Levensgeschiedenis van Jan Visser |1|

Onlangs heb ik het levensverhaal van wijlen mijn oom Jan Visser Hendrikzoon uitgetypt, dit verhaal is door hem zelf geschreven.

Fenny Poepjes - Makkum.


Den Oever: Jan Visser-1977

Geboren 8 februari in het jaar 1913, overleden 2 december in het jaar 1992.

Mijn vader en moeder woonden in Lemmer in een klein boven huis, op de Prinsessekade, voor 50 cent per week. Deze straat was dicht bij waar de Lemster nachtboten lagen, welke op Amsterdam voeren.

De ouders van mijn vader Hendrik waren: Vader: Jan Visser getrouwd met Jantje Poepjes. Grootvader Jan had 7 jongens en 3 meisjes, ook waren er 3 kinderen heel jong gestorven.
De namen van de kinderen waren: - Renze; Steven; Hendrik (mijn vader); Bouke; Johannes; Egbert; Jan; Hiltje; Fetje en Grietje. Grootmoeder Jantje Poepjes kwam uit Delfstrahuizen, mijn grootouders kwamen beide uit een vissersgeslacht.

Mijn moeder haar ouders waren: Vader: Hans Vlig getrouwd met Cornelia Bijlsma.
Grootvader Hans had 5 jongens en 3 meisjes. De namen van de kinderen waren: - Marten; Hans; Jarig; Pieter; Klaas; Albertje; Aaltje en Akke (mijn moeder) Grootvader Hans Vlig was vroeger loods; hij loodste de vrachtschepen naar Amsterdam en ook wel naar andere plaatsen.

Hendrik Visser & Akke Vlig.

Het gezin Visser.

Broers Hans en Jan in Franeker.

De zusters Corrie, Hillie en Alie met broer Jan

Nu ik dit schrijf zijn we in het jaar 1977. Van het geslacht van mijn grootvader Jan zijn er nog in leven, Grietje en Jan. Van mijn moeders kant is er niemand meer in leven. Albertje is als laatste gestorven in 1976 in de leeftijd van 94 jaar. Mijn moeder is 68 jaar geworden en mijn vader 83 jaar.

Nu ga ik verder met mijn levensverhaal.

Ik was 1 jaar en zat in de tafelstoel vastgebonden met touw, anders zou ik er uit vallen. Ze konden mij soms niet vinden, dan hing ik achter de tafelstoel. Met de grote schoonmaak werd o.a. de kachel leeggehaald, gepoetst en in een hoekje gezet. Al gauw had ik het doosje met kachelpoets te pakken en mijn gezicht en armen ermee in gesmeerd tot het doosje leeg was. Dan hadden ze weer werk om mij schoon te maken.

Als oom Tiemen Zeldenthuis, ook een visserman, vroeger langs ons huisje liep en ik zag hem aankomen, dan riep ik “ome Tiemen”. Op een keer stond het raam open, ik pakte het servies met kopjes en gooide alles naar beneden.

Twee jaar was ik toen mijn zus Cornelia werd geboren. In 1916 was er een grote storm, door de vloedgolf lagen alle schepen in de haven door elkaar en half Lemmer stond onder water. Mijn vader zijn bottertje was gezonken en later weer leeggepompt.

Voor het eerst kreeg ik nieuwe klompjes toen ik 3 jaar was en liep er trots mee door de Lemmer, richting Oosterzee, zodat men een hele tijd om mij heeft gezocht. Ook keek ik wel eens bij de mannen die met tonnetjes aan het rollen waren, dan raakten mijn klompjes weleens onder zo’n tonnetje, gingen kapot en dan moest mijn moeder weer 15 cent betalen voor een paar nieuwe klompjes. Toen ik 3 ½ jaar was kwam mijn moeder onder de fiets van een mijnheer terecht, waarna mijn broertje dood ter wereld kwam.

Op mijn 4e jaar zijn we verhuisd naar de Nieuwe Dijk, ook weer een klein huis. Het huisje had wel een gangetje en op de bovenverdieping was een zolder met een onbeschoten dak (de dakpannen waren aan de zolderkant te zien).

We werden ouder en mijn zusje en ik gingen naar de bewaarschool. De naam van mijn juffrouw was Hendrikje Woudhuizen en mijn zusje zat bij juffrouw Vogelzang. Mijn zusje moest veel hoesten en is niet lang naar school gegaan.

Mijn zusje Jantje werd geboren en zusje Cornelia is toen overleden. Als herinnering had mijn moeder een plukje haar van Cornelia. Zij heeft dit heel lang bewaard in een zakje met tabak, daar bleef het haar goed in.

Dochter Jantje en Mem.

Juffrouw Hendrikje haalden wij ’s morgens en ’s middags van huis om naar school te gaan. Op een keer was ik met mijn kameraden Jurjen Bootsma en Andries van Ale Visser voor schooltijd, op de Lijnbaan aan het spelen. Op een gegeven moment moest ik mijn behoefte doen en ging in een diepe kuil zitten. Mijn kameraden vertelden dit aan de juffrouw. De juffrouw vroeg mij of ik last had van kramp. Ik beaamde dit en zei dat ik het “huisje” niet meer kon halen. Jij bent me er één zei juf.

Op de bewaarschool kwamen we ook wel eens op de foto. Ik zat in de bank met Jette Bootsma en Fokje de Rook. Als ik jarig was kreeg ik van mijn moeder een kjellepoat (koek), op de arm gebonden. Deze was gekocht bij Oldendorp, bakker Loen of Blessinga. Aan deze traditie kon men zien dat je jarig was.

Om bij ons huisje te komen moesten we door een steegje (smalle straat). Er stonden twee huisjes grenzend aan het land van boer Faber. Deze Faber was ook eigenaar van een café. In het andere huisje woonde Trijntje van Lammert Dijkstra. Lammert ging in het voorjaar en in de zomer mee op trawlervaart op de Noordzee. In de winter deed hij altijd mee aan schaatsen voor paren. Hij kon goed schaatsen. Later is hij gestorven aan suikerziekte. Zijn vrouw bleef achter met vijf meisjes en één jongen.

In het steegje hebben wij met z’n allen altijd veel plezier gehad. Broertje Hans werd geboren. Doordat hij teveel eten kreeg, raakte hij overvoed en is nog geen jaar geworden. Als er bij ons een kindje werd geboren dan werden wij ’s nachts naar Trijntje gebracht en bij Trijntje haar dochters in de bedstee gelegd. Thuis sliepen we ook allemaal in een bedstee. Toen mijn zusje Jantje nog klein was sliep ze in een kribbe aan het voeteneind van onze ouders. Nadat onze Cornelia was geboren kwam Jantje bij mij in de bedstee te slapen. Na Cornelia werd Aaltje geboren, daarna Hiltje. Cornelia en Aaltje kwamen ook bij ons in de bedstee en Hiltje lag in de kribbe. Zo ging dat nu eenmaal in die tijd, je moest je zien te redden met weinig middelen.

Bedstede met op het voeteneind de kribbe van de baby.

Dochter Alie, Mem en dochter Corrie.

Als het begon te onweren, donkere luchten kwamen dan uit zee, gingen we met z’n allen naar buurvrouw Trijntje, omdat zij bang was voor onweer. Mijn vader vertelde dan over vroegere jaren en het onweer werd vergeten. Ik lag ook wel eens op de grond te slapen. Als de bui over was gingen we weer naar ons eigen huisje.

Grootouders Jan en Jantje woonden aan de Nieuwe Dijk, dicht bij ons in de buurt. Mijn grootmoeder haar zuster, tante Coba, woonde in Rotterdam en kwam weleens te logeren. In onze ogen was deze tante schatrijk. Ze droeg een grote armband en een gouden ketting om haar hals. Als tante bij onze grootouders logeerde zei mijn vader ga maar gauw naar haar toe, misschien heeft ze wel wat voor jullie meegenomen. Inderdaad trakteerde ze ons dan op snoepjes of chocolade. Snoepgoed kregen wij nooit, er was veel armoede.

Op zesjarige leeftijd ging ik naar de “grote” school. Juffrouw Huisman heeft mij het “Aap; Noot; Mies” geleerd en schrijven met een griffel op een lei. De openbare lagere school stond op de Streek. Naast mij in de bank zat Hendrikus Hollander. Meester Radersma was het hoofd van de school. De andere leerkrachten waren Juffrouw Tol; meester De Boer; meester Van Loon; meester Oosten en meester De Vries.

1e rij boven: Jaap Wijnands, Anne Rippen, Hessel ?, Jelle Poepjes, Jenne de Vries, ? ?, Andries Visser.

2e rij: Marten Vleer, Joh de Jong, ? ?, Joh. van der Tuin, Pieter Zandstra, Willem de Jong, Teade Wouda, meester Oosten.

3e rij: Margje Rottinë, ? de Vries, Tine Visser, Hiltje de Jong, Cornelia Visser, ? ?, Margje ?, Lucia de Jong, ? ?, Rebecca Speijer, Cornelis Hollander.

4e rij: de eerste drie meisjes zijn onbekend, de vierde is ? Visser,

5e rij: Gerrit Visser, Jurjen Bootsma, Jeen Visser, Regnerus Hollander.

Meester Oosten die een strenge meester was, woonde in het begin van de 2e Parkstraat, evenals meester de Boer en Van der Loon.

Op een keer had ik geen zin om naar school te gaan, mijn moeder liep de steeg uit en kwam terug met politie Kok. Ze vertelde aan de politie dat zoon Jan niet naar school wou. Politie Kok had wel een oplossing. Hij deed mij de handboeien om en zo liepen we naar school. Onderweg kregen we veel bekijks. Men zei tegen elkaar, de jongen van Hendrik en Akke wordt naar school gebracht met de handboeien om. Bij de school gekomen zat de deur op slot en konden we niet naar binnen. Kok zei ga maar gauw naar huis, als je weer spijbelt kom je in de gevangenis.

Toen ik in de vierde klas zat, zijn we verhuisd naar een nieuwe school. Er waren drie nieuwe scholen gebouwd; de christelijke; openbare en roomse school. Voor de opening van de school moesten we het volgende versje leren:

Hoera de nieuwe school is klaar wij vieren vrolijk feest.
Wij zijn nu met het zingen klaar, wij zingen al een goed halfjaar;
Wij schoolkornuiten met elkaar, wij schoolkornuiten met elkaar;
Zijn altijd naar school geweest, zijn altijd naar school geweest.

Na de opening gingen we naar hotel Boersma, we werden getrakteerd op chocolademelk met koek. Een goochelaar vertoonde zijn kunsten. Om twee eierkoeken te voorschijn te toveren vroeg hij assistentie van twee jongens. Jan Schippers en ik werden gevraagd om op het podium te komen. Jan kreeg een blik met drie laatjes in zijn hand. In het bovenste laatje werd meel gedaan, in het middelste suiker, het onderste bleef dicht. De goochelaar gaf mij de toverstok en ik moest hem nazeggen: “hocus; pocus; pilatus pas” en toen lagen er twee lekkere eierkoeken onderin het laatje. We mochten de koeken wel op eten en dat was niet tegen dovemansoren gezegd.

De namen van mijn klasgenoten waren Gerrit Visser; Pieter Zandstra; Tide Wouda; Jaap Wijnstra; Jolt De Heij; Siemen Coehoorn; Siebe Kuipers; Aart Kammega; Anne Rippen; Jan De Bruin; Hiltje De Jong uit Eesterga, een boerendochter; Tine Visser, dochter van een aannemer/timmerman; Afke Krol van de Lemster postbode; Afke Visser (familie van mij)  Renske De Vries; Pietje Kuipers; Anne Bijlsma; Hiltje Schirm, Johanna De Vries dochter van de school schoonmaakster; Anne Blauw dochter van Gerrit Blauw, zij kon mooie gedichten opzeggen, o.a.

Meneer langoor zou op reis gaan, op reis gaan voor plezier.
Ging rechtdoor naar Parijs, wel twintig uur van hier.
Hij droeg een mooi blauw jasje en ook een bruine broek'en achter uit zijn broekje daar hing een staartje uit.
Daar hing een staartje uit.

De naam van onze meester was meester Van Loon. Als het zomers erg warm was zei hij tegen ons: “kijk eens even op de barometer” en als deze 30 graden Celsius aanwees dan zei de meester: “ga maar naar huis, ik hou het niet meer uit”, meester kon slecht tegen de warmte. Dan ging er een gejuich op en de kinderen gingen rap naar buiten.

Achter de school waren tuintjes aangelegd. Als de meisjes aan het handwerken waren gingen de jongens naar buiten om in de tuin te werken. Voor een ieder was er een tuintje van 1 m2.  Mijn tuintje was naast de regenbak. Op een keer zei meester Van Loon, wie het mooiste tuintje heeft krijgt de 1e prijs. Dit vertelde ik tegen mijn moeder. Moeder zei ga het kippenvoer maar nazien, daar zitten wel zonnebloempitten tussen. Je neemt de pitten mee naar school en plant ze in je tuintje. Zonnebloemen kunnen heel hoog worden, dan win jij vast wel een prijs.

Bij de bloemenschuit, welke bij de oude muziektent lag, kocht ik voor drie centen leeuwenbekjes zaad.  De zonnebloem pitten en zaad van de leeuwenbekjes geplant. Gerrit Visser, Gerrit van Bouk en ik gingen naar de veepramen van de oude Lemster nachtboten, daar haalden we de mest voor de tuintjes vandaan. Zogenaamd hadden we hier de hele morgen werk mee. Meester dan maar weer mopperen omdat we zo laat in de klas terug waren. Na verloop van tijd stond alles in bloei. Drie meesters bekeken de tuintjes en ik won de eerste prijs, hiep, hiep, hoera.

Als we het te bont maakten op school kregen we straf. Meester sloeg ons met een stokje op de hand, dat waren we wel gewend. Al met al hadden we een fijne klas.
Met schoolreisje was het ook altijd gezellig. We gingen wel naar Appelscha of Olterterp. Op een keer hadden Gerrit Visser en Jan De Bruin zich verslapen. Gerrit kon nog net de tram halen. De kosten van een schoolreisje waren f. 2,60. Elke maandag nam je vijf of tien cent mee naar school, zo spaarden we voor het schoolreisje.

In de winter kwam het wel voor dat mijn moeder het wekelijkse bedrag niet kon betalen. ’s Zomers werd het ontbrekende bedrag dan bijbetaald. Omdat mijn moeder niet wist wat ze moest bijbetalen, vroeg ik dit aan de meester. Die zei schrijf maar op een briefje dat je moeder nog zestig cent schuldig is. Op het briefje schreef ik: “Jan moet nog zestig cent betalen en dan is Jan lijk” Hollands spreken en schrijven was niet onze sterkste kant.

In onze buurt woonden ook nog Kleis Visser en Ele Jantje, de baakster (kraamverzorgster).
In de zesde klas zijn we nog met schoolreisje naar de speeltuin Westerbouwing in Arnhem geweest. Wij hadden vijftig cent zakgeld meegekregen. Voor een bochttocht naar de speeltuin moest er vijf en dertig cent worden betaald. Voordat we naar school gingen hadden mijn maten en ik al van ons zakgeld een kogelflesje en sigaretten gekocht. Voordat we vertrokken ging Meester De Vries met de hoed rond om het geld voor de boottocht te innen. Gerrit Zandstra en ik hadden dat geld niet meer. Meester kwam met de hoed bij ons langs en wij deden onze lege hand ook maar in de hoed, de meester had nergens erg in en er later ook niks over gezegd. Voor ons liep het weer goed af.

We zijn ook nog op de foto gekomen, ik zie ons nog staan voor een toestel met drie poten waar overheen een zwarte doek. De fotograaf had een kale kop en als hij dan weer onder de doek vandaan kwam moest de hele klas lachen. Toen de foto klaar was bleek dat wij allemaal grote hoofden hadden, daar werd ook weer om gelachen.

Mijn moeder ging veel met haar grootmoeder naar de kerk. Ele Jantje en Kleis Visser waren kerks, die zeiden op een keer tegen mijn moeder dat ze haar kinderen moest laten dopen.
Toen ik zeven jaar was zijn onze Cornelia, Jantje en ik gedoopt. Ik weet nog dat dominee Zoete ons heeft gedoopt. Ik zie de preekstoel nog voor mij. Mijn vader ging met ons naar de kerk, mijn moeder bleef thuis. Zij had zeker weer pijn in haar hoofd, daar had ze veel last van. Vaak moest ik voor haar poeiers en pilletjes halen bij Boonstra op de Schulpen, de drogisterij. Als de pijn heel erg was vroeg ze mij om een natte handdoek op haar hoofd te leggen.

Ds. D. Zoete. Lemmer.

Mijn zus Hiltje is in 1928 geboren en ons Aaltje een paar jaar later. Mijn vader was niet thuis toen Aaltje werd geboren. Mijn grootvader, Jan van Fetje, vertelde hem dat er een dochter was geboren en wel eentje met veel zwart haar. Zus Hiltje was klein en tenger bij de geboorte, onze Jantje kon wel in een klomp liggen, zo klein was zij. Hoe ze die groot gekregen hebben is mij een raadsel.

Het wegen van de baby’s ging door middel van een hengsel. Liggend in een luier werd deze bevestigd aan een hengsel en dan maar goed kijken naar het gewicht. Soms zal men zich best een streepje verkeken hebben.

Zomers werd er gevist en dan was er wat te verdienen. Als je dan geld had om turf, vet en aardappelen te kopen dan kon je de winter zo’n beetje doorkomen. In de winter werd er ook wel met spiering netten onder het ijs gevist. Eerst werd er een bit gehakt met een grote bijl. Ik was nog maar klein toen ging ik al met mijn vader te vissen, mijn kleine slee ging mee en een haakje met een lange lijn. Hiermee duwde je de netten onder het ijs.

Het was soms zo koud dat mijn handjes bloedloos waren. Mijn vader zei dan dat ik mijn handen in het ijskoude water moest doen. O wat heb ik vaak koude handen gehad, soms moest ik huilen omdat mijn handen prikkelden en dat deed pijn.

Om mijn vader te helpen spijbelde ik van school. Meester De Boer vroeg de volgende dag, Jan waar ben je gisteren geweest? Met mijn vader op het ijs meester om te vissen antwoordde ik. Mijn vader heeft het ook vaak koud gehad in de winter, dan zat er ijs in zijn snor. Hij was altijd aan het werk voor zijn huishouding. Zodra het ijs betrouwbaar was ging hij het ijs op. Omdat ik lichter was dan mijn vader werd ik ook wel het ijs opgestuurd met een lijn om mijn middel en een bijl in mijn hand. Deze had ik nodig om een bit te hakken van 6 meter breed en 6 meter lang. Dan gingen we met een grote totebel in het bit om op spiering te vissen. De gevangen spiering werd naar de afslag gebracht. Voor een pond spiering werd 3 tot 6 cent betaald. Als er weinig aanvoer was, dan kreeg je soms wel 10 tot 15 cent voor een pond. Op zo’n manier probeerde je in de winter nog wat te verdienen. Als er veel sneeuw op het ijs lag kon er niet worden gevist.

Soms kon je terecht bij de gemeente om de “huis tonnetjes” om te wisselen. Je liep dan met 6 man voor een lange kar en twee man er achter. In die tijd waren er geen W.C. ‘s. Je deed je behoefte in een tonnetje, welke geplaatst was in een hokje, achter de woning. Het tonnetje werd dan door twee man uit het “hûske” gehaald en een lege ton kwam hiervoor in de plaats. De volle ton werd voorzien van een deksel en op de tonnetjeswagen getild en gebracht naar de beer (een afvalhoop) buiten Lemmer. Met dit werk verdiende men f. 2,50 per dag. Per twee gezinnen beschikte men over één “hûske”. Dit hield in dat er soms wel twaalf personen gebruikt maakten van één “hûske”, zodat de ton snel vol was. Twee keer per week werd de ton verwisseld.

Enkele vissers waren aan het baanvegen op de ijsbaan of op de sloten buiten Lemmer. Ze moesten het hebben van de fooien van de schaatsenrijders.  Met het vegen op de ijsbaan werd f. 2,= per dag verdiend, dit werd door de ijsclub betaald.

Mijn vader heeft mij weleens verteld dat een man op de toenmalige Zuiderzee aan het ijsvissen was. Het ijs brokkelde steeds verder af, zodat de man op een ijsschots stond met rondom water. De ijsschots dreef weg. Met vissersboten hebben ze naar deze man gezocht. Drie dagen later is hij bij Gaasterland aan wal gekomen. Hij heeft deze “ijskoude” tocht overleefd.

Het ijs in de Zuiderzee was altijd gevaarlijk. Vanwege eb en vloed begon het ijs te werken. Met harde wind begon het ijs te kruien, stapelde zich op tegen de Lemster dijk. De betonnen badhuisjes werden door het krachtige ijs op de dijk geschoven. Ook ging men ’s nachts wel op het ijs om te vissen. Met een grote slee en een lat van wel 7 meter liep men wel drie uur op het ijs.

Van mijn moeder mocht mijn vader ’s nachts het ijs niet op. Toch zijn mijn vader, oom Renze en oom Steven weleens op het ijs geweest om netten onder het ijs te zetten. Het ijs kwam in beweging en dreef van de wal. De slee en de netten achterlatende, lukte het hen toch om door het water naar de vaste wal te lopen. De broers waren nat tot aan hun hals. Oom Steven hebben ze naar huis moeten dragen omdat hij onderweg steeds in slaap viel en daardoor niet meer kon lopen. Thuisgekomen bleek hij last van zijn nieren te hebben, mijn vader zat de hele dag bij de warme kachel om weer op temperatuur te komen, oom Renze mankeerde niets.

Als de winter voorbij was gingen alle visserlui weer naar zee om op haring of bot te vissen.
In de zomer, bij erg warm weer en weinig regen, kwamen een aantal gezinnen zonder drink-water te zitten. De kerk beschikte over een grote regenwaterput. Bij gebrek aan een eigen put kon men dan water bij de kerk halen voor één cent per emmer. Mijn vader had een ton van vierhonderd liter, bij de 'Wezen Visser', een drankwinkel, gekocht. Deze ton mocht bij de boerderij van Gradus Sterk, aan de Nieuwe Dijk staan. Het regenwater van het dak kwam via een buis in de regenton. Mijn moeder haalde haar water dan uit deze ton. Het is ook wel eens voorgekomen dat er water met de tram uit Scharsterbrug kwam. Vele bewoners van Lemmer stonden dan op het water te wachten met emmers en melkbussen.

Gebrek aan drinkwater! Door de buitengewoon geringe regenval, heerste te Lemmer gebrek aan drinkwater.

In 1923 was het stoomgemaal bij Tacozijl klaar. Tacozijl lag op loopafstand van een kwartier buiten Lemmer. Mijn vader was aan het spieringvissen dichtbij de grote kleppen van het stoomgemaal. De bedrijfsleider/hoofd machinist kwam toen een praatje met mijn vader maken. Hij bood hem een baantje aan als tremmer. Het werk van een tremmer was om de benodigde steenkool voor het vuur van de stoommachine naar de stookplaats te kruien.

Mijn vader moest er even over nadenken, maar heeft uiteindelijk dit werk wel aangenomen. Men werkte in ploegendienst. Per dienst werkten er drie stokers en twee tremmers. De verdiensten waren f. 30,= tot f. 35,= per week. Later is vader stoker geworden, dan kreeg je een jaarpremie van f. 100,= extra, een tremmer ontving f. 50,= premie. Meerdere visserlui zochten werk bij het stoomgemaal. Het werk was zwaar. Kolen scheppen en op het hete vuur gooien.

Als het binnenwater in Friesland te hoog was, werd het stoomgemaal ingezet om het boezem water naar de Zuiderzee te pompen. Het personeel werd opgetrommeld, de vissers haalden hun netten aan de kant en gingen als stoker of tremmer aan het werk. Als het binnenwater op peil was, begon het vissen weer. In de winter was er veel voordeel aan een baantje bij het stoomgemaal. In een “open” winter was het meestal regenachtig en bij een te hoog peil kon men aan het werk bij het stoomgemaal. Dit betekende brood op de plank.

Tijdens het werken in het stoomgemaal werd er ook veel plezier gemaakt. Als er genoeg stoom was, dan was er even geen werk. Gelf v.d. Gaast, ook een stoker, kon mooi vertellen, meestal over spoken. Oom Steven en Joost Kuipers mochten graag naar die verhalen luisteren. Deze twee tremmers gingen daarna weer naar het kolenhok om kolen te halen. Binnen de kortste tijd renden ze terug de fabriek in. Ze hadden een spook in het kolenhok gezien.

Een pop van stro in een overall, de zogenaamde spook, was even te voren door Gelf v.d. Gaast in het kolenhok gezet. Een andere grap van Gelf v.d. Gaast was, een elektriciteit draadje verbinden met een kruk van de deur. Hij vroeg dan aan Harmen Wouda (bijnaam “bekkenege”) doe de deur even dicht. Harmen pakte de deurkruk, meteen kreeg hij een stroomstoot door zijn vingers. Joost Kuipers werd verzocht een kop thee of koffie in één keer door te slikken en dat lukte ook nog.
Het nieuwe stoomgemaal trok na de opening veel bezoekers, waaronder veel boeren. Om bij het stoomgemaal te komen moest men twee hekken passeren. Mijn vader stuurde mij naar die hekken om deze voor de bezoekers te openen. Dan kreeg ik wel eens een fooi, soms kwam ik ’s avonds thuis met vier of zes gulden.

Als ik ’s middags bij het stoomgemaal was kon ik niet naar school, dan meldde ik mij ziek. Tussen de middag stonden de kinderen van Kok en Krekt bij de hekken, als die naar school gingen nam ik hun plaats in. Mijn vader heeft drie en twintig jaar bij het Stoomgemaal gewerkt.
De vissers, Bouke Kuipers; Klaas Jongsma; Steven Visser; Wietse Postma; Joost Kuipers; Tjalling Kuipers; Jan Van Veen; Harmen Wouda en Frans Visser, hebben eveneens bij het stoomgemaal gewerkt.

Stoomgemaal Lemmer (Tacozijl)

Toen ik in de zesde klas zat heeft mijn vader een nieuw schouwtje laten maken bij Nijdam in Sloten, de LE 102 voor f. 500,=. Van Koenrad v.d. Wal leende mijn vader f. 500,=, zelf had hij geen cent. Met mijn vader mocht ik de boot ophalen en ik bleef vrij van school. Omdat ik spijbelde kreeg mijn vader een boete van 50 cent.

In augustus mocht ik van school, ik was toen twaalf jaar. Tegelijk met Gerrit Visser en Hiltje Schirm. Eerst was het wel mooi om niet meer naar school te gaan. Later heb ik wel eens gedacht, ik wou dat ik maar op school zat. Met mijn vader naar zee en soms ’s nachts naar het strand met de botnetten. Dat viel niet mee. In deze tijd visten we nog een verdronken schipper op, waarvoor we f. 50,= ontvingen.

In de winter aan het werk in de hang (haring rokerij). De verdienste was een dubbeltje per uur. Soms kon je nog wat bijverdienen met het haring snijden of rolmopsen maken. Bij een werkweek van zestig tot zeventig uur ontving je dan acht tot negen gulden.

Politie Deelstra kwam op een keer in de hang te controleren. Omdat ik geen arbeidskaart had (was te jong) werd ik weggestuurd. Daarna heb ik nog een poosje bij Sjerp De Blauw gewerkt om spiering te spitten. Voor tien volle spitten kreeg ik zes cent, er gingen twee en dertig spieringen op een spit. Per week verdiende ik dan zo’n tien tot twaalf gulden.

In het jaar 1926 ik was toen net 13 jaar, heb ik in de rokerij van De Rook gewerkt, in de Spaanse ansjovis. Als er dan politie controle kwam ging ik mij verschuilen op de zolder tussen de kisten en kratten. ’s Avonds ging ik ook wel naar de rokerij om haring op te spitten. Er werd ook wel haring per spoor aangevoerd, die kwamen uit Oostende-België. Daarna was het weer tijd voor de Zuiderzee haring.

Door Johannes van de Tuin (bijnaam Kluitjesman) werden we er ook weleens weggestuurd omdat we te jong waren. Hij bracht ons dan naar politie Deelstra, die woonde op de Streek. Daarna kwam politie Deelstra met Rooie Kok naar de hang toe voor controle. Gerrit Visser en Renske van Eelke de Vries werden eruit gestuurd, mij hadden ze niet in de gaten want ik stond op een kist. Omdat het donker was zagen ze niet dat ik het was. Toch ben ik in de val gelopen, waarschijnlijk heeft iemand geklikt en werd ik er ook uit gestuurd.

Heel jammer voor mijn ouders, want ik verdiende toen wel vijftien gulden per week. Maar de week daarop was ik al weer bij Scheffer in de hang (rokerij). Lietse Bonne; Jan Atsma en Dirk Coehoorn vroegen mij of ik enkele kistjes van de zolder kon halen, gooi ze maar door het luikje naar beneden dan vangen wij ze wel op.

De vrouw met de muts is Wed. W. Scheffer-Ras. Dan mevr. Aaltje Scheffer-de Vries. Mevr. Molenberg-Scheffer. De man met de pet op is Simon Scheffer. De volgende is Jan Duim. De man met de hoed en de snor is Johannes Coehoorn. Dan volgt Andries Scheffer. Naast Andries Scheffer zien wij Harm Duim. Als laatste staat op de foto Bonne Blinksma (Lietse Bonne)

Het eerste kistje gooide ik naar beneden, deze ging rakelings langs Lietse Bonne zijn hoofd. Daar schrok ik wel van. Het verdere gedeelte van de dag ben ik op zolder gebleven, want ik was best wel bang voor Lietse Bonne.

De volgende was alles weer vergeten. Mijn moeder bracht overdag koffie naar de hang, ze had veel humor. Wat ze vertelde zal ik maar niet opschrijven. Misschien komt mijn verhaal nog eens in de Lemster krant, we moeten wel fatsoenlijk blijven.

In de zomer van 1925 gingen Andries Bootsma en ik naar het meeuwenland bij Tacozijl om eieren te zoeken, dit was verboden terrein. We vonden wel 100 eieren en verkochten deze voor 35 cent per 10 stuks. Op een keer kwam Doede Kop, met zijn speurhond en wij verstopten snel de eieren. Toch kregen we een proces verbaal omdat wij nog één ei bij ons hadden. Wij zijn toen voor het gerecht geweest. Mijn moeder en de moeder van Andries moesten ook voor de kantonrechter verschijnen. Omdat wij nog geen 14 jaar waren kregen we een berisping. Tien andere jongens, welke ook gepakt waren, moesten ook voorkomen en kregen drie maanden voorwaardelijk.

Op vijftien jarige leeftijd ging ik in de winter werken in de rokerij van Poppe De Rook. Mijn loon was toen 27,5 cent per uur. Na verloop van tijd vroeg ik bijna elke week om opslag. Op een zaterdag kwam ik op kantoor en De Rook zei “vraag je weer meer loon?”. Dat kan wel maar dan moet je net zoveel werk doen als die en die en ook haring in flessen doen.

In die zomer kon ik mijn moeder wekelijks f. 25,= geven, dat verdiende ik met het ansjovis rapen. De rokerij bood in die tijd aan veel mensen werk. De jongens van Friso (de acrobaten); Ule Kooistra; lange Herre v.d. Veen; Rooie Riek van Aant Rienksma en nog veel meer.
Tijdens het werk was oude Kaat aan het vertellen o.a. over de erfenis van tante Lup. Haar achternaam was Spiekholt een zuster van Geesje Spiekholt, Geesje was de vrouw van Jan Scheffer en de grootmoeder van Luppie (later mijn vrouw).

Soms kwam Jacob De Rook ook wel eens naar die verhalen luisteren. Tante Kaatje zei dan wel eens tegen Jacob “jimme heit wie in mooien ien, om oude mensen voor de gek te houden". De erfenis van tante Lup hield half Lemmer in de ban. Ouders beloofden hun kinderen een nieuwe fiets als de erfenis uitbetaald zou worden. Klaas De Rook, Jacob zijn vader, was de eerste Lemster die een fiets had.

Klaas de Rook, hier op oudere leeftijd.

Op een keer zei De Rook "Ik weet dat een advocaat bezig is met een onderzoek naar de erfenis van tante Lup, hij woont in de stad Groningen". Een aantal mensen, zo’n 20 man, gingen ’s morgens om 5 uur met de tram op naar Groningen. ’s Middags om 1 uur kwamen ze aan in Groningen, het openbaar vervoer was toen niet zoals nu. Je bent nu binnen 1 of 2 uur al in Groningen. Het adres van de advocaat werd uit de binnenzak gehaald.

Ze zochten het adres op. Ze kwamen bij een huis met een voortuin en op het naamplaatje van het huis stond “comiek en complet zanger” in plaats van advocaat. Toen ze ’s avonds laat weer terug kwamen en naar Klaas De Rook gingen, durfde hij de deur niet te openen. Hij is toen 7 weken onder water geweest, durfde niet buiten te komen, want anders hadden ze hem in de haven gegooid.

Op een keer zijn ze ook nog naar Haarlem geweest met wel 50 man, grootvader ook mee. Daar hebben ze een advocaat gezien op het podium, maar waren zo weer weg. Die oude mensen zeiden: “hier staat nu dat grote gebouw van ons geld. Met grote letters stond op de gevel "Pieter Tyler van der Hulst" Ze zijn toen maar weer naar Lemmer gegaan.

Links vooraan staan de broers Pieter en Johannes Coehoorn, daarachter Tiesse de Rook. Daarnaast zien we Willem Platte en Pieter Feenstra. De beide vrouwen zijn Renske Spiekholt Rottiné en haar zuster Kaatje Spiekholt. De man met de hoed is de baas Poppe de Rook. Achter de kar staat Jan Rottiné met naast hem Jurjen de Rook, die zijn dochter Mientje op de arm heeft. Achter hem, bij het raam staat Klaas de Rook Lourens de Rook of Marten Feenstra. De linker man is Toon Woudhuizen.

Ja nog even over Kaatje Spiekholt. Ouwe Kaat was een vrolijk vrouwtje. Ze zong de hele dag. Eén versje zong ze vaak “tante Lup zal sterven en dan kan de hele familie erven. Ze krijgt een sniefabrik en dan wordt de hele Lemmer ryk”  Of moeder wanneer is het Paas, dan ga ik met vader varen”. Dansen met Jacob de Rook van “hup zoete grotte brei en ik zal dei wol kreie”. Prachtig was het toen, zoiets zie je nu niet meer.

Op een keer zei Jacob De Rook tegen Andries Panne (Visser): “herken jij het verschil tussen zout of suiker?”, Andries werd geblinddoekt daarna moest hij proeven. Andries stak zijn vinger in een kommetje, deed die in zijn mond en zei: ”dit is zout”, daarna hielden ze hem een ander kommetje voor en vroegen wat is dit dan? Andries zou zeggen suiker maar het was poep.

Foto van Cor Visser: Andries Panne (Visser)

Marten van Dirk Mop (Dirk Bijlsma), was met Pieter Feenstra aan het werk in de loods van De Rook, in de gemarineerde haring. Hij zei: “Pieter wat zijn dit voor lekkere dingen die jullie in de fles doen? Om te proeven at Pieter een stuk of tien van die rode peperkorrels op. Daarna werd men wel wat benauwd. Pieter kreeg zo’n kramp in zijn buik, ze hebben hem op de kar naar de dokter gebracht, hij had wel dood kunnen gaan.

Met een dochter van Fekke de omroeper; Afke van Jan van Afke Visser; Siebe Vleeshouwer en Pieter van Bootsma, (de Scheg); Andries Visser (Panne) gingen wij bij de schepen langs om mee te helpen de ansjovis zo snel mogelijk in de tonnetjes te doen, zo genaamd “het anker”. Voor één anker ontvingen we 25 cent en per dag verwerkten we per persoon in totaal 60 tot 70 ankers.

Tijdens het vissen op ansjovis, bij de jongens van Fimme Bootsma aan boord gekomen, als vierde man. Mijn verdienste was f. 8,= per week. Jelle van Panne kwam bij de gebr. Kingma aan boord. Heiko Bootsma, was mijn schipper. De botter, waarop wij voeren, was groot. Daar ben ik door de mosterd gehaald. ’s Morgens om 3 uur varen en ’s avonds om 9 uur, als we voor anker lagen, dan gingen we de kooi in. Soms waren er nog hoge golven in de Zuiderzee, er was nog eb en vloed. Omdat ik erg klein was en zelf niet in de vlet kon komen, nam iemand mij onder de arm, de vlet in.

Als het eens bladstil was en er aardig gevangen werd op Medemblik, dan bracht Duiker de botters met zijn sleepboot naar Medemblik. Dan versleepte hij wel 50 tot 60 botters en aken. Per schip koste het transport f. 5,=. Het was fijn in Medemblik te zijn. Voor een ijswafel betaalde ik 2,5 cent. Lekkere koekjes werden per bus van 20 stuks verkocht, voor 25 cent. Als de wind uit het oosten kwam, was de vangst meestal goed. We lagen dan aan lager wal en lager wal neemt alles aan, was toen het gezegde.

Bij goede vangsten bleven we meestal 14 dagen van huis. Van Medemblik voeren we naar Enkhuizen en daarna naar Stavoren. Toen werd ik een echte zeeman. In die tijd viste mijn vader als knecht bij Dove Klaas en Blauwe Jan, op een Harderwijker bottertje. Als het stoomgemaal moest draaien werd mijn vader opgeroepen en dan werd er een andere knecht voor hem in de plaats gezocht. Was er voldoende water uit het binnenland naar het buitenwater, dan kon mijn vader weer gaan vissen. Hij monsterde aan bij Poppe Bootsma, die viste op ansjovis.

Davidson, een jood, verkocht netten. Oude netten kocht hij dan weer terug voor 50 cent per stuk. Deze verkocht hij aan de tuinders in het Westland. Soms werden de goede stukken uit de netten gesneden, hiervan maakte men weer complete netten.

In een jaar was er veel ansjovis te vangen, ongeveer 3 weken voor het einde van de teelt, kregen Jelle Panne, en ik ontslag. De vangst werd minder en dan konden wij wel ophoepelen. Daarna ging ik weer met mijn vader te botvissen en ’s winters ging naar de rokerij van Scheffer voor 17,5 cent per uur. Daar ben ik gebleven tot mijn 14e jaar. “Een dag voordat ik 14 jaar werd kon ik nog mee doen met wedstrijd schaatsen voor jongens van de Kweekschool tot en met 13 Jaar. Homme Heida van Oosterzee won de 1e prijs; ik de 2e prijs, een paar nieuwe schaatsen, en Harm Krekt de 3e prijs. Eelke de Vries heeft de schaatsen met mij uitgezocht, hij kon ook goed schaatsen. Het waren echte Friese doorlopers.

Op mijn 14e verjaardag kwam ik weer bij de rokerij van de firma Poppe De Rook in dienst, nu met arbeidskaart omdat ik 14 jaar was. Op mijn vraag wat de verdiensten waren zei Laurens De Rook, 17,5 cent per uur. Daar ik van Siemen Scheffer, 20 cent aangeboden had gekregen zei ik dat het maar niet door moest gaan. Toen werd mij 22,5 cent per uur geboden, dat heb ik aangenomen. Jelle Panne, kreeg 25 cent, maar die was 1½ jaar ouder dan mij. Mijn eerste werkzaamheden waren siepels schiele (uien schillen), augurken in vieren snijden en hiermee de flessen gevuld. De flessen werden daarna in kratten met stro gedaan, ter voorkoming van het stuk gaan bij vervoer.

In de rokerij werkten toen Jan Rottiné; Eelke de Vries; Obbe Woudhuizen; Toon Woudhuizen; Jacob de Rook; Marten Feenstra; Pieter Feenstra; Pieter Coehoorn; Willem Platte, Oane Damstra; Geert Feenstra; Koert de Vries; Wiebe Feenstra; Jelle Visser. Als bijnaam kreeg ik “Jan ketje”. ’s Avonds mochten wij graag buiten spelen. We speelden dan met z’n allen “hoekje besjen; kotteploegje en zoek boartsje”.

Mijn tante Aal en oom Steven vierden hun verjaardag. Mijn ouders gingen daar naar toe. Ik bleef thuis totdat “de kudde” (mijn zusjes) in slaap waren gevallen. Daarna mocht ik ook op visite gaan. Tante Aal zei tegen haar dochter Cornelia, ga maar even met Jan een straatje om. Daar kwamen we Joost Scheffer tegen, Geeske Visser (mijn latere schoonzuster) was er ook bij. We spraken af om te rikketikken tegen de ramen van Regina Bruining. Haar bijnaam was “ketsje”, omdat ze zo klein was. Het rikketikken ging met een klosje waar omheen naaidraad zat. Het klosje lieten we afrollen tegen het glas en dat bracht veel lawaai met zich mee. Regina was net bezig een pond suiker af te wegen op de koperen weegschaal. Op haar hoofd droeg zij een gouden oorijzer. Doordat rikketikken was ze zo geschrokken zodat ze met haar hoofd in de bak met suiker terecht kwam. Wij weg natuurlijk. Joost Scheffer had ook wel eens de neiging om jiske fetten (emmers met afval) op straat om te gooien en dan snel wegwezen.

Schotsman had een grote winkel, daar kon je van alles kopen, zoals speelgoed, potten en pannen, borden, bestek etc. Bij de Blokje brug stonden meestal zo’n 20 jongeren, het was de bedoeling dat je hen één voor één moest aftikken. De laatste die overbleef moest dan door de roffel. Dan werd er door de anderen met handen en voeten op je lichaam geslagen, wat geen pretje was.

Ook werd er wel een hardloop wedstrijd op de Straatweg georganiseerd. Diegenen die meededen legden hun pet op straat. Deze voorwerpen werden door elkaar gehaald. Daarna ging iemand voorover staan, die kreeg een blinddoek voor. Twee petten werden gepakt en de eigenaren van deze petten moesten dan tegen elkaar hardlopen. Ook speelden we wel “lange rigele”. Met een groot aantal jongens werd een lange rij gevormd. Deze rij slingerde in het rond, diegene die aan de buitenkant liep, werd dan losgelaten en slingerde een eind weg. Het favoriete spel van de meisjes was hinkelen; touwtje springen of toppen.

De Streek bestond uit een Korte en Lange Streek. Geert Pen had een snoepwinkel aan de Korte Streek. Hij verkocht snoep; chocolade en nogablokken voor 5 cent. Soms kreeg ik een dubbeltje zakgeld, dan stond ik buiten de winkel net zolang te wachten totdat er een dikke nogablok bovenaan in de schaal lag. Daarna ging ik naar binnen om de noga te kopen. Pen had mij wel in de gaten, hij zei “heb je net zolang gewacht totdat het dikke blok bovenkwam?” Heb je het in de gaten zei ik en ging weg met een lekkere dikke nogablok.

Op de Lange Streek verkocht Peereboom hoeden en petten. Peereboom kon ook goed “voordragen” en stond ook wel op het toneel met Michiel Oldendorp. Peereboom hielden we ook wel eens voor de gek. We vroegen een paar hoeden mee op zicht voor mijn vader. Vier hoeden werden in een grote zak gedaan en wij de winkel uit. Een paar huizen verder deden mijn kameraden en ik een hoed op en liepen zo door de Lemmer. Als wij genoeg van dit spelletje hadden dan brachten we de hoeden terug. Ik moest dan het woord doen en deed net of de kleur mijn vader niet aanstond.

In de herfst van 1926 zijn we begonnen te vissen bij de Ewijksluis bij de Kleine Afsluitdijk ten westen van Wieringen. In die tijd kregen vier Lemster vissers een nieuwe motor in het schip. Dit waren de LE 61; LE 12; LE 88 en de LE 75.

Hieronder een opsomming van de Lemster schepen met de naam van de eigenaar:

  • LE 1: eigenaar Jacob Tysseling, bijnaam “de Bels”.
  • LE 2: eigenaar Teade Wouda (als de knechten alleen aan boord waren deed hij een mug in de suikerpot, als de mug er uit was dan vroeg hij: “wie van jullie is aan de suikerpot geweest?.
  • LE 3: eigenaar Lubbert Coehoorn, die zei altijd ik heb een Franse naam.
  • LE 4: eigenaar Marten Vlig "Jonge Hans".
  • LE 5: eigenaar Andries Visser, een neef van vader, bijnaam “Mosje;” – “Jonge Steven”
  • LE 6: eigenaar Auke Bakker, nu D. Schirm Lemmer 4.
  • LE 7: eigenaar Leeuwke Bootsma (bijnaam Oompje) – “Zuiderzee"
  • LE 8: eigenaar Andries, Jan Blauw, (bijnaam “de Doesen”) “Weltevreden”.
  • LE 9: eigenaar Jilling Kingma, is oud getrouwd. Was vroeger ook wel eens met mijn moeder op stap geweest. Hij was een kameraad van mijn oom Hans Vlig -  “Margaretha”.
  • LE 10: eigenaar Marten Raadsvelt, zijn moeder was een zuster van mijn grootmoeder Cornelia Bijlsma.
  • LE 11: eigenaar Jan Visser, bijnaam “Jan van Fetje”, mijn grootvader “Eersteling”.
  • LE 12: eigenaar Johannes Visser, bijnaam “Johannes van Hantsje”, ook een Visser maar niet van ons geslacht – “De Hoop”
  • LE 13: eigenaar Sake Visser; bijnaam “Sake de Rus”. Als je in het hondennest lag bij Tacozijl, kon je hem bij stil weer op de Markerhoek wel horen snurken.
  • LE 14: eigenaar Ynte Kingma, (bijnaam “Rooie Ynte), luste graag een borreltje maar was ook een beste visserman.
  • LE 15: eigenaar Andries de Blauw, “Albatros”.
  • LE 16: eigenaar was Robijn De Jong; “Twee Gebroeders”.
  • LE 17: eigenaar Jan Visser – “Jonge Jan”.
  • LE 18: eigenaar Renze Hoekstra – “Jonge Renze”, was eveneens de bijnaam.
  • LE 19: eigenaar Jan R. Visser – “Jonge Jan”.
  • LE 20: eigenaar Rienk Coehoorn – “Jonge Jan”.
  • LE 21: eigenaar Andries Fleer, deze was vroeger kameraad van mijn vader, zijn vrouw was een nicht van vader, haar naam was Hiltje Poepjes. Haar grootvader was een broer van mijn grootmoeder Jantje Poepjes, bijnaam Andries Fleer “Puttemesju”.
  • LE 22: eigenaar Minze v.d. Bijl “Anna”.
  • LE 23 : eigenaar de gebr. Bootsma, Gouke Bootsma was de schipper. Soms moest ik wel eens overstappen op de LE 23; de naam van de knecht was ook Gouke Bootsma, bijnaam “Gouke de Scheg” met de grote neus. Het was in 1926 en ik was knecht bij Haiko  Bootsma. Gouke de Scheg had een borreltje te veel gedronken op de Enkhuizer kermis. Ze hebben hem maar in de kooi laten liggen. Onze netten stonden achter het juk op de hoek van de Ven bij Enkhuizen. Wij hadden de beug al binnen toen Gouke uit zijn kooi kwam. Kon zijn klompen niet vinden en vroeg aan mij of ik ze soms had verstopt en zeg niet tegen mijn vrouw dat ik dronken was. Als ik met Gouke in de zijkooi lag zei hij altijd: “jij neemt nog meer plaats in als mijn vrouw” en ik was maar klein. Gouke zijn vrouw was ook erg klein. Haar jongens hadden wel respect voor haar, ze kwam dan met de mattenklopper en veegde er op los. Twee jongens en een meisje had ze bij haar eerste man en met Gouke kreeg ze nog vijf jongens. De oudste, Pieter, was mijn kameraad daarom weet ik het zo goed. Gouke kon ook mooi zingen; over het haringvissen bij Enkhuizen; over de logger die toen vergaan is. Ik hoor hem nog psalm 130 zingen “O Here help mij uit de nood” er waren wel twaalf verzen.
  • LE 24: eigenaar Siebe Zandstra, “De Vrijheid” bijnaam “pake Siebe” /”Siebe Onnik”.
  • LE 25: eigenaar Egbert visser, broer van mijn vader. Zijn nieuwe schouw kwam uit Sloten. Ik was bij hem aan boord in de sluis. We zeilden de sluis uit en er kwam een sleepboot aan met een Rijnaak als sleep. Deze raakte de schouw midden in de zij, zodat de nieuwe schouw bijna zonk. Wij konden nog net aan wal komen. Nadat de boot gedicht was en wij weer door de sluis gingen om naar de werf terug te gaan, zei de schipper tegen mij “geef dat splitijzer eens. Op de bank van het huisje, waar wij langs voeren stond altijd een bak met drinkwater. Op de bak zat een naambordje waarop stond “Altijd wat”. Met het splitijzer werd dit bordje van de bank gesloopt en vastgeschroefd op de nieuwe schouw. Bij hen heb ik ook nog op ansjovis gevist samen met Andries Bogaard Visser, die later in Den Oever is gaan wonen. Als het ’s morgens elf uur was en wij hadden heel veel ansjovissen in de netten, dan moesten wij “pluizers” er bij hebben. Pluizers zijn mannen die meehelpen om de vis uit de netten halen, ze kregen een gulden per uur. Dan moest ik om elf uur naar de Wezen Visser, de drankwinkel, om twee flessen Kummel te halen. Als het half twaalf was dan kon de één de ander niet meer zien. Het schouwtje had soms 70 van die grote ansjovis netten aan boord, zodat de kont van het schouwtje bijna onder water ging. Wij hadden ook een aanhangmotor voorin staan met de as door de bun en de regulateur achterin. Alle nachten bij de netten liggen, storm of geen storm. Dat het allemaal nog goed gegaan is. Ik was nog jong en zag geen apen en beren. Ik verdiende goed bij hen. Was 17 of 18 jaar en mijn loon zat tussen de f. 70,= en f. 80,= in de week, soms wel f. 100,=. Mijn loon moest ik altijd halen op zaterdag avond bij Joeke Knol. Als ik mijn geld kreeg vroegen ze altijd: “geef je nu eentje weg?  Dan moest ik per man 2 borrels geven, de prijs van een borrel was 15 cent. In die tijd was ik ook voetballer en zat in het derde elftal. Ik ben er toen maar mee opgehouden omdat ik ’s nachts zo droomde over het voetballen, ik had het zweet dik op mijn voorhoofd. Mijn moeder had dit wel gezien en ze heeft toen het hele zaakje, voetbalschoenen, scheenbeschermers, truitje en zwart broekje verkocht voor f. 7,50 aan Jenne van Eelke De Vries. De voetbalschoenen had ik gekocht van Herman Gebben voor een rijksdaalder en het andere zootje opgespaard met bonnen welke in de sigaretten pakjes zaten. Jeltje van Bram, die naast ons woonde, zei dan tegen mijn moeder, jullie Jan heeft gisteren maar weer drie goals gemaakt. Dat vertelde haar zoon Ulke, die was scheidsrechter bij de Lemster voetbal club. Ze zei dan: “hij komt nog wel eens in het eerste elftal”. Moeder zei: “ik wil hem er niet meer bij hebben want hij gaat er nog eens aan dood”. ’s Morgens vroeg opstaan om te vissen en zondags ook nog voetballen. In die tijd kende ik ook al een paar Makkumers. Doeke en Abe van het Armenhuis, waren in de pauze altijd op het voetbalterrein. We speelden o.a. tegen Meindert v.d. Weerdt en zijn broer Wieger. Een Duitser was de keeper. We verkleden ons bij hotel De Prins. Achter de remming lag Lubbert van de Laan met zijn aakje.
  • LE 26: eigenaar Bouke Kuipers en Klaas Jongsma, bijnaam “de Mekkers”. Later hadden ze de LE 51; LE 51 was een bottertje van Auke Bakker. Auke Bakker,  de “witte huizen dief” noemden ze hem. Ik weet nog best dat mijn vader en Jan Scheffer bij hem in de Zijlroede voor het huis van Ate Knol zijn vader aan het ansjovis pluizen waren. Auke zijn vrouw Clara Visser, ook weer een nicht van vader, bracht koffie met een klein koekje. Jan Scheffer vroeg aan mij, ik was ongeveer 9 jaar, ga even naar bakker Oldendorp om wat “koaste koeke” (koek met knapperige korsten). Vertel hun dat Auke Bakker het wel zal betalen, neem de korf maar even mee. Ik naar Oldendorp en kwam met een korf vol koeken terug bij het bottertje met in mijn mond een flink stuk koek. Auke Bakker zag de korf met koeken, het wit sloeg hem voor de ogen. Jan Scheffer vroeg mij of wel had gezegd dat Auke Bakker wel zal betalen. Ja zo ging dat in die tijd.
  • LE 27: eigenaar Harm Wouda, “Jonge Jan” -1913 Lyckele Poepjes, bijnaam “Zwarte ieckele”.
  • LE 28: eigenaar Willem v.d. Bijl; bijnaam Bleke Willem – “Eersteling”.
  • LE 29: eigenaar Tjebbe de Jager “Stella Maris”.
  • LE 30: eigenaar Lambertus Poepjes, mijn zwager Jelle zijn vader – “Jonge Lieckele”.
  • LE 31: eigenaar Roel van Slageren, “Jonge Trinus” – woonde altijd alleen in dat aakje.
  • LE 32: eigenaar Meinte Stienstra – “ ’t Is net oars”.
  • LE 33: eigenaar Meinte v.d. Bijl - “Ida”.
  • LE 34; eigenaar Wiebe Urk – “Jonge Steven”.
  • LE 35: eigenaar Jelle Kalsbeek.
  • LE 36: eigenaar Jan Visser - bijnaam: Jan van Bouke” – “Jonge Age”.
  • LE 37: eigenaar Jan Visser – 1913 Siebe Kooistra – “Jonge Huite”.
  • LE 38: eigenaar Gebr. Bootsma, bijnaam “Rubert” – “Drie Gebroeders”.
  • LE 39: eigenaar Pieter Poepjes – “Jonge Hans”.
  • LE 40: eigenaar Kleis Visser.
  • LE 41: eigenaar Jan Steven Visser, bijnaam “Jan van Afke”, van ons geslacht “Jonge Steven”.
  • LE 42: eigenaar Willem de Jong, bijnaam “Willem Pippie” – “Goede Verwachting”.
  • LE 43: eigenaar Jan Mulder, bijnaam “Staverse Jan” – “Jonge Phlippes”.
  • LE 44: eigenaar Eike en Andries Scheffer “Zuiderzee”.
  • LE 45: eigenaar Nicolaas Visser, bijnaam “dikke Niekie”; - “Jonge Jacob”.
  • LE 46: eigenaar Hendrik Tijsseling, broer van Jacob Tijsseling – “Jonge Rikes”.
  • LE 47: eigenaar Rauke Kuipers – “Poolster”.
  • LE 48: eigenaar Jacob Visser, Jappie van Kleis – “Vrouw Aaltje”.
  • LE 49: eigenaar Rinze Visser – bijnaam: “Rees van Bauk”.
  • LE 50 eigenaar Hidde Koornstra – “Hoop op Zegen”.

Juni 1954. Op de haven voor de afslag zijn deze mannen bezig met het inzouten van de vis. V.l.n.r.: Sake Koornstra, Joost Siemonsma, Dorus en Hidde Koornstra, Jan Visser, Wybren Rinia, Willem Visser en de jongen op de voorgrond is Arend Hzn. Poepjes.

Het lossen van haring in 1937, in de houten boot zien we Janus Koornstra, Jacob v/d Weerd en met muts is Rinze Koornstra (van Andries-Griet) en met de schipperspet en sigaar is Jan Visser (Jan mei de sinten). Akke, Jan zijn vrouw staat met het schort voor op de wal. De aak is de LE 64 van Coehoorn. Vader Janus staat er met zijn beide zonen Jan en Wiep. Daarachter ligt de WON 28 van de Koornstra's. Zij kochten dit schip in 1936.

Reactie plaatsen

Reacties

Geertjevan prinsenbeek
8 jaar geleden

Prachtig verhaal,ik ben ook in de lemmer geboren op de nieuwe dijk tegenover de wildeman mijn beppe was kaatje visser getrouwd met klaas poepjes,en mijn vader was jelle poepjes,we woonden in makkum,gr geertje.

Nelleke Wissing Koehoorn
8 jaar geleden

Prachtig mooi verhaal en zo leuk dat ik div. namen lees die in mijn stamboom terug komen..Visser , Coehoorn ,Koornstra , Kuipers .En geweldig mooi met de foto,s er bij...Ik weet dat het niet te vergelijken is , maar soms verdiende men meer dan ik toen ik 15 was en ouder in de jaren 70.