Liederen van de Zuiderzee 1
Ballade van de Zuiderzeehaven-1954-G.R. Kruissink.
Wie eenmaal in den vreemde was
En tot de reis gereed,
Hij weet hoe nooit de wond genas,
De wond, die Holland heet;
En zit hij 's avonds op een plein
Bij staf en ransel neer,
Dan staart hij in zijn beker wijn,
Dan ziet hij Holland weer.
Dan tuurt hij door dien droom bezocht
Achter een groene ruit,
Op een der grachten in de bocht
Van Hollands hoofdstad uit;
Hij nipt aan zijn jeneverglas
En zet het stil weerom:
De maan drijft in den waterplas
Als in een glazen kom.
Dan ziet hij plotseling de zee,
De kleine Zuiderzee;
De botter op den horizon
Verdwijnt van lieverlee;
De golven worden grauw als asch,
Het waterveld vergrijst:
Antiek gelijk een spiegelglas,
Dat niemand meer polijst.
Dan vriest het eensklaps dat het kraakt,
Op Frieslands helder meer;
De schaats, die nauw den ijsvloer raakt,
Grift een verwaaide veer;
De schaduw met den ronden rug
IJlt langs het dorre riet
En van de ijsschol zingt terug
Een onverstaanbaar lied.
En komt de lente in het land,
Dan fonkelt de rivier,
De visch springt naar den overkant
En zedig wuift het wier.
En nergens is natuur zo frisch,
Waar twee verzameld zijn,
Als tusschen madelief en lisch
In Hollands springfontein.
Wie eenmaal in den vreemde was
En tot de reis gereed,
Hij weet hoe nooit de wond genas,
De wond, die Holland heet;
En zit hij 's avonds op een plein
Bij staf en ransel neer,
Dan staart hij in zijn beker wijn
En ziet zóó Holland weer.
BERTUS AAFJES, (Geb. 1914) DE ZUIDERZEE.
De golven graven eindeloos op zee
Elkanders graf, bloeien op en vervagen,
gelijk ook de kleine botters opdagen
Om weer te verdwijnen, van lieverlee.
Water en lucht bouwen grootsch een allee
Waarin de rukwinden de meeuwen schragen,
Achteloos gelijk de golftoppen dragen
Hun makkers op de wateren beneê.
Maar bij windstilte lijkt het waterveld
Soms een antiek spiegelglas dat, vergrijsd,
Al sinds eeuwen niet meer werd gepolijst;
En de meeuwen krijten eens zo ontsteld,
IJlend als verschietende sterren voort,
Elk naar hun eigen rampzalig oord.
- Lambertus Jacobus Johannes (Bertus) Aafjes (Amsterdam, 12 mei 1914 – Swolgen, 22 april 1993) was een Nederlands schrijver en dichter die ook publiceerde onder het pseudoniem 'Jan Oranje'.
BERTUS AAFJES, LOFDICHT VAN ENKHUISEN.
Van Enkel'huisen is groot Romen opgegroeit,
En ik van enkele: groot Romen heeft gegloeit,
En ik ben plat gebrandt: groot Romen is herboren,
En ik van nieuws herbouwt, bey beter dan te vooren:
Groot Romen heeft sijn jok den Spanjaerdt opgedrukt,
En ik mijn' vrijen hals het Spaensche jok ontrukt.
Noordthollandt, hebt uw' deel in d'eere van uw' vrijheit:
Maer weet dat d'eerste steen van 't groote werk in mij leit,
En, quam de heele buirt te deinsen tot den val,
Weet dat ik daer toe nooit den laetsten leggen sal.
CONSTANTIJN HUYGENS (1596-1687)
Sou ook mijn Lofgedicht van uwen lof niet singen
Gij kloek ENKHUISEN, die de woeste see kont dwingen,
Die magtig sijt door stael, door helden sonder tal,
Door schepen wijds en sijds? die in uw ruime wal
Uw groote stadt besluit, bekent in vremde landen,
Daer Indiaen en Moor de sterke son voelt branden,
Ja 't heele aerdtrijk door, soo ver het open staet,
Soo ver uw visscherij, soo ver uw handel gaet?
In uwe ketels werdt het graeu tot wit gesoden,
Die sieden nacht en dagh.
- De naam Enkhuizen zou afgeleid zijn van ‘Enkel huizen’ In 1356 verenigt Willem van Beieren de bannen van Enkhuizen en Gommerkarspel (Boerenhoek) en geeft de inwoners stadsrechten naar voorbeeld van Medemblik.
GEERAERDT BRANDT (1626-1685, remonstrants predikant te Amsterdam) naar het Latijn van Doctor Dirk Velius (1572-1630) NA-GEDACHTENISSE VAN DEN XXI. MAY DES JAARS MD LXXII.
Wanneer de stad Enkhuizen zich verklaarde voor Willem den 1ste Prins van Oranje roemruchtiger gedachtenisse tegens den Hertog van Alva. Op of kort na welken Dach de Eerste Leerreden der Hervormden in het Openbaar is gedaan, over de Lening van het Stads Excys-Huis op de Vismarkt aldaar.
Aanschouwer! zie de Plaats 't daar God der Heyërscharen.
In Vryheid wierd gedient voor twemaal hondert Jaren:
Hier is die held're Zon voor Ziön opgegaan,
Hier zaagt ge o Burgers! 't eerst uw vryën Leeraar staan.
O BUISKES! O SEMEINS! O BROUWERS!O ENKHUIZEN!
Kan ooit uw Mannenmoedt uit iemands Ziel verhuizen.
Gy hebt den eersten Steen aan 't vry Gebouw gelegt,
Waar aan gantsch Neêrlands Heil bestendig blyft gehegt.
Wanneer tot Alva's spyt, ten trots van 't fiere Spanjen,
Het Vaandel wiert geplant voor WILLEM VAN ORANJEN,
Wiens KROOST, waar van 't volk de zoeten vrugten smaakt,
Ook nog met tedre zorg voor Kerk en Vryheit waakt.
Komt BURGERS! zet een toon vol Blydschap op uw snaren.
Viert plechtig dezen Dach! na viermaal vyftig Jaren.
Verheugt n in den Heer, die door geduchte macht,
Gewetensdwang verdreef, us Stad in Vryheid bracht.
Dankt met een nedrig hart, in Jezus Tempelkooren,
Den grooten God voor 't goed, door hem uit u geboren,
Toen hy in 't Burgerhart een heldenvuur ontstak,
En 't Onverdraaglyk Juk van Dwinglandy verbrak.
Bidt dat het Nageslagt van hen, door wien de Vryheit,
En Godsdienst wierd herstelt, lang leve in Gods nabyheit.
Wie Roemt naar eisch en plicht ENKHUIZENS WIJZEN RAAD,
Wien d-eez' Gebeurtenis zo zeer ter harten gaat,
Dat hy van u begeert in Dankbaarheit te denken,
Aan deez' Hervormingsdach, befaamt door twee Geschenken.
Een Dach waar op de Kerk noch heden Zegenpraalt,
Zelvs nu de ENKHUIZER MAAGD een ruimen adem haalt.
Bron Wikipedia: Gerard Brandt (Amsterdam, 25 juli 1626 - aldaar, 12 oktober 1685) was een Nederlandse predikant. Van 1667 tot 1685 was hij predikant in Amsterdam. Hij was een bekende schrijver in zijn tijd en schreef onder andere een Leven van Michiel Adriaanszoon de Ruyter en een Geschiedenis van Enkhuizen. Het roemruchte verhaal van de ontsnapping van Hugo de Groot werd door de publicatie van Brandt, uit Elselina's mond opgetekend, een van de klassiekers van de Nederlandse geschiedschrijving.
1732 CLAAS BRUIN, ENKHUIZEN.
Het carillon zingt helder door den regen,
den bleeken regen van mijn vaderland,
en kleine grijze golven breken tegen
de leege schepen aan den waterkant,
en als het stil wordt nemen allerwegen
de oude dagen weder overhand:
hier hebben schepen uit den Oost gelegen,
het regent en de haven is verzand,
de lichte jaren zijn voorbij gevlogen,
nog wachten huizen in een smalle rij,
zij staren over zee met moede oogen:
de hoop laat niets, geen mensch, geen ding, meer vrij,
zij wachten en wat zingt de hoop? Een logen,
want 't regent zacht en 't is voorgoed voorbij.
Zoon van doopsgezinden leraar Cornelis Claasz. Bruin, geboren te Amsterdam in 1671, overleden aldaar in 1732.
ERIC VAN DER STEEN, (Pseud.; geb. 1907)
Ze zijn geboren in Enkhuizen, in 't stadje aan de Zuiderzee,
daar speelden zij hun kinderspelen met zon en wind en water mee.
Haar wieg stond aan 't Handvastwater, de zijne op de oude Dijk,
en 't is of dat op beider leven zijn stempel zette als levend ijk.
Hêm trokken lucht en wind en water, de haven en de botters aan,
dat wat het hart is van Enkhuizen: de vissers en hun zilt bestaan.
Maar ook de oude klokketorens en de huisjes uit die gouden tijd toen 't land vol was van grote schilders en schepen uitzond, wijd en zijd.
Haar trokken weiden en landouwen, het vruchtb're land, met sloot en schuit,
de groene Vest met 't wijde uitzicht, die als een moeder 't stadje omsluit.
Maar over beider jonge jaren klonk uur aan uur eenzelfde lied:
het klokkespel der Drommedaris zij hoorden 't, maar beseften 't niet.
Toch hebben zij dat ongeweten verborgen in hun hart bewaard:
dat reine klink-klank van de klokken als hemelboodschap naar de aard.
In 't stadje zijn ze niet gebleven, zij trokken saam de wereld in....
maar soms, in al te bittere uren, grijpt hen de hunkering naar 't begin.
Dan gaan zij naar de Drommedaris en luis'tren naar dat zuiver lied,
dat nog, als in hun kinderjaren, van uur tot uur zijn zegen giet.
Want wat ook in dit schrik'lijk heden het hart verbijstert en verwondt,
't wordt door die reine, oude klokken getroost, geheeld en weer gezond.
Want 't is een lied uit alle tijden, ja, niet gebonden aan De Tijd:
die klokketonen zijn een boodschap van Oods serene Eeuwigheid.
Kijk voor meer info op: www.schrijversinfo.nl
JOOST VAN VONDEL, (1587-1679) HOORN.
Ben ick de Moeder Stadt van soo veel moedigh bloed,
Dat soo veel' wond'ren dé, en so veel wond'ren doet,
Van Mannen die, vermant, voor mannen noyt en weken,
Van Zeilers, die verzeilt, voor Zeilers noyt en streken;
Heb ick van allen eerst 't groot Haringh-net gebreidt,
Van allen eerst gespreidt, van allen eerst verbreidt;
Ben ick de Zuyvel-mouw van voor en achter Stav'ren,
Ben ick, soo verr ick sie, de Vrouwe van de Klav'ren,
En vraeght men hoe ick Hoorn van ouds herr heeten moet?
En heet ick anders recht als Hoorn van overvloed?
Joost van Vondel, geboren te Keulen op 17 november 1587, overleden te Amsterdam op 5 februari 1679.
CONSTANTIJN HUYGENS, HOORN.
De Stadr, wier aangenaame lucht
Men schept, is wegens d'ouden zeegen
Des Albestierders noch berucht,
En op West-vrieslandts grondt geleegen:
d'Aloudtheidt schonk aan haar den naam
Van HOORN, zinspeelende geheeten
Op de Overvloedt, die hier te zaam'
Met heuren schat was neer gezeeten:
Een Stadt in 's weereldts rol en boek
Bekent voor Hollandts Zuivelhoek.
Dus roldt haar' naam langs bergh en zee:
Wie zoude niet heur' landtstreek pryzen?
Die daaglyks met haar melkryk Vee,
En akkers Neederlandt kan spyzen:
Wil je ons met vruchten Kastiljaan
Tweemaal des jaars geteelt verbaazen?
Zeer wel, myn Zangster toont U aan
Tweemaal des daags heur' vette kaazen,
Heur room en melk, als teek'nen van
Een overvloejend Kanaan.
Zy was maar eerst een groote Sluis,
En Overtoom tot dienst der Schuiten,
Of Scheepen ver van landt of huis
Hier koomende om te ruilebuiten:
Daar liep een Kil langs lis en riedt
Versiert met kreupelbosch en boomen,
Die hunnen kristallynen vliedt
Quam storten in de zoute stroomen:
Een KIL, doch Hoorenswys gekromt,
Waar door misschien haar' titul bromt.
Men trok van rondtom hier naer toe
(Gelyk een drom van nyv're mieren)
Met zuivel, dat ooit Schaap of Koe
Hen schonk: hier was een markt van bieren
Door drie Hamburgers vast gesteldt,
Die, wen zy hunne winst beschouden,
Hier elk één huys in 't ruime veldt
Tot hun verblyf en neering bouden,
Alwaar een ieder t' allen stondt
Voor zich en goed'ren herberg vondt.
Hoe dikwils heeft Zy haaren kring
Tot dienst der noeste Handelaaren,
Wien ook de drift en lust beving,
Om boukonst met de winst te paaren,
Vergroot! dus wierdtze een handelsplaats,
Een Stadt, daar vreemde en steedelingen,
Zoo wel bejaarde, als jongemaats
Met hunne Waer ter markte gingen;
't Welk noch tot heden toe geschiet,
Waar van men daaglyks vruchten ziet.
Als de Eendracht nu haar' zitplaats hadd'
In 't midden van dit volk genoomen;
Zoo koos Westvrieslandt deeze Stadt
Ten Hooft aan zyne Pekelstroomen:
Hier was een wakk're Burgery,
De Zuivelwaagh, en 't Hof der Staaten,
Een Raadthuys zonder vlek, daar by
De Trou, 't sieraadt der Onderzaaten:
Rechtvaardigheidt deê grooten stap;
Dus bloeide Konst en Wetenschap.
De welgesteltheidt van de Lucht,
Die Lent- en Zoomer Oogst verzelde,
Bekroonde Boom- en Akkervrucht:
Men roemde op Mannen, Oorlogshelden,
En Vloten, die den Oceaan
Doorsneeden met hunn' scherpe kielen,
Zoo ver de heldre Zon en Maan
Bescheen des Aardtkloors As, en Wielen:
Dus droeg dat oude Volk door een
Den roem op 't Hooft van hunne steen.
Dat Volk uyt zulk een strydtbaar bloedt
Van Batavieren voort gekoomen,
Wier onverschrokte Heldemoedt
Ontzachlyk was by 't oude Romen,
Bragt dach by dach noch Helden voort.
Die voor geen Spaansche koegels bukten,
Maar klampten Graaf Bossu aan boordt,
Wiens Vlag Ze in 't Hop van steng afrukten,
En vlug des Amstels Ammiraal
Veroverden door vuur, en staal.
O Drietal broeders! die alhier
Den waaterkant wel eerst bewoonde
In huyzen zonder steen of swier,
En U zoo vergenoegt betoonde;
Staakt Gy eens Uw' Hamburger kop
Ter grafsteede uir, hoe zoud' Gy schrikken!
Wen Gy daar gevels hoog in top
Zaagt praalen voor uw' flaauwe blikken,
Gy riept in een' verbaasden schyn,
Dit moet een and're Weereldt zyn.
Waar eertyds stonde een Hut van riet,
Daar staan nu huizen als kasteelen,
Die men aan een getimmert ziet
Tot daar de brakke golven speelen:
Zoo prykt nu onze aloude Stadt
In grootheidt en in bousieraaden,
Daar ik myn eerste leeven hadd',
En myne jonkheidt zich verzaade
In heuren fraaien standt en staat
Bestiert door wyzen burgerraadt.
Dat geen uitheemsch gewaadt en praal
Uw' oude defrigheidt vertreeden,
Noch dat een vreemde bastardtaal
U ooit ontaarde in deugt en zeeden;
Dat trots gezach noch ledigheidt
Den drempel van uw' huyzen naad'ren;
Maar dat de Godtsvrucht u geleidd'
En brenge op 't voetspoor van uw' Vaad'ren,
Wier kloeke geest, wier deugtzaame aart
Ging met de needrigheidt gepaart.
Constantijn Huygens, geboren te Den Haag in op 4 september 1596, overleden te Den Haag op 28 maart 1687.
R. WESTEROP. Fragment uit „Hoorns Buitensingel in Rym beschreven" (1728). OCHTEND IN HOORN.
Geluiden waar de wereld mee ontwaakt,
Maken mij stiller nog dan ik al ben,
Een hond die blaft, een kind op klompen en
Een man die fluitende een schuit losmaakt.
Dat is het leven, simpel en volmaakt,
Waar 't rhythme der oneindigheid in fluistert,
Waaraan dit hart zoo hevig is verkluisterd,
Dat het verzaakt maar nooit geheel verzaakt.
Geluiden waar de wereld mee ontwaakt,
Waar ik zoo grensloos graag naar lig te luist'ren,
Laat mij ze hooren tot het laatste duist'ren,
Wanneer dit hart zijn stillen maatgang staakt.
- Dichter uit het begin der 18de eeuw. De in Hoorn geboren dichter Roelof Westerop, beschrijft in bijna 250 tien-regelige coupletten in 1728 Hoorns buitensingel, het gebied buiten de stadswallen.
HAN G. HOEKSTRA, (Geb. 1906)
't Sterke Medenblicker Slot,
Wierd eens van 't Oorlogs-rot
Ingenomen, niet door kragt
Van de Wap'nen, maar men bragt
Vrouw en Kind'ren voor en aan,
Van, die men te keer woud' gaan,
Met dees voortogt drong men voort,
Tot de Gragten, tot de Poort,
Van dees sterkte. Al 't geschut,
Quam de Burgers niet te nut,
Want zoo iemand schieten wouw,
Hy ontsag zyn Kind of Vrouw,
En dewyl hy die ontzag,
Most hy komen tot verdrag,
Met zyn Vyand, 't welk zoo niet,
Buyten d'Egt zou zyn geschiet.
- Han Gerard Hoekstra (Den Haag, 4 september 1906 - Amsterdam, 15 april 1988) was een Nederlands dichter die ook veel gedichten voor kinderen schreef.
PETRUS EGGES, EDAM
Het oud-eeuwsch stadje met zijn reine keitjes, waartusschen schamel gras omhoog komt sprieten, droomt in de zomer-zon zijn droomerijtjes van macht en praal, die het sinds lang verlieten.
Zijn vreed'ge grachtjes, vol van hoovardijtjes op trotsch verleen, en knusjes in 't genieten van luwte en loover-schaûw der boomen-rijtjes, zijn thans niet meer dan spiegel-leêge vlieten.
Hoor 't carillon klingelt zijn klare tonen, die sidd'ren door de heete middaglucht...
En 't stadje luistert, luistert als in droomen een grijsaard doet, die (op vervallen koonen een stille lach van onbewust genucht) zijn doode liefste in jeugd-schoon weer ziet komen.
- Petrus Egges, geboren in 1684 te Medemblik, overleden in oktober 1749 te Schagen.
HENDRIK MULDER, ELBURG IN MDCCCXXXIX
'k Bewoon een kleine stad, maar 't puikjen van het land:
Men leeft er, zoo 't betaamt, op nieuwerwetschen trant;
Ze is vierkant, of ze met een passer waar gemeten,
En (dat dees zaal getuig'!) vol reednaars en poëten.
Er heerscht verscheidenheid van levenswijs en taal:
Dees spreekt als royalist , en die als liberaal ,
En, door den walm omhuld van pijpen en sigaren,
Zweert dees bij d'Avondbö, en die bij Thiemes blaren.
Men wikt er Bulwers, Scotts, en prijst Van Lenneps werk,
Heeft meestal rust in huis, soms tweespalt in de kerk;
En als, bij 't dwarlend licht der winteravondlampen,
In de opgevulde Club de punskom staat te dampen.
En 't viertal Matadors begroet wort met geschal,
Of Maingaud's ranke staf den elpenbeenen bal
Doet langs den groenen disch in 't hangend netwerk glijen,
Dan heeft het schoon geslacht zijn koffijfeestpartijen.
Die van de zesde klok, tot dat men tien hoort slaan,
De schoonste mondjens als een ratel rond doen gaan.
Want nooit ontbreekt er stof aan die bespraakte lippen:
Wat zou het Argus-oog der vrouwen ooit ontglippen?
Al 't nieuw, dat in de buurt, in huis of op de straat,
Of in de fantazie der schoonen slechts bestaat,
Wat de oogen hier of daar slechts zagen of niet zagen,
't Wordt al met waarheidsliefde en kieschheid voorgedragen;
Terwijl het geurig vocht van Mokka's bruine boon,
Door 't stovenrijk vertrek, zijn geuren spreidt ten toon;
Terwijl. .. maar, Zangster, zwijg! wat zoudt gij u vermeten?
Hier schiet de kracht te kort van Hellas puikpoëten.
't Is vruchtloos wat ge poogt, en Huigens zingt te recht:
„Wie schiklijkst van mij zwijgt heeft allerbest gezegd."
En wat ressources ook van wintersche vermaken
Het scheeprijk Y verleen', van al die fraaye zaken.
Heeft in geen kleene maat mijn stadjen ook zijn deel.
Vaak treedt hier Melpomeen op 't statig schouwtooneel,
En zwaait met dolk en kroon, gelijk in vroeger jaren
Haar evenbeeld Wattier, aan Y- en Amstelbaren.
Vaak stort Thalia hier haar geestigheden uit,
Of Polyhymnia verrukt ons door haar luit,
En niemand, die zich ooit verstouten zal te geeuwen,
Wanneer de Othello's hier met bulderstemmen schreeuwen.
Of 't Attisch keukenzout van Duitschlands hoofdpoëet
(Niet ik, o Kotsebue, wie immer u vergeet!)
De lever keer op keer der saamgevloeide kudden
(Vergeeft dit woord om 't rijm) doet van verrukking schudden.
Maar dit's nog alles niet: men heeft concert en bal,
Het dichterlijke Nut, en 't Nanut bovenal.
MR. A. W. ENGELEN Uit: „Dichterlijke Nutsvoorlezing" (1839)
Verschooven, kleene en arme Stad,
Moet gy den mond der Vecht bewaaren!
Die, van de Zuiderzee bespat,
Steeds bloot staat voor haar woeste baaren!
Doch, schoon de Dichter van het Y
Dus zingt: „Een ander mag beklyven,
(Door een Meerminne profecy)
„Maar MUIDEN zal wel MUIDEN blyven.
Zinspeelende op uw nedrigheid,
Een deugd die zelden word verbreid:
'k Heb echter reeden om te boogen
Op uw aloud en aad'lyk Slot,
Gebouwt door Floris groot vermoogen,
't Geen namaals zyn gevangenkot
Versterkte, om Velsens haat te koelen,
Niet blusbaar dan door zyne dood.
O Vorsten! dien 't hoogmoedig woelen
Behaagt, die eer en deugd verstoot
Door eedbreuk, moord, en vrouwenschenden,
Leert hier, hoe 't rad van Staat kan wenden.
't Is waar, uw held're glans verdooft,
Wanneer men 't oog slaat op uw muuren;
Maar, om uw nooitvolpreezen' HOOFD,
Zal uw vermaardheid eeuwig duuren:
Dat dierbaar Hoofd, Geleerdheids Licht,
Doet Oosten, Westen, Noorden, Zuiden,
Door kracht van taal en maatgedicht,
Reikhalzen naar 't Kasteel van Muider,
Daar 's Drossarts Letterschat, geacht
Van 't ryp vernuft, is voortgebragt.
- MR. A. W. ENGELEN Uit: „Dichterlijke Nutsvoorlezing" (1839) (De dichter was, na zijn studie in de rechten en de letteren te Groningen, o.a. rector van het Instituut Van Kinsbergen te Elburg. In 1843 werd hij kantonrechter te Tiel. Van 1848 tot 1853 was hij lid van de Tweede Kamer). MUIDEN.
„De Stad Muyden en baer Slot, van de Zee-dyk af te slen" Gravure van A. van der Laan, naar A. de Lairesse. Uit: „De Zegepraalende Vecht", Amsterdam, 1719
CLAAS BRUIN. Fragment van het gedicht „Speelreis langs de Vechtstroom op de uitgegeevene gezichten van de Zeegepraalende Vecht". (1719). HARNS (Harlingen)
Me foer hjir by aids al nei fierlizzende oarden,
Om walfisk gyng me ut nei 't iiskalde noarden,
Ek de oanfier fen hout is hjir lang al yn swang;
Sa wier Harns al ringen in stêd fen bilang.
Hwet seach ik as bern hjir wol faek nei it skrippen
By 't lossen fen balken ut houtene skippen;
Ho'n ein stieken se ut boppe it heechste gebou,
Dy bosken fen mesten, fen stingen en tou!
Gjin houtene barken mear sjugge myn eagen,
De leste, de „Laura" forgyng yn 'e weagen.
En for 't alde houtene séskippersfak
Kaem geandewei hjir ek de stoomfeart yn 't plak.
Mar binn' se ek oan kant, dy aldmoadrige klompen,
Hwerby me gûds seach mei in mounle for 't pompen,
Aid Harns hat syn rom fen in séstêd yet wol;
Fen drokte en fortier binn' syn havens yet fol.
't Gemaek fen ûs lan, yn 'e pûkbêste soarten,
Giet wykliks hjir 't lan ut mei Ingelske boaten;
Dêrfor stjûrr John Buil, hy is net sa dom,
Syn stienkoal en bokkens en potsmoar werom.
En as we de stéd fen 'e lanskant biskógje,
Den sjucht me, ho'n grêften fol hout hjir omtögje,
Den sjucht me febriken for hout en for stien,
For kalk en for pannen, ja hûndert is ien.
De skipfeart, it nije kanael lans, haw 'k mirken,
Hat frijhwet mear wille as alear troch de „Wirken".
De Fryske lokael fen Tsjommearum en Stiens
Sa faek nije beweging en fleur hjir mei-iens.
De ald' stiennen man hat yet krekt as alearen
Syn oanwenst en brûkme, dy't net is to kearen;
Hy draeit mei de holle en swaeit mei de pet
„Sa faek er it slaen fen 'e toerklok mar heart."
Yn 'e ald Harnser tsjerke, sa lies ik langlêsten,
Dêr leit fen Tsjerk Hiddes it oerskot to resten;
Oer 't grêf hie me dellein in flier for 't gemak
Mei banken, dat wier de dyakens hjar plak.
Ik ha 'r gjin forstan fen, mar woe dochs wol witte:
Ho kin dochs ûs lan sa syn séhelt forjitte?
Hwent sjuch, like goed as safollen, woe 'k ha,
Kaem ek ûs Tsjerk Hiddes in earestien ta.
- Bruin (Claas) geboren den 20 februarij 1671 te Amsterdam, alwaar zijn vader leeraar was bij de Doopsgezinde gemeente, en aldaar gestorven den 28 December 1732