyck en Klijnsma-Kluwer.
Een aantal families was zeer succesvol en vaak zelfs rijk. Leden van de familie Slump hadden naast hun veenbedrijf ook veehouderijen of werden handelaar. Tot in de 20ste eeuw kwamen in deze familie veenbazen voor. Leden van de familie Muurling waren behoorlijk rijk. Zowel de stamvader (Jochem Piers) als zes zonen hadden – grote – veehouderijen. De dochters trouwden met partners van vooraanstaande veenbazenfamilies. Eén dochter trouwde met een Wiarda. De familie Wiarda behoorde in die tijd tot de gezeten geslachten van boeren en “bijzitters”(bestuurders).
Verschillende nazaten van families van turfbazen, turfmakers en arbeiders wonen in De Lemmer. Wie zijn dat en hoe zijn deze families daar gekomen? Daarvoor moeten we eerst terug naar de begintijd van de vervening in Lemsterland.
Omstreeks 1755 kwam een zekere Bakker uit Kuinre naar Oosterzee en we weten dat hij in 1756 in De Lemmer trouwde. Hij kan beschouwd worden als één van de pioniers in Lemsterland op het gebied van de turfgraverij. Na hem volgden geleidelijk steeds meer verveners, waarbij ik het op deze plaats alleen zal hebben over hen, die voor dit verhaal van belang zijn, d.w.z. zij die uiteindelijk in De Lemmer terechtkwamen.
De eerste twee Giethoornse families, waarvan leden zich als turfgravers in Oosterzee vestigden, waren Slump en Muurling. Op 17 september 1766 kwam de kerkelijke attestatie van Pieter Roelofs (Slump) uit Giethoorn en werd hij ingeschreven als lidmaat van de (Hervormde) kerk te Oosterzee en Echten. Zijn zonen namen in 1811 de naam “Slump” aan, die in Giethoorn ook reeds bekend was, maar in Friesland tot 1811 niet meer werd gebruikt. Jochem Piers Muurling gebruikte in tegenstelling tot Slump wel vanaf zijn aankomst in Friesland zijn achternaam. Hij kwam met zijn inmiddels derde vrouw en kinderen omstreeks 1766 uit Schoterland waar hij vanaf 1759 onder meer in St. Johannesga en Rotsterhaule woonde.
Harmen Jans Akkerman kwam vóór 1786 vanuit St. Johannesga naar Oosterzee, maar was oorspronkelijk afkomstig uit Wannerperveen, waar hij in 1768 was vertrokken. In 1786 ging hij weer terug naar St. Johannesga, waar hij in 1796 overleed. Een zoon, Jan Harmens Akkerman, trouwde in 1797 met een meisje Marrigjen Wychers Slump en hij woonde omstreeks 1810 in Oosterzee.
In de jaren negentig van de 19de eeuw nam de migratie aanzienlijk toe: ongeveer 25 nieuwe gezinnen gingen in Oosterzee wonen. Ook nu kwamen veel personen uit Giethoorn, maar een grotere groep kwam van elders, met name uit de andere Friese laagveengebieden, zoals Haskerland, St. Johannesga en omgeving en Aengwirden. Willem Sietses (van der Wal) verhuisde in 1793 uit Heerenveen naar Oosterzee.
De immigratie van turfgravers bereikte in de eerste tien jaren van de 19de eeuw een hoogtepunt. Circa 50 gezinnen, ongeveer even veel als in de 35 jaar daarvoor, zochten in dit decennium een broodwinning in Oosterzee en Echten. Iets meer dan de helft hiervan kwam in de periode 1800-1805 in deze streek aan. Nu was vooral Echten in trek.
De rechtstreeks immigratie uit Giethoorn was in de periode 1800-1810 vrijwel nihil. Wel kwam een groot aantal turfgravers van Giethoornse afkomst uit St. Johannesga naar Lemsterland, onder meer de families Ruiter-Muurling (1803), Oord-Muurling (1811), Ter Hoeve en Poepjes (1805). Daarnaast arriveerden verschillende turfgravers uit St. Johannesga, van wie de Giethoornse afkomst niet zeker is, zoals bijvoorbeeld Hoekstra (1804).
Het meest opvallend was echter de stroom migranten uit Muggenbeet en Kalenberg, die in deze periode voor het eerst goed op gang kwam. Uit Muggenbeet kwamen de familie Vaartjes (1806), de gebroeders Kleis Alberts en Albert Alberts Huisman (resp. 1805 en 1809). Uit de buurt van Oldemarkt kwam De Hey/Hei (Follega 1800). Maar Klijnsma kwam in 1803 uit Wolvega
De immigratie bleef vanaf 1810 tot ongeveer 1840 op een hoog peil. Per decennium kwamen er 40 tot 50 nieuwe gezinnen in Oosterzee en Echten bij. Maar na 1840 nam de toestroom vrij abrupt af. In de jaren veertig van de 19de eeuw was het aantal nieuw binnen gekomenen ongeveer 20, waaronder bovendien zich een aantal leden van reeds gevestigde families bevond, zoals Vaartjes (1812) en Huisman (1813). Een nieuwe naam in Lemsterland was Jonker (Kalenberg, vóór 1818).
In de periode na 1821 tot 1850 kwam de emigratie uit Giethoorn geheel tot stilstand; de laatste die uit deze plaats in Lemsterland arriveerde, was Gerrit Jans Wind. Uit het noorden van Overijssel kwam echter Kooi met een aantal gezinnen (in 1835). Ook uit Haskerland (Oudehaske) vertrokken turfgravers naar Oosterzee om daar hun geluk te beproeven, zoals b.v. Kuiper(s) (1805).
Het was opmerkelijk dat de turfgravers in het algemeen kort verbleven in Oosterzee en Echten, maar dat gebeurde ook in de andere veengebieden; de geografische mobiliteit was dus groot. Toch bleef een flink aantal families in Lemsterland wonen en zorgden soms voor een uitgebreid nageslacht. “Blijvers” waren De Hey, Huisman, Jonker, Klijnsma, Kooi, Luik/Loek, Meester (na 1850), Meijer, Pen, Smink, Vaartjes en Wind.
De mensen die in de turfgraverij werkten, waren te verdelen in drie categorieën: veenbazen, turfmakers en arbeiders. De veenbazen (turfbazen of turfboeren) waren kleine ondernemers met een eigen bedrijf, die turf verhandelden en personeel hadden. Vaak combineerden zij de veenderij met andere beroepen, met name met agrarische- en handelsactiviteiten. Veel veenbazen hadden een winkel, waar het personeel meestal verplicht was inkopen te doen.
De turfmakers waren belast met het drogen, het voor vervoer klaarmaken en het laden van de turf. Vaak ook verzorgden zij de huisvesting van de losse arbeiders en vervulden tussen een tussenfunctie tussen veenbaas en veenarbeider. Aanvankelijk werden ze als een elite onder de veenarbeiders beschouwd, maar in de loop van de 19de eeuw nam het verschil tussen turfmakers en –arbeiders af. De turfmaker was meer afhankelijk van en minder vijandig gezind tegenover de veenbaas dan de veenarbeiders, bij wie het vrij regelmatig tot stakinfen kwam.
De (losse) veenarbeider (turftrekker, baggelaar), deed het zware baggerwerk en werkte meestal in groepen van twee, soms in groepen van vijf tot zes man. Een veenbaas had gemiddeld drie turfmakers en zeven arbeiders in dienst. In 1850 werkten er in Echten 11 veenbazen, 37 turfmakers en 84 arbeiders.
Het baggeren.
Reactie plaatsen
Reacties