Armoede, het socialisme en het leven van de vrouwen in 'De Lemmer' |2|

Poppe de Rook werd de luis in de pels van de Lemster gemeenteraad, waar het altijd zo heerlijk rustig was geweest en waar de liberalen en de antirevolutionairen altijd de dienst hadden uitgemaakt. Er waren nooit problemen en men sliep rustig door in de raadszaal. Dat was nu afgelopen. De Rook liet steeds van zich horen; meestal ging het om visserijkwesties, zoals de eerder genoemde haven- en toltarieven.

Maar Poppe zette zich ook in voor andere kwesties. Zo wilde hij het schoolgeld voor de MULO halveren. ”Naar het oordeel van den heer De Rook”, zo is te lezen in het raadsverslag van 3 maart 1893, “is het schoolgeld ad 40 gulden per jaar, vooral voor den kleinene burgerstand, te hoog, zoodat geen voldoende kinderen van het onderwijs aan die school profiteeren kan.” Zijn voorstel haalde het echter niet; het werd met zes tegen drie stemmen verworpen.

In 1893 vertrok Poppe uit de raad. In zijn afscheidstoespraak kwam hij nog eens terug op de aantijging in een verkiezingspamflet dat bij hem het eigenbelang steeds voorop zou hebben gestaan. De Rook vond dat hij steeds zijn eed getrouw was gebleven. Hij had nooit zijn eigen belang, maar altijd dat van de gemeente bepleit, wanneer hij o.a. sprak over hoge tollen of over misbruik en onregelmatigheden bij schipperij en visserij, b.v. de gaardering der tollen van vissersvaartuigen. In zijn antwoord gaf de burgemeester (Luiking) gaf toe dat de tolheffing in de gemeente niet goed geregeld was. Waarna het stil werd.

Poppe de Rook bleef na zijn vertrek uit de raad lid van Domela’s SDB, nadat in 1894 de SDAP was opgericht. In 1897 werd Poppe opnieuw in de gemeenteraad gekozen. In 1901 sloot de afdeling Lemmer van de Socialistenbond zich – inclusief De Rook – bij de SDAP aan. De Lemster afdeling bleef echter klein, nooit meer dan 15 tot 20 leden. Hoewel de belangstelling voor het socialisme (en later het communisme) bij de vissers in De Lemmer groot is geweest, voelden er maar weinig de behoefte lid te worden van een socialistische partij.

Het is “bij ons een dooie boel” schreef de secretaris (Jan Pen?) van de afdeling in een van zijn verslagen. Ook ene S. van der Woude (een oud-Lemster?) in Amsterdam, ergerde zich blijkbaar zó aan de ingedutte afdeling dat hij het landelijk bestuur van de SDAP en de eigen Amsterdamse afdeling bestookte met een stroom boze brieven. Hij beschuldigde de Lemster sociaaldemocraten ervan dat ze “blijkbaar alléén met anticlericale bedoelingen” een “vast compromis” hadden gesloten met de vrijzinnige (lees: liberale) kiesvereniging. Wat in zijn ogen verwerpelijk was.

Met name Poppe de Rook moest het bij Van der Woude ontgelden. Dat De Rook zo hard aangepakt werd had een reden. Van der Woude zou namelijk ruzie hebben gehad met een zekere Sebastiaan (Bas) Wesselink, die getrouwd was met een dochter van Poppe de Rook, namelijk Johanna. En kennelijk moest de de schoonvader hiervoor boeten.

Van der Woude beschuldigde De Rook, dat hij bij de gemeenteraadsverkiezingen in een plaatselijk blad een liberale kandidaat had aangeprezen (wat waar was), dat hij zich verzette tegen voorstellen om te komen tot een gemeentelijke visafslag (wat niet helemaal onwaar was) en tot beperking van de werktijden op de nachtboot Lemmer-Amsterdam.

De actie van Van der Woude zorgde voor veel consternatie onder de Lemster sociaaldemocraten. In een brief aan het landelijke partijbestuur gaf De Rook toe dat hij behalve lid van de SDAP ook lid was van de vrijzinnige kiesvereniging, die hem bij laatste gemeenteraadsverkiezingen ook kandidaat had gesteld. Volgens Poppe was dat echter geen ideologische keuze maar was voortgevloeid uit het feit, dat de SDAP-afdeling zelf geen kandidaten stelde en hij “in de raad de praktische democratie wil dienen.”

Wat de oprichting van een visafslag betreft, had Van der Woude gelijk. Al in 1907 was aangedrongen op de totstandkoming van een afslag. Dat de zaak vervolgens acht jaar slepende werd gehouden was de schuld van de vishandelaren. In De Nieuwe Friesche Courant van 25 februari 1911 had (vishandelaar) Wybr. Scheffer in een ingezonden brief hierover het volgende geschreven.

Hij toonde wel begrip voor de houding van de vishandelaren. “Genoegzaam bekend is het toch, hoe deze financieel geïnteresseerd zijn bij de visscherij alhier, en met hoeveel duizenden guldens zij betrokken zijn in deze tak van bedrijf”. In de raadsvergadering van 28 juli 1909 zou Poppe de Rook dit volmondig toegegeven. Maar had er aan toegevoegd: ”Als dat dan zoo erg is laat dan de gemeente gelden beschikbaar stellen om die visschers uit de handen van die rookers te verlossen.”

De SDAP-bladen weigerden de brieven van Van der Woude af te drukken. Alleen de Nieuwe Friesche Courant nam op 4 maart 1911 een ingezonden stuk op, waarin Van der Woude De Rook “aanbieder van het onvolprezen particuliere initiatief” noemde. Dat was zo’n belediging dat De Rook onmiddellijk zijn lidmaatschap van de SDAP opzegde. En eind 1911 beëindigde De Rook ook zijn raadslidmaatschap. Hij was de 65 gepasseerd en zijn gezondheid was niet meer goed. Op een foto uit die tijd zit hij in een rolstoel.

Foto van Jilling Kingma: De heer in de rolstoel is Poppe de Rook. De vrouw rechts op de foto is Lies de Rook, het kantoorwerk van het bedrijf kwam voor rekening van dochter Lies, later ging zij met een van haar broers naar Indië en na terugkomst maakte zij zich verdienstelijk met het verzorgen van zieken in de familie. Later is zij getrouwd met de heer Nijdam. Zij woonden toen in Leeuwarden.

Ruim een jaar later, op 25 januari 1913 overleed Poppe de Rook. “Een slechte dag voor de Zuiderzee-visscherij-nijverheid” schreef de “Visscherij-Courant”.

Verkiezingsaffiche van de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP), waarvan Jurjen de Rook lid is geweest (zie hieronder)

Op 28 maart 1932 wordt de Onafhankelijke Socialistische Partij opgericht, een linkse afsplitsing van de SDAP. Meijer Bleekrode ontwierp deze affiche voor de OSP ter gelegenheid van de verkiezingen van 1933. In 1935 ging de OSP op in de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij. Foto van www.iisg.nl

Voor De Lemmer is Poppe de Rook een belangrijk man geweest. Niet alleen heeft hij veel vissers geholpen door leningen te verstrekken, wat men er ook over kan denken. Hij had onder meer het staande net voor de ansjovisvisserij geïntroduceerd. Voorts had hij over de verderfelijke invloed van de kuilvisserij geschreven. Hij speelde met Jan Pen een belangrijke rol in de drankbestrijding en hij had voor een pensioenuitkering aan ouderen gepleit.

De familie De Rook bleef ook na de dood van Poppe een stempel drukken op de plaatselijke politiek in De Lemmer. Zijn broer Klaas was lange tijd actief in de SDAP en Poppe’s zoon Jurjen werd ook raadslid voor dezelfde partij, maar verliet in de jaren dertig de raad en werd lid van de uiterst linkse Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP), de zoveelste afsplitsing van de SDAP.

Jacob de Rook, een zoon van Klaas, werd lid van de inmiddels opgerichte Communistische Partij Holland (CPH), waarvan de naam in 1935 veranderd werd in Communistische Partij Nederland (CPN). De plaatselijke afdeling in De Lemmer van de CPH werd opgericht door Jacob de Rook, Hessel de Vries en Douwe Tijsseling. Leden van de CPH waren vooral vissersknechten. Jacob de Rook werd tijdens de Tweede Wereldoorlog een vooraanstaand verzetsman. Hij zat in een groep, die de Noordvaarder (een editie van De Waarheid) verspreidde en werd als zodanig door de Duitsers gearresteerd; in het concentratiekamp Buchenwald zou hij omkomen.

Al in 1911 hadden Poppe’s zoons Jurjen en Tiesse Hendrik de zaak overgenomen en omgezet in een vennootschap onder firma, de Firma P. de Rook. Later trad ook zoon Lourens tot de firma toe. Een van de doelstellingen van de firma was het verstrekken van kredieten aan vissers. Na verloop van tijd kwam de klad in de zaak, mede doordat de kinderen van de zoons allemaal meisjes waren (Johanna, Grietje en Elizabeth), die geen enkele belangstelling hadden in het bedrijf. Zo kwam in de jaren ’50 van de vorige eeuw een eind aan wat meer dan een eeuw lang een bloeiend familiebedrijf was geweest.

De Lemster vrouwen: een eerbetoon.

Veel vissers in De Lemmer hadden een drankprobleem. Waarom er zoveel gedronken werd is moeilijk te achterhalen. Een feit is in ieder geval, dat het in het dorp vroeger stikte van de kroegen, waar de vissers een groot deel van – vaak karige – inkomen omzetten in jenever. Uiteraard tot groot verdriet van hun vrouwen, die altijd maar weer moesten zien hoe ze met de overgebleven centen wat eten op tafel kregen voor hun (vele ) kinderen.

Maar niet alleen het grote drankverbruik van hun mannen was er de oorzaak van dat de vissersvrouwen in het algemeen weinig geld te besteden hadden voor voedsel en kleding. Ook de grote schulden die veel Lemster vissers hadden bij geldschieters zorgden er voor dat in de vissersgezinnen feitelijk nooit sprake is geweest van enige welvaart.

Toch kan niet worden gesteld, dat de Lemster vissersgemeenschap evenveel armoede heeft gekend als de arbeiders, de zogenaamde “onderdrukten”, om maar weer eens de socialistische terminologie uit die dagen te gebruiken. Immers, de vissers waren niet in dienst van anderen en werden dus ook niet onderdrukt. Als er bij de vissers van armoede sprake was, dan kwam dat niet in de eerste plaats door derden, maar als gevolg van slechte visvangsten.

De schulden aan hangbazen e.a. waren het gevolg van bijvoorbeeld de aanschaf van een nieuwe botter of aak. Hoe dan ook, in de relatief korte tijd (ca. 1880-1932), dat de Zuiderzeevisserij in De Lemmer heeft bestaan hebben veel vissersgezinnen het soms heel moeilijk gehad. Dat was vooral het geval in de jaren dat de visvangsten slecht waren, maar ook in de goed (vis)jaren, was er vaak niet genoeg geld over om van te leven. Enkele oorzaken heb ik hierboven al genoemd.

Buiten het haring- en ansjovisseizoen waren de vissers werkloos. Men teerde in die periode in op wat voorheen was verdiend, maar veel vissersgezinnen leefden voortdurend op de rand van het bestaansminimum.

Het waren de Lemster vrouwen, die in de literatuur nauwelijks worden genoemd, maar wel heel belangrijk zijn geweest bij het oplossen van de problemen als gevolg van de armoede. Hadden de vissers vaak grote schulden bij hun geldschieters, bij hun vrouwen was het niet anders. Als het geld op was, bijvoorbeeld in de winter, dan werd het eten en kleding op de pof gekocht onder het motto: ”na ons de zondvloed.” In de zomer werd de schuld afgelost, zodat men in feite nooit een stap verder kwam.

De vrouwen hebben het zwaar gehad in een wereld zonder wasmachines, stofzuigers, kraanwater, wc’s, magnetrons, koffieapparaten, koelkasten, elektrische strijkbouten, het luchtovens en gas/elektrische fornuizen.

De was werd, één keer per week, met de hand gedaan, in een teil met een wasbord, waarop de soms zéér vuile was, met groene zeep en een harde borstel werd geboend. Die was werd vervolgens (met de hand) gewrongen, totdat het water er bijna uit was om daarna op een bleek (indien aanwezig) werd gelegd of aan lijnen opgehangen. Bij slecht weer gebeurde dit laatste in huis, veelal in de keuken, zolder of zelfs in de woonkamer.

Omdat er geen stofzuigers waren, werden de matten naar buiten gebracht om daar te worden geklopt, ook weer een zwaar werkje. Voordat de matten weer naar binnen gingen, werd de vloer gedweild of geveegd. Op de vloer lag meestal een eenvoudig soort zeil. Was de was droog, dan moest er worden gestreken. Dat gebeurde met strijkbouten, die op de kachel of fornuis werden verwarmd. In de winter zal dat geen probleem zijn geweest, maar dat was het wel in de zomer. Vooral in een hete zomer moet het strijken met een brandende kachel in de buurt onverdraaglijk zijn geweest voor de vrouwen.

Het water kwam niet uit een kraan, maar uit de regenput, die soms buiten het huis en soms in huis stond, zoals bij mijn grootvader waar de regenput zich in de keuken bevond. Had men geen regenput, dan kon men op een centraal punt in De Lemmer water kopen.

Wc's en douches hoefden niet te worden schoongemaakt, want die waren er niet. Men deed zijn behoefte op een ton, die in een houten hok ergens buiten het huis stond en die in veel gevallen met andere gezinnen (de buren) moest worden gedeeld, soms wel met twintig mensen.

In deze wc. hokken (hûskes) was het erg benauwd en vooral in de zomer kon het er verschrikkelijk stinken. Hoewel de tonnen regelmatig werden opgehaald, leek het of ze altijd tot de rand toe vol waren. Wc-papier bestond waarschijnlijk wel, maar was te duur en men gebruikte daarom velletjes gescheurd (kranten)papier. Vooral voor de vrouwen moet dit alles verschrikkelijk zijn geweest.

Het tonnetje werd dan door twee man uit het “hûske” gehaald en een lege ton kwam hiervoor in de plaats. De volle ton werd voorzien van een deksel en op de tonnetjeswagen getild en gebracht naar de beer (een afvalhoop) buiten Lemmer. Met dit werk verdiende men f. 2,50 per dag. Per twee gezinnen beschikte men over één “hûske”. Dit hield in dat er soms wel twaalf personen gebruikt maakten van één “hûske”, zodat de ton snel vol was. Twee keer per week werd de ton verwisseld.

Omdat er uiteraard geen badkamers waren in de kleine visserswoningen, waste men zich eenmaal per week in de keuken, vaak met behulp van niet meer dan een teiltje water.

Het koken was een eenvoudige zaak. Er werd (uiteraard) veel vis gegeten en dat gebeurde met aardappelen. Fruit kwam zelden op tafel, want daar had men het geld niet voor. En wat de groente betreft, de vrouwen kochten alleen de groenten die op dat moment betaalbaar waren en dat waren altijd de seizoengroeten. Koken deden de vrouwen op petroleumstellen of op een kachel/fornuis.

Maar voordat er kon worden gekookt, moesten de vrouwen ongelooflijk grote hoeveelheden aardappelen schillen en groenten schoonmaken, dag in, dag uit, jaar in, jaar uit. Ze moesten het doen met een piepklein keukentje, dat die naam nauwelijks verdiende. Vaak was er géén aanrecht, géén stromend water uit een warme of koude kraan. Toch speelde het gezinsleven zich in dat kleine keukentje af: koken, eten, kleding en zichzelf wassen.

De vrouwen moesten heel vaak niet alleen voor het eigen gezin zorgen (met soms tien of nog meer kinderen!), maar het was niet ongewoon, wanneer een vader of moeder alleen was komen te staan, die in huis op te nemen en te verzorgen. De kleine vissershuisjes waren dan ook meestal stampvol. Waar al die mensen hebben geslapen is een raadsel.

De kinderen sliepen vaak met zijn vieren in bedsteden, maar ook heel vaak op koude zolders, tussen het visgerei van vader. Er waren géén dekbedden, maar oude dekens en als het koud was ook soms jute zakken. En men sliep niet op Auping-matrassen, maar op strozakken. Moeder de vrouw moest zorgen, dat het beddengoed schoon was en bleef. Maar dat kon er ook wel bij.

De vissersgezinnen waren in het algemeen erg groot en dat betekende, dat de vrouwen bijna voortdurend zwanger waren. Er werden veel kinderen dood geboren of stierven op zeer jonge leeftijd. Wat een verdriet de vrouwen moeten hebben gehad, die dit overkwam, is met geen pen te beschrijven, dat gaat alle voorstellingsvermogen te boven. Een voorbeeld uit mijn eigen familie. Op 29 november 1874 trouwde Kleis Lammert Visser (mijn overgrootvader) met Aaltje de Jager. Ze kregen elf kinderen:

  1. Lammert Kleizes, werd 26 jaar oud
  2. Wypkje Kleizes, werd 5 jaar oud
  3. Jacob Kleizes (mijn grootvader)
  4. Hielke Kleizes
  5. Pieter Kleizes, werd 5 maanden oud
  6. Albertje Kleizes
  7. Wiepkje Kleizes, werd 3 jaar oud
  8. Pieter Kleizes
  9. Wiepkje Kleizes, werd 1 maand oud
  10. Jan Kleizes, werd 9 jaar oud
  11. Wiebren Kleizes

Van de elf kinderen waren er dus niet minder dan zes jong gestorven. Bij andere families was het niet anders.

Maar ook de vrouwen stierven soms erg jong, vaak in het kraambed. Zwangerschapsverlof kende men vroeger niet; de vrouwen werkten hard en bleven dat doen totdat het kind werd geboren om daarna weer snel op te staan om verder te gaan met wat moest worden gedaan; de mannen konden nauwelijks helpen, want die waren op zee.

Ondanks de druk bezette dagen gingen de vrouwen en hun kinderen, als er geen geld genoeg meer was, in de zouterijen en hangen werken. Voor de hangbazen was dat prettig, want die arbeidskrachten waren goedkoop, in ieder geval veel goedkoper dan de mannen. In de zouterijen werkten veel – soms zeer jonge – kinderen. Hier werden de ansjovisjes in vaten met zout gelegd, wat niet zonder gevolgen was voor vingers en handen.

Ieder kind had open vingers door de kleine graatjes in de visjes en de kinderen leden helse pijnen door de pekel in die kleine wondjes. De vrouwen werkten voornamelijk in de het en rokerige hangen, waar ze haring en paling aan speten moesten rijgen (het zogenaamde “spitsjen”). En als er schepen binnenkwamen met ansjovis, gingen de vrouwen meehelpen bij het “plúzjen” van ansjovis uit de netten.

De meeste Lemster meisjes kregen niet meer onderwijs dan de lagere school. Er was wel een MULO in het dorp, maar het schoolgeld was voor de meesten te hoog, lees hierboven wat Poppe de Rook daarover heeft gezegd in de gemeenteraad. De meisjes hielpen hun moeder in het huishouden en waren min of meer verantwoordelijk voor hun jongere zusjes en broertjes.

Voorts hielpen ze met het repareren van kledingstukken en met stoppen van de sokken. ’s Middags werd er door de moeder en haar dochters vaak gebreid. En de dochters werkten, net als hun moeder in de hangen of hielpen bij het “plúzjen”. Bleven de meisjes niet na hun – korte – schooltijd niet bij moeder, dan probeerden ze een baan als dienstmeisje te vinden en veel Lemster meisjes zijn door de jaren heen naar Amsterdam getrokken om daar een “dienstje” te vervullen.

Dit stukje is een eerbetoon aan de vissersvrouwen van het oude De Lemmer.

Lemster vrouwen met kinders, in het Achterom te Lemmer.