Liederen van de Zuiderzee 2
TJIPKE POSTMA, (1956) STAD AAN DE WADDEN.
Drie eilanden staan aan den horizon,
Als 't niet zeer nevelt. Jongens komen kijken,
Wanneer de postboot keert, die langs de dijk een
Rookpluim doet strijken, licht-bruin voor de zon.
De winter duurt hier lang; het spaarzaam groen
Bevat een stillen winter in zijn takken.
En in de binnentuintjes, kalme vakken,
Zou zelfs geen moordenaar een moord gaan doen.
Het drievuldig plaveisel, gele klinkers,
Gekleurde keien, blauwe, bolle steenen:
Zij dragen jaren reeds dezelfde beenen,
Want 's avonds, in hun pas van stille drinkers,
Slenteren mannen rookend naar het dok
De haven langs en weer terug naar 't dok.
- TJIPKE POSTMA, volksdichter 1866-1956. Tsjipke Postma was naast schipper ook schrijver en dichter, en bestuurder. Zijn gedichten (vaak over het varen) zijn o.a. verschenen in de Hepkema's krante en o.a. in Frysk en Fry. Ook schreef hij veel in de Schuttevaer en was o.a. secretaris van de Fryske Federaasje van Skippersverienigingen. www.skutsjehistorie.nl
SIMON VESTDIJK, (Geb. 1898)
Wie vanuit zee het stadje ziet
verliest op slag zijn hart.
Hij ruilt het nooit, voor Makkum niet
Voor Koudum noch Bolsward.
't Is of een schilder van 't palet
op 't doek voor zijne neus
een kostlijk plaatje heeft gezet
als speelgoed voor een reus.
De daken rood, de wolken wit
in 't wijde hemelblauw,
't Is of er Neêrlands vlag in zit,
De vlag van mij en jou,
Maar is die vlag dan wel compleet?
Daar moet een wimpel hij.
Maak 'm Oranje, lang en breed.
De zon, die moet er bij.
Die zon moet boven Hielpen staan,
het friese land, de zee.
Dan is 't of er de vrijheid aan
't geheel haar plechten dee.
Hoor, in de verte holleblokt
de jeugd over de straat.
't Is of een tamhoer hokkeplokt
en forse roffels slaat.
Én van de scheve toren klinkt
de slag ons tegemoet.
O, toren waar een lied in zingt,
O, baken, vast en goed.
De huisjes kijken over dijk
En wat ze denken, weet ik dra,
't is dit: of die meneer,met kale kop,
die Sikkema wel echt is in de leer.
Wat doet die vent hier in de buurt?
Wat doet ie op een schuit?
En heel het stadje kijkt en gluurt,
wat of dat al beduidt.
Het is een dichter uit de stad,
Het grote Amsterdam,
die van de hele wereld zat,
hierheen gezworven kwam.
En opgelucht van steedse stank,
met open oog en oor,
aan Hielpen, bij de leugenbank,
voorgoed zijn hart verloor.
- Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romanschrijver, dichter, essayist, vertaler, muziekcriticus en arts.
HAJE SIKKEMA: HET VROUWEZAND.
„Aan bakboord in, aan stuurboord uit!
Weg met dat nietig graan!"
Zoo sprak een weduwe, in sameet,
Met paarlen overstikt, gekleed,
Vergramd een zeeman aan.
Niet één in 't schatrijk Staveren,
Zoo maatloos rijk als zij;
Haar schepen ploegden elke zee,
En voerden van de verste reê
Steeds nieuwe schatten bij.
„Nu breng" beval ze eens grillig, trotsch
„Nu breng, van 't Noordsche strand,
Mij 't edelst wat uw oog aanschouw'!
Geen dure prijs, die 't mij onthou
Ga, dien mij met verstand!"
Toen had de scheepsvoogd lang gewikt
Bij onbeslist besluit;
In 't end „wat zou er boven 't graan,
De glorie van 't Noordoosten, gaan?"
Zijn weifelen had uit.
Hij keert; zij komt; hij toont den schat,
Die proef geeft van zijn trouw;
Maar zij, ontkleurd van woede en waan:
„Wat scheepszij hebt ge 't ingelaan?"
„Aan bakboord, eedle vrouw!"
„Aan bakboord in, aan stuurboord uit!
Weg met dat kaf, in zee!
Is dat het uitverkoren deel,
Mij toegedacht? 't is mij te veel!
Weg met dat kaf, in zee!"
„Neen!" roept al 't scheepsvolk, „neen, mevrouw!
Dat wierp te zwart een blaam,
Alsof gij, in vermeetlen spot,
De giften smaaddet van uw God,
Voor eeuwig op uw naam!"
En trillend: „wie betaalde 't goed,
Waarover ik beschik?
Wie ben ik? uwe meesteres?
Wie vraagt, wie duldt uw zedeles?
In zee! 'k gebied het, ik!"
„Ach, vrouwe, een deel... aan ons een deel!"
Krijt 's armen luide toon;
„Wie de armoe bijstaat in haar nood,
Wint zich, voor 't mild geschonken brood,
Des Heeren gunst ten loon!"
„Des Heeren gunst? ... 'k behoef ze niet;
'k Ben met het mijn te vree
En 'k deel, wie mij een aalmoes vraagt,
Wanneer en zóó als 't mij behaagt,
Maar nooit om gunsten meê!"
„Boet, vrouwe!" klinkt een achtbre stem
„Boet af die schrikbre schuld!
Uw trotschheid raakt ten wissen val
Vrees, dat de dag eens dagen zal,
waarop gij beedlen zult!"
„Ik beedlen? Priester! als dees ring,
Die in mijn vingren blinkt,
Weer uit de golven opgedoemd,
Uw leugentaal mij waarheid noemt!
Niet eer! "... 't juweel verzinkt.
En nauw verving ten tweeden maal
Weer 't licht de duisternis,
Daar toont, bestorven als de dood,
De kok haar 't vonkelend kleinood,
Gevonden in een visch.
De roede trof èn zee èn vuur
En rampen zonder tal,
Bewezen aan de snoode vrouw,
Die 's Heeren gunsten derven wou,
Hoe hoogmoed komt ten val.
Nu was in 't schatrijk Staveren
Niet één zoo arm als zij;
Nu smeekte zij, in bittren nood,
In 't snakken naar een stukjen brood:
„Erbarm u over mij!"
't Was of de vloek haars euvelmoeds
Zich stortte op heel de stad;
Het blinkend Staveren verviel
Het wrekend zand weerde elke kiel,
Die eens heur waatren mat.
Nog ziet men, tot op dezen dag,
Aan 't woest en eenzaam strand,
Een veld van looze halmen staan,
Zij spreken van 't verworpen graan,
Den vloek van 't Vrouwezand.
Kijk ook: www.schrijversinfo.nl
PETRUS JOHANNES KOETS. MONOLOOG VAN EDWARDA UIT „DE VLIEGENDE HOLLANDER"
Windomwaaid vaderland, van alle zijden rept zich
Genade naar uw veld, en gij wordt overstrooid
Met weelde, o land, geen klein land meer, sinds gij uw bodem
Vrij opent voor het goud van 't overstelpend zonlicht
En ge uw verzadigdheid breed in het zilver baadt
Der moeiteloos u binnenstroomende rivieren.
Zoo, dierbaar volk, daalt op uw onverflauwden ijver,
Uw goede trouw, uw gelijkmoedigheid, uw eenvoud,
De zegen overvloedig neer, waar gij met minder
Nederigheid geen deel aan hebben zoudt: want ziet;
De holle hand kan meer bevatten dan de vuist.
Is zoo niet uw vorstin? Mijn doorzicht is deemoedig,
Mijn trots is arm te zijn; gelooft niet het gerucht,
Dat ik mijn hand warm in den gloed die uit het goud stijgt.
Want, schoon ik recht had op al 't nieuwgerooide land
En 't aan mijn kroondomeinen toe kon voegen, heb ik
Der vaderen gebruik gevolgd, en het als meent
U toevertrouwd, slechts plukkend uit gezamenlijk
Beploegden grond, één tiende als pacht. Maar ik ging verder,
En met die penningen schonk ik aan u uw vloot.
Schip na schip liep van stapel, dank zij d'admiraal,
Dien ik betaalde; en Lothar hier, den steun mijns harten,
Heb ik van mij vandaan gestuurd naar verre steden,
Om handelsboodschap aan te binden. Hoort,
Ik geef die vloot weer in gemeenzaam eigendom.
't Zij Frieslands tweede meent; de wijdvertwijgde vriendschap
Worde aller winst; mij kome slechts als wettig tolrecht
Een tiende toe. Maar ik ga verder. Luistert, volk,
Mijn laatsten stap. Thans heb ik heel mijn havenvoordeel,
Al de onbeknepen opbrengst mijner landerijen
Bijeengebracht met wat in Stavorens kasteel
Aan Keizerlijke munt, aan Byzantijnsche steenen,
Ivoor, goud, paarlemoer, aanwezig was; kortom
Ik nam mijn gansche schat ziet hier en scheep het in.
Straks streeft de vloot, met Lothar's brieven, de overzeesche
Besremming tegemoet. De leuze dezer brieven
Zij tevens topstander van lading en bemanning:
Groet men u, groet terug. Maar twintig maal zijn waarde
Brenge het goud weerom, waarom gij welkom waart.
Laadt in! Nooit werd een vloot zoo zwaar bevracht. Laadt in!
Ginds volk, staat Stavo's Staf, de stut der stad, de stok
Waar, Friso, treurende bij Troje's vuur, op steunde;
Waar hij mee reisde in zijn ruw bootje, en mee aan land sprong,
Toen hij hier schipbreuk leed, om Stavoren te stichten;
Vroom volk, bid, dat die Staf ons sterke, en zijner zonen
Schepen bescherme, die van zilver zwaar, en trotsch,
Thans tienmaal verder dan tot Troje's puinhoop varen;
Bidt, bidt, dat zij, schoon goudbevracht, straks onvertraagd
De Zeven Frieslanden behouden weer bereiken.
Laadt voort! Er is nog meer. Mijn tijd is niet ten einde.
Ik ga de volle winst die binnenvloeit besteden
Aan een groot werk, waarvan het nageslacht zal roepen:
Het heeft Friesland gered. Maar geld, geld eerst is noodig,
Geld, geld. Ik ben voornemens merkt toch, hoe mijn hart
Openligt als uw land om ons bezit met muren
Veilig te stellen. Bij het Flie, bij Ameland,
Bij Texel, Alkmaar, Witla, slaat zee door het duin heen,
Daar moet de vloed geweerd, versterking aangebracht.
Langs Rijn en IJssel zal ik dijken laten leggen
Die 't wassen binnenklemmen. Geen woest water zal
Uw akkers voortaan deren, en geen weerloos volk
Tuurt 's winters, op de terpen, in het blazend schuim,
Naar de vernielzucht van den grauwen vijand; neen,
Ik droom een droog, diep land, waar het warm is en groen,
Omgeven door begroeide hooge randen; land,
Gevrijwaard tegen goden en hun wangunst; tuin,
Met zon binnen zijn muur, met water blauw doorspoeld.
O land, o droom. O volk, daar is uw voorspoed veilig,
Uw schat beschermd, uw arbeid onbedreigd. Laadt sneller!
- Petrus Johannes Koets (Groningen, 02-06-1818 / Katwijk, 11-02-1868).
MARTINUS NIJHOFF, (1894-1953) De dichter heeft in dit „water feest spel", dat hij in 1930 voltooide ter viering van het 71ste Lustrum der Leidse Universiteit, de legenden van de Vliegende Hollander en van het Vrouwtje van Stavoren* dooreen geweven. Hij dateerde de gebeurtenissen op Paasmorgen 754 en stelde de figuur van de Hollander voor als schipper in dienst van Edwarda, vorstin te Stavoren en nicht van de grote Friezenkoning Radbod. MOLKWAR (Molkwerum)
Doe, boppe't lan, noch yn't Sûdwestep
It jongfolk naem de sé foar kar,
Seach men oeral in Swantsje waeijen:
Ir wapen fan it doarp Molkwar.
Mar meastal gong it om'e Noard,
Om rogge, hout of tar,
Dan wien' hja, foei de winter yn,
By honk wer to Molkwar.
Om Krysttiid lein' dy skippers op,
Wee dan in oar noch farre,
Hja bleauwen thûs by wiif en bern,
Hwant soks mocht har wol barre.
Om't bernefeest dan mei to fieren
Wien' hja om Krysttiid noch op tiid,
Krekt as to Warns, der't jamk by inklen
Noch aldjiersjoun de Skimmel ried.
By't winter wie 't oars stille doarp
Fol fleur, fol tier en libben,
Dan helle elts syn skea wer yn
By freonen en by sibben.
Mar ringen fleach dy tiid foarby,
Men makk' de skippen ré
En alles hwat mar farre koe,
Gong foarjiers wer nei sé.
Dan bleauwen inkeld froulju, bern
En wrakke manlju oer.
En foei wer 't doarp yn simmersliep
Om d'alde knobske toer.
Joech sa de sé yn 't doarp alear
Oan folie in bistean,
Lyk oare plakken seach Molkwar
Syn woltier tel forgean.
En fluit en koffe en galjoat
Binne al sûnt lang forgien
En nearne sjocht men Swantsje-yn-'t-wyt
As yn in gevelstien.
Net ien, dy't nou noch bûtefart,
Gjin jonges, dy't it weagen.
Oft op de sé, dy wolfeart joech,
Hja nou de divel seagen.
- Martinus Nijhoff (Den Haag, 20 april 1894 – aldaar, 26 januari 1953) was een Nederlandse dichter, toneelschrijver, vertaler en essayist.
* PDF -Vrouwtje van Stavoren -Van Martha van Goor-Bijlholt
SJOERD MEINESZ, (1850-1938) IT URKER FJÛR (Het Urker vuur)
Dat bernlik fanke mei dy blauwe eagen,
Hwat wie hja lokkich mei har séofsier;
Syn han, dy't skippen stjûrde oer fiere weagen,
Dy wie nou sêft en streakjend op har hier.
En 't hie gjin noed, al waerd it let en letter,
't Wie hjir sa goed oan 't stille en dûnk're wetter
Fan fierren twink'le myld it Urker fjûr:
Hja joech oan't frjemde lok har herte oer.
Dat bernlik fanke mei dy blauwe eagen,
Hja stie alline op 't utein fan'e daem.
Hoe lang al sûnt de skippen wer forteagen
Sûnt hy har trou ûnthiet en öfskie naem?
Hy folge de alde rop fan wyn en wetter
Wie 't oan'e wal by har net folie better?
Fan fierren twink'le earnstich 't Urker fjûr:
Hoe is dat fiskersfanke sa oerstjûr?
Dat bernlik fanke mei dy 'blauwe eagen,
Hja doarme rêstleas troch de jountiid om;
Har blide hope en trouwe moed forfleagen:
To ninter kaem har séofsier werom.
Né, dizze wrede woun wurdt nea wer better;
Yn dûnk're joun stiet hja oan't stille wetter
Fan fierren twink'let stil it Urker fjûr:
Soks komt oan bern mei blauwe eagen oer.
Kijk ook: www.anp-archief.nl
(Lemmer) TUSKEN DYK EN PEALLEN.
Tusken dyk en peallen fynt eltsenien fortier,
Lytse berntsjes boartsje, krite fan plezier;
Hearen stappe steatlik efter har segaer,
Alde grize mantsjes prate oer it waer.
As de sé oerstjûr is, 't waerglês stoarm oanwiist
En in gûlwyn twjirjend oer de weagen bliest,
Swalkje, hwant oan houtsjes is dan gjin gebrek,
Tusken dyk en peallen jutters mei de sek.
Tusken dyk en peallen eltse simmersnein
Rinne memkes laitsjend mei de bernewein,
't Jongfolk tref inoarren en yn skimerjoun
Wurde namkes lustre, wurde tûtsjes jown.
Beppe breidet sokken ut grau wollen jern,
Mem yn bûnte skerldoek kuijert mei de bern,
Pake krom' en wilich, sobjend op'e piip
Kuijert troch de blomkes, praet hwat tsjin de skiep.
Der is altyd frede, wille en fortier
Tusken krab en kikkert, tusken kroas en wier,
't Is in park foar minsken, 't paradys foar fé
Tusken dyk en peallen, tusken lan en sé.
(Maklcum) WIBREN ALTENA, (Geb. 1917) DE DYKHÛSKES.
De hûskes stean sa hjir en dêr
As delstruid oan'e dyk;
Hja haww'it dêr sa rom en f rij,
Elts op himsels in ryk.
En as men by it paedtsje op rint,
By dyk op, nest it hûs.
Dan leit dêr d'alde wide sé
Mei it trouwe weachgebrûs.
De sé jowt mannichien it brea,
Dy't méi syn krêft bitwong,
Dy't wrotte oan'e hege dyk,
Hwerop't gewelt forgong.
De sé jowt wille yn wintertiid,
As dûkers komm' oan't haed.
As 't wetter oerfljocht, bût oandriuwt,
Dan libbet wer 't ald-fryske aerd.
Dan mei heak of gewear d'r op ut,
O, 't moaije rouwe bistean!
In man is noch allinne hwat wur'ch
Der't heech de weagen gean!
Ik sjoch sa'n hûske, it stiet der sa lij,
Sa nochlik op't eigen sté;
De keamer hwat swart birikke, mar smout,
It efterhûs rukt nei de sé.
En lit it nou wêze in nije tiid,
Dy't fan frijheit en rjochten praet,
Dy't hjir wennet wol syn rjocht ek ha,
Mar net fan syn dykhûske skaet!
- Dichter en foardrachtskeunstner Wibren Altena (1917-1987) groeide op as soan fan in binnenskipper yn it Suderseestedsje Makkum. Hy begong as tweintiger mei it publisearjen fan gedichten yn blêden as It Heitelân. Nei de oarloch oppenearre er him as in stikeljende foardrachtskeunster. Yn syn gedichten spilet it libben yn en om de haven fan Makkum in foarname rol. www.frieschdagblad.nl
DR. OBE POSTMA.
Hier ziet gy Hem, Hoogkarspel en daar ginder
Venhuizen, door den tyd dien alverslinder
Byna gesloopt door 't breidelloos geweld
Van 't oorlog, 't geen het all' ter neder velt,
En niemand, hoe onschuldig, zal verschoonen.
Sta stil: hier moet ik u wat nieuws vertoonen
In deeze laan, hetgeen ge nooit misschien,
Weetlust! in uw reizen hebt gezien.
Wat wilt ge my, Waarmond! toch doen weeten?
Zie daar een rei van vrouwen, neergezeten
In de avondlucht, een vreemde snoepery
Gebruiken; elk heeft eene doos op zy'
Van zilver, met tabak gevult, zy dampen
Met vrolykheid, en weeten van geen rampen;
Daar staan zy op en springen heen en weer.
Is 't mogelyk? Zulks zag ik nimmermeer
Van vrouwen, die 't zich billyk moesten schaamen.
Zeg, Waarmond, zyn dit dingen, die betaamen?
Zacht, zacht: geeft toch aan 's lands gewoonte en zeen
Wat toe, eer gy door uw voorbaarigheên
Een oordeel velt, 't geen u wel mogt berouwen:
Waarom toch dit niet toegestaan aan vrouwen,
Daar gy het duld in 't mannelyk geslagt.
Is ooit een wet daar tegen ingebracht?
Welvoeglykheid moest haar een voorschrift weezen,
Die zou haar haast van dat gebrek geneezen.
Welvoeglykheid moest dan die kunne ook raên,
Om zich van pracht en ydele eer' te ontslaan,
En alles wat de waereld steekt in de oogen,
Wanneer ze zich verrykt ziet met vermogen,
Dit zien wy aan met onverschilligheid,
Ja dikwils word' er noch wel voor gepleit,
Waarom? om dat in 't land dat wy bewoonen
Die mode haar voor opspraak kan verschoonen:
Veroordeel dan hier dees gewoonte niet
Om dat ge die nooit in uw woonplaats ziet:
Want elk Gewest heeft zyn byzondre zeden,
't Geen hier misstaat, word elders aangebeden.
- Obe Piters Postma (Koarnwert Cornwerd, 29 maart 1868 - Ljouwert Leeuwarden, 26 juni 1963) was een vooraanstaand Fries dichter in de 20e eeuw.
Postma bleef ongetrouwd. Hij overleed op 95-jarige leeftijd in het ziekenhuis in zijn woonplaats. Hij werd begraven op het kerkhof van de Nederlands Hervormde Kerk in zijn geboortedorp. Op zijn zerk staat te lezen "Dichter fan it Fryske lân". Obe Postma
CLAAS BRUIN. Fragment uit: „Noordhollandsche Arkadia" (1732) HUIZER VROUWEKES.
Als zwijgt zijn bellestemmetje dan stappen Huizer vrouwekes van 't hijgend Gooische tremmetje.
De schortjes net in vouwekes geplooid op het japonnetje, met op de mouwtjes poffekes, gaan ze voorbij 't stationnetje heur voetjes vast in sloffekes.
CLAAS BRUIN. (1732) BOTTERWENSEN.
Visschers, vischt steeds ongestoord
Hopend op Gods zegen voort
Laat uw vangst 't zij groot of klein
Steeds voor U Gods Zegen zijn,
Geeft voor al uw vangst den Heer,
Altijd dank, geef Hem de eer!
(op de Marker Botter 134).
U, sterre der zee, mijn botter gewijd
Wees onze geleidster, bestralend altijd
Den weg op de zee en den weg in het leven,
Wil ons in den arbeid God's zegening geven.
- Claas Bruin, zoon van den doopsgezinden leeraar Cornelis Claasz. Bruin, geboren te Amsterdam in 1671, overleden aldaar in 1732.
URKER VOLKSRIJMPJES.
- De dominee van Urk, die moest op Schokland preeken, maar door het razen van de zee was hij zijn preek vergeten.
- Skokker beer, wat waeit 'et weer, wat vliegen de kraeien, wat zal 'et nog waeien.
Toatse komt teus van de Sleus, (van Zwartsluis) brengt dan koekjes en krakertjes teus.
Gooi ze maar over het ekkien vlak in onze Kloasien zijn bekkien.
Gooi het niet mis, gooi het niet mis dat het in Kloasien z'n boezeltjen is. - (Schoolliedje) Entrez, entrez, wie gaat er mee naar 't end jen van de Zuiderzee?
Wie zal 'et wezen, ik of jij, jij of ik?
Juffrouw jantje loopt over de dijk.
Zie daar gaat ze strijken, strikkies op d'r mouwen, gouwen ringen trouwen.
Dat doet ze maar om d'r lieven man die ze vanavond zoenen kan.
WIERINGER VOLKSRIJMPJE.
Oosterklief en Westerklief
Daar eten ze kool met krenten.
En waarom zouden ze dat niet doen,
Daar leven ze van d'r rente.
- (Sint Pieter 22 februari was vroeger in het sociale leven van Wieringen een belangrijke dag. Dan werden namelijk de landerijen opnieuw verhuurd en de pacht betaald. Op Wester- en Oosterklief was dit aanleiding tot het vieren van de Kliever kermis).
ER ZOU EEN SKUITJE NAAR WIERINGEN VAREN.
Er zou een skuitje naar Wieringen varen,
's Morgens vroeg al door de dauw,
Met een mooi meisje van achttien jaren,
Dat er zo garen naar Wieringen wou.
Vader, ik hoor de haan al kraaien;
Moeder, ik hoor de klok al slaan;
Stuurman, laat je vlagje maar waaien,
Wij zullen welhaast an Wieringen staan.
Als wij dan straks op Wieringen komen.
Zien wij zoveel boeren daar staan,
Die er het spek bij lepels vol eten,
Je zou er wel om naar Wieringen gaan.
Vader, ik hoor de haan al kraaien;
Moeder, ik hoor de klok al slaan;
Stuurman, laat je vlagje maar waaien,
Wij zullen welhaast an Wieringen staan.
Straks in de herberg „'t Vergulde Poortje".
Daar verkopen ze brandewijn;
Één potje vol al om één oortje,
Suiker en kaneel erbij.
Vader, ik hoor de haan al kraaien;
Moeder, ik hoor de klok al slaan;
Stuurman, laat je vlagje maar waaien,
Wij zullen welhaast an Wieringen staan.
WIERINGER VOLKSRIJMPJE.
Strude, met jouw teerde schuren,
Met je lage, witgekalkte muren,
Met je schepen an 't zeletouw,
Oude, grijze Strude, ik hou van jou.
- (Strude is de oude Middeleeuwse naam van het dorp Stroe)
PIET PAALTJENS, (Ds. Francois Haverschmidt; 1835-1894). DE FRIESCHE POËET
De Harlinger stoomboot schommelt
Al over de Zuiderzee
Van Stavoren naar Enkhuizen.
Een dichter schommelt mee.
Kwijnend rust op de verschansing
De zangerige elleboog.
Glazig staart naar Friesland
Het bleekblauw poëtenoog.
Soms ook is 't, of een klaaglied
De schampere lippen ontstijgt.
De hofmeester denkt, dat mijnheer dan
Een aanval van zeeziekte krijgt.
Och, de hofmeester is niet onmooglijk
Een mensch met een edel hart,
Maar, al meent hij het goed, hij heeft geen
Verstand van dichterssmart.
En ik denk, dat is maar goed ook;
Want kende de man die pijn,
Hoe zou hij nog voor zijn betrekking
Van hofmeester bruikbaar zijn?
„Vaarwel!", ruischt het van de verschansing,
Naar het langzaam wegblauwend strand,
„Vaarwel!", mijn diepverbasterd,
En toch mijn vaderland!
Wat al waatren rolden grimmig
Uw vernederde terpen voorbij.
Sinds in eigen taal uw kindren
Konden zeggen: „wij, Friezen, zijn vrij!
Naar ploeg en koestal vluchtte
Uw taal, eenmaal Hollands schrik.
Om uw steden te zien verzinken
In allerlei vreemde kwik.
Uw adel ligt op sterven;
Dat prachtige, koppige ras,
Dat, om voor een koning te buigen,
Te stijf eens van knieën was.
En begraven zijn ze op een paar na
Uw dochters van edel bloed
Met het oorijzer om den schedel
En de schaatsen onder den voet.
Friesche jonkers solliciteeren
Om een postjen als ambtenaar
En nemen zich tot vrouwen
Friezinnen met los haar!"
Een ontzaglijk-hoonende tandknars
Bezegelt het slotaccoord,
En „help!" gilt de man aan het stuurrad,
„Een passagier overboord!"
Te laat! De poëet is verdwenen
In de diepte van 't dansende meer.
Slechts zijn pet vindt men acht dagen later
Op de kust van Wieringen weer.
Lithografisch portret van de dichter in de eerste druk van zijn dichtbundel Snikken en Grimlachjes (1867)
- Piet Paaltjens was het pseudoniem van de Nederlands dichter en predikant François Haverschmidt, ook wel geschreven als François HaverSchmidt (Leeuwarden, 14 februari 1835 – Schiedam, 19 januari 1894).
PIET PAALTJENS, (Ds. Francois Haverschmidt; 1835-1894) EEREPENNING. Tot erkentenis voor de edelmoedige redding.
Komt burgers, juicht nu, want uw doel,
Uw heldenmoed doet zich thans horen,
Daar gij hadt menselijk gevoel,
Anders was schipper Mud verloren.
Met knecht en vrouw en dierbaar kroost,
Een zevental mensen was verdronken,
Wijl men aan wal veel zuchten loost,
En stond in diep gepeins verzonken.
Twee schepen waren in 't zicht,
Naar Amsterdam bestemd voor beide,
De zware storm maakt het tot plicht,
Zich tot een schuilplaats te bereiden.
De eerste kwam bijtijds aan wal,
Want Dokkums beurtman licht en slanker,
Het tjalkschip dat ook komen zal,
Moest in het Krabbersgat ten anker.
De storm verhief zich meer en meer,
De vloed brak in, het water waste,
Men bad tot God zo menig keer,
Wijl 't vaartuig op en neder plaste.
Het vaartuig hield zich blijkbaar goed,
De storm verdubbelde zijn krachten,
Wijl schipper Mud met mannenmoed,
Bleef hulp van God en wal verwachten.
De ketting brak, het schip dreef af,
Een noodkreet klonk in ieders oren,
De schipper dacht: Hier is ons graf,
Nu zijn wij reddeloos verloren.
Wijl men aan boord een noodvlag hees,
Ging schipper Blom uit met gevaren,
Daar men zijn koene daad steeds prees,
Doorkliefde hij de woeste baren.
Hij komt bij 't schip met vissersschuit,
Ofschoon de storm vreeslijk woedde,
Een noodkreet breekt op 't strand thans uit,
O God, neem hen toch in uw hoede.
De kabel breekt, de botter drijft,
wordt over 't Leidam heen geslagen,
Wie is er die de angs: beschrijft,
Van allen die dit schouwspel zagen?
Daar steekt de schuit van Lub in zee,
Ook hij tracht mensen te behouden.
Maar Blom met schuit gaat koen ook mee,
Wijl men aan wal hun daad beschouwde.
God dank! Hun moed was niet vergeefs.
Zij redden zeven thans het leven,
Wijl men hun heldendaad steeds prees,
Daar zij op 't werk van God steeds wezen.
Enkhuizen, neen, er kleeft geen smet
Meer op uw fiere stadgenoten,
Was Anne Pot hier niet gered
Door uwe ranke vissersboten?
Aan moed ontbrak het u toch niet,
Dat hebt ge duidlijk thans bewezen,
Wijl Nederland u hulde biedt,
Wordt uwe daad geroemd, geprezen!
SCHIPBREUK EN REDDING, voor Enkhuizen van zeven personen bij de ontzettende storm
van de achtste Maart 1878.