Moddergat |4|

ARME VISSERS.

Nog een vertelling van dokter Schelthuis.

Het was de 6e maart. Hendrik Schelthuis was jarig en Gerrit, Johan en Lize waren bij hen op bezoek. Toen 't tegen het einde van de avond liep en de kinderen moe van 't spelen, rustig bij een zaten, zei dokter, nooit zal ik op deze dag de ontzettende ramp vergeten, waarvan ik in 1883 bijna ooggetuigen was. De kinderen, die zich nog goed herinneren, hoe mooi dokter verteld had van de vervolging door wolven, schaarde zich al gauw om hem heen, en of dokter wilde of niet, hij moest vertellen.

Ik was toen een jongen van jullie leeftijd en woonde in Moddergat, een vissers dorpje aan de Noordkust van Friesland. De meeste dorpelingen leefde daar toen nog van de visvangst. Hun visserij was kustvisserij. Bij hoog water voeren zij af, met pramen naar zee, waar onder bescherming van de Engelsmanplaat de aken en enkele blazers lagen. Hierop stapte ze over, zeilde het Friese gat uit, om bijnoorden Ameland en Schiermonnikoog te gaan vissen, en 12 of 24 uur later bij vloed weer terug te keren.

Alleen in het voorjaar ging een vloot voor een week of drie uit, om verder op schol te vissen. Maar tegen zulke tochten waren de kleine scheepjes eigenlijk niet bestand. Nu was 't in 't laatst van februari of begin maart van 't jaar 1883. 't Weer stond er niet naar, om al met de visserij te beginnen. Nog hoor ik de oude visser, die bij ons op bezoek kwam, op de vraag van mijn vader antwoorden: nou 'k denk niet dat we de volgende week al de schol gaan opzoeken. 't Weer is nog zo slecht en de nachten zolang.

Toch werd Vrijdag of Zaterdag het plan om uit te varen vastgesteld en 's maandagsmorgens vroeg, de 5e Maart, vertrokken de schuiten. Twee en twintig scheepjes vertrokken naar zee. Slechts vijf er van zouden terug keren. Twee van mijn vriendjes gingen ook mee, voor het eerst van hun leven. De ene werd pas na bidden en smeken meegenomen.

De tweede had ook al vaak gevraagd, om toch eens mee te mogen gaan, maar 't was hem steeds geweigerd. Nu was er op de schuit van zijn vader een visser ziek en moest hij mee. Doch plotseling had hij geen zin. Zou hij een voorgevoel hebben gehad van het geen hem wachtte? In zijn vrees liep hij zelfs 's morgens weg, doch men liep hem na en hij werd nogal hardhandig naar het schip gebracht, Geen van beide jongens heb ik terug gezien. Hun eerste reis was ook hun laatste.

Van deze droevige afloop had men natuurlijk die Maandagmorgen geen vermoeden. De vrouwen en kinderen brachten hun mannen, vaders, broeders, ooms, en neven weg, zagen hen aan boord gaan, uit zeilen en in de verte verdwijnen. Dat hadden ze al zo vaak gezien. Waarom zouden ze nu angstiger zijn dan op andere dagen?

Maar Dinsdag tegen de avond begon het slecht weer te worden, hevige ruk winden met hagel en sneeuwbuien. De ganse nacht duurde de storm voort en verergerde met ieder uur. Toen sloeg de achtergeblevenen de angst om het hart. Oude van dagen lagen wakker, herinnerde zich hun eigen gevaren uit vroeger tijd, ze zagen in hun verbeelding de kleine scheepjes strijden tegen wind en golven.

Vrouwen brachten de nacht wakend en biddende door, meer malen hadden ze gezien, hoe in andere gezinnen, de man was weg genomen, zou het nu haar beurt zijn? Velen hadden een familie lid te betreuren, of wisten wie het was, bij het aangespoelde lijk van een geliefde vader of broeder te staan, of hadden op de dijk uit gezien naar hun schip, dat nimmer, nimmer terug zou keren.

Hoor hoe de rukwinden gieren om de lage huisjes om de kerktoren. Hoor, hoe de zee buldert buiten de dijk. En als ze in hun angst een ogenblik hun huis verlaten, zien ze niets dan dikke duisternis, alleen 't schijnsel van de lamp, vlak bij de deur een dooreen gevlieg van spookachtige sneeuwvlokken. Wat zal deze nacht geven!

De volgende Woensdagmorgen ontwaken de kinderen. Zij althans hebben geslapen. Maar nu ze de storm horen, die nog steeds voort woedt, nu ze moeder en grootmoeder zien, wel kalm, wel zwijgend, maar wel met smartvolle angst in de ogen, nu worden zij ook onrustig. Stil kleden zij zich aan, ontbijten, kijken naar buiten. Dan gaan langzamerhand enkele vrouwen en meisjes, enkele jongens naar de dijk, of er wellicht iets te ontdekken valt. Ze weten het wel, de zee zal niets te zien geven dan hoge golven en vliegend schuim, maar ze kunnen het thuis niet uithouden, in de stilte van de kleine kamer is het hun te benauwd.

Als er maar een tipje van een mast mocht op dagen, zou dit al hoop geven. Uit zee moeten toch de vaders en broeders terug komen, dicht bij zee willen ze blijven om het allereerste teken van behoud te mogen begroeten. Doch, al dwalen ze de ganse Woensdag langs de dijk, er komt geen schip en moedeloos keren ze 's avonds weer naar hun kamers terug, om daar dodelijk vermoeid in slaap te vallen, doch telkens weer wakker te schrikken door een angst, die van geen slaap weten wil.

Die angst werd maar al te smartelijk bewaarheid. Terwijl de achtergeblevenen uitzagen naar zee, had deze reeds vele schepen met ganse bemanning verzwolgen. Vijf of zes schuiten, die 's Woensdags nog bij elkaar waren, waagde het om naar binnen te stevenen. De voorste, nog maar op korte afstand van het stillere water, sloeg om. Vlak daarachter vloog een andere schuit, waarop een broer stond van een der vissers, die daar voor hun ogen waren vergaan. Op niet meer dan twintig meter vlogen ze voorbij, ze zagen nog een makker van hen in de golven, ze konden hem niet redden, de wind sloeg hen weg.

Drie of vier schuiten kwamen te Oostmahorn binnen. De geredde bemanning kon slechts de boodschapper zijn van smartelijke tijden. Verschillende schepen hadden ze voor hun ogen zien omslaan. En de anderen, die reeds van te voren uiteen waren geslagen,- de volgende dagen werd hun lot verhaald door de wrakken, die men op de kusten van Ameland, Terschelling, Schiermonnikoog en andere plaatsen vond. Het hele dorp was verslagen. Sommige families hadden al hun mannelijke leden verloren.

Schuin voor ons woonde een oude visser, die door deze ramp in één slag berooft was van zijn drie zoons, een schoonzoon, en elf neven. De man was als versuft. Doch wáár was een huis waar niet getreurd werd? Slechts vijf van de twee en twintig schepen waren teruggekeerd. En dan werd nog één op een wonderbaarlijke wijze gered. Dat was Gerben Basteleur. Zijn verhaal heeft men woordelijk uit zijn mond opgetekend.

UIT DE LEEUWARDER COURANT VAN 1883.

Ontzettend is de toestand hier en in het Moddergat. Maandag j.l. staken de visschers van hier in zee. Ernstig maakte men zich over hen bezorgd bij het onweer in den nacht van maandag op dinsdag. De visschersaken toch zijn tegen geen stormen en hooggaande golven bestand. Nu waren ze afgevaren ter scholvangst, op veel grooter afstand dan ze in het najaar doen ter schelvischvangst.

Dinsdag kwamen van de twee en twintig vaartuigen drie te Oostmahorn binnen. Ontzettende geruchten verspreidden zich toen. De onrust steeg echter tot wanhoop, toen Woensdag morgen wrakhout en goederen in overvloed aan het strand spoelden, en hout en goederen van hier thuis behoorende schepen werden herkend.

Het gekerm, gejammer, gegil der visschersvrouwen was hartverscheurend. Eén vaartuig was hier gearriveerd. Van de anderen niets dan de slechtste tijdingen, - van velen reeds de zekerheid, dat ze waren vergaan. Van veertien vaartuigen meent men nu reeds volkomen zekerheid te hebben, dat ze zijn omgeslagen. Van de overige vier wordt niet anders verwacht. 

Wie is in staat de ellende alhier te schetsen. Mijne pen is daartoe niet bij magte. Ik zag heden eene moeder meer dood dan levend huiswaarts dragen. Zij heeft drie zoons en een schoonzoon bij deze ramp verloren. Naar men gelooft, zijn achttien vaartuigen met negentig man, waarvan ongeveer 60 hoofden van gezinnen, omgekomen. De visscherij, het hoofdmiddel van bestaan alhier, is zoo goed als vernietigd. Geen der visschersaken is verzekerd. Goed en bloed, alles is verloren. 

Het bovengemeld vermoeden krijgt te meer grond, met het oog op een berigt uit Schiermonnikoog, dat daar in den nacht van 5 op 6 dezer verscheidene wrakstukken van vischaken zijn aangespoeld, vermoedelijk afkomstig van de vaartuigen nrs. 8, 6, 10, 16 en 4 allen te Moddergat tehuis behoorende. In de branding bij Schiermonnikoog lag nog onderste boven de vischaak Nooit Gedacht, schipper G. J. Basteleur, van Moddergat. 

Nadat de burgemeester van Schiermonnikoog zich naar het strand had begeven, kwam hij op de gedachte, het omgekeerde vaartuig nader te onderzoeken, om te zien, of er zich ook lijken in bevonden. Twee jonge zeelieden sprongen er op, en, naauwelijks op het vlak of de kiel omloopende, hoorden zij een vreeselijk gejammer beneden in het schip.

Dadelijk ging men met zagen en bijlen aan het werk, om een gat in het vlak van het schip te kappen. Dit gelukte spoedig, en hierna mogt men de voldoening smaken, nog één der bemanning levend naar boven te halen. 

Het was een der beide zoons van den schipper Basteleur. De laatste was met zijn anderen zoon en neef den vorigen dag bij het kenteren van het schip reeds over boord geraakt, terwijl de oom, die bij den geredde nog aan boord was, naast hem staande in het vaartuig was bezweken.

Wel mag dit eene buitengewone redding worden genoemd, als men weet, dat de bedoelde persoon ongeveer twintig uren in het omgekeerde vaartuig had doorgebragt en slechts even het hoofd boven water had kunnen houden. Ieder visschersvaartuig had eene waarde van ongeveer f 6000. Pleisters voor de niet te heelen wonden, zijn dringend noodzakelijk. (10-3) 

Het genoemde stormveld moet wel een grote uitgebreidheid hebben gehad. Want naast de 17 schepen van Moddergat en Paesens, vergingen er ook 3 schepen uit Zoutkamp met 9 man, 8 schepen van Urk met 26 man en één schip uit Nieuwendiep met drie man. Zeven schepen uit Urk vergingen in het Goereese Gat bij een poging achter de loodskotter veilig naar binnen te komen, één schip stranden op het strand van Bloemendaal. Ook op de Oostkust van Engeland zijn verschillende schepen ten onder gegaan. 

Voorwaar, toen bij zonsondergang op de zesde maart 1883 de storm luwde, de wind ruimde naar het Noordoosten, en hagelbuien achter wegen bleven, en de vrouwen en kinderen op de Oere bij Moddergat zich weer op de zeedijk staande kon de houden om uit te kijken naar de lage horizon, kon met recht gesproken worden over een rampdag voor de kustvisserij op de Noordzee.

In Nederland waren die dag 121 vissers verdronken, achterlatende 80 weduwen en 200 minderjarige kinderen. De natuur had toegeslagen, het onberekenbare weer had deze mensen bedrogen en ten ondergang gevoerd en op nieuw kon men zeggen..........en de vis word duur betaald!

De oprichting van het monument.

Er werd op de zeedijk een monument opgericht.

Aan de ene kant de Waddenzee,"Maria Vadosa", de grillige binnenzee, die achter het vriendelijke rustige uiterlijk van een warme zomermiddag een inferno van gevaarlijke geulen,slenken en snel omslaande stemmingen verbergt. Die soms haar woede koelt op die zelfde zeedijk. Aan de andere kant een dorp. Moddergat. Als haar naam: nederig, eenvoudig, zich als het ware behoedzaam schuilend voor de vriend en vijand daar achter de dijk. En nu tussen die beide werelden als een grenspaal haar vinger waarschuwend omhoog wijzend, een monument, opgebouwd van basalt. Ingemetseld een steen, met het opschrift:

A.D. 1883 stieken fan dit plak
109 fiskers mei 22 skippen yn sé.
Yn in swiere stoarm binne 83
83 man en 17 skippen bleaun.
As de dea it skip berint
Dan is der gjin ûntkommen.
O wetter, o wif elemint!
De sé hat jown, hat nommen.

1883 6, maert 1958.

In het Nederlands:

A.D. 1883 kozen van deze plek
109 vissers met 22 schepen zee.
In een zware storm 83 
Man en 17 schepen gebleven.
Als de dood het schip bedreigt
Dan is er geen ontkomen.
O water,o onzeker element!
De zee heeft gegeven, heeft genomen.

Een korte mededeling slechts, maar met een ontstellende inhoud. Een inhoud die het beeld oproept van een ontzettend gebeuren. en het was dit gebeuren dat herdacht is door de oprichting van een monument dat op 6 maart 1958 door de Commissaris der Koningin in de provincie Frieslang, Mr.H.P. Linthorst Homan, werd onthuld.

Foto van: wikimedia.org Aan de voet van de dijk het beeld van 'De vissersvrouw met kind' gemaakt in 2008 door kunstenaar Hans Jouta.

HET RAMPENFONDS.

"De armvoogden geven U.E.A. kennis dat alle nagelaten betrekkingen van de verongelukten moeten worden geholpen, sommigen dadelijk, de anderen na enigen tijd".

Dit was de hoofdinhoud van een kort schrijven dat de burgemeester van Westdongeradeel, J. Klaasesz, op 9 maart 1883 vanuit Moddergat ontving.

Er kwamen meer brieven, o.a. van zijn collega's uit Metslawier, uit Dokkum, en allen schreven: "er moet geholpen worden". Een beroep op de liefdadigheid van het gehele Nederlandse volk werd er geopperd.

Er kwamen ook brieven van mensen buiten Moddergat, die een aanzienlijk geldelijk verlies leden door deze ramp. Er kwamen geen brieven van de weduwen, van hen die alles verloren hadden, van hen die weerloos stonden tegenover een kille berekende maatschappij.

De ongetwijfeld bij enkelen van hen aanwezige opstandigheid tegen het wrede lot, heeft zich in die zwaarste dagen niet geuit in een noodkreet vastgelegd op het witte papier. Het uitdragen van al deze ellende over het Nederlandse volk en in het bijzonder het Friese volk, moest door hen overgelaten worden aan anderen.

Deze anderen stelden zich onder leiding van de toenmalige Commissaris des Konings in de provincie Friesland, Mr. B.P. Baronvan Harinxma thoe Slooten.

Er werd een provinciale commissie benoemd onder leiding van genoemde commissaris. Verdere leden waren Mr. W.J. van Welderen baron Rengers, J.N. Witteveen, Mr. E. Attema, Dr. N. Reeling en A. Duparc. Door deze commissie werd een reglement vastgesteld waarbij als doel werd vastgelegd: 

  • a. Het ondersteunen van de nagelaten betrekkingen der verongelukte vissers.
  • b. Het bevorderen van de zeevisserij in de dorpen Paesens en Moddergat.

Tevens werd een plaatselijke commissie benoemd ondervoorzitterschap van de burgemeester van Westdongeradeel met als secretaris P. Suringbroek, hoofd der school te Moddergat. Verder telde deze commissie 10 leden. Deze 10 leden waren op één graanhandelaar na, allen gegoede landbouwers.

Men vraagt zich thans af of er nu tussen de overlevenden der vissers niet één persoon aanwezig was welke waard geacht kon worden mede zitting te nemen in deze commissie. De waardering van vissers en boeren ten aanzien van elkander is nooit erg groot geweest en nu werd het lot van deze vissersbevolking zonder meer mede gelegd in handen van personen, onbekend met mentaliteit, gevoelens en opvattingen van deze mensen. 

Latere wrijvingen tussen bevolking en commissie is ongetwijfeld mede toe te schrijven aan deze zeer eenzijdige samenstelling. Er kan dan ook geconstateerd worden dat hier een ernstige fout werd gemaakt.

Intussen begon het geld voor het rampenfonds binnen te stromen. Zo lezen wij in een brief van 30 maart 1883 van de plaatselijke secretaris P. Suringbroek, dat de volgende giften direct naar hem waren verzonden:

Van de commissie te Harlingen: f 250,00
Van Sijtze Alkema, scheepsbouwer te Makkum: f 201,00
Van Ds. Bokma de Boer, te Brummen f 100,00
(van deze voormalige Nessumer predikant, schoonvader van P. J. Troelstra en vader van "Nienke van Hichtum", werd later nog eens f 114,50 ontvangen)
Van de loge Friesche Trouw te Leeuwarden: f 200,00
Van N. Krantz te Amsterdam: f 50,00
En verder nog enkele kleine giften.

Door het provinciale comité werd intussen een krachtige actie gevoerd teneinde de nodige bijdragen te verzamelen. Aan alle gemeentebesturen in Nederland werd een circulaire gezonden waarin werd aangedrongen een plaatselijk comité te stichten welke de inzameling der gelden zou kunnen organiseren.

Ook de buitenlandse gezantschappen en consulaten werden niet vergeten. Het resultaat van deze actie was, gezien in het licht van de destijds slechte economische toestand van het land, goed te noemen. Het snelste reageerden die gemeenten en plaatsen welke zelf bij de visserij betrokken waren.

Van Schiermonnikoog lezen we in de Nieuwe Dockumer Courant het volgende:

"Schiermonnikoog, 14 Maart 1883.

Ten einde onverwijld iets te doen, wat strekken kan tot althans eenige leniging van den zwaren druk der talrijke ongelukkigen in het Moddergat is hier reeds eene collecte gehouden, waarin ieder met de meeste bereidwilligheid het zijne heeft bijgedragen.
Deze bleek te hebben opgebracht f 269.77,-.

(Dat de eilander bevolking een voor die tijd groot bedrag bijeen bracht voor de nabestaanden van de slachtoffers moge blijken uit de opbrengst van een collecte bestemd voor nabestaanden van een ramp in het toenmalige Nederlands-Indië; gehouden op 4 oktober 1883, opbrengst f 18,60).

Binnen tien dagen na de oproep kwamen reeds giften binnen van Bunschoten, Rholen, Hindeloopen, Zierikzee enz. Maar ook andere Friese gemeenten zonden snel hun giften,

Zoals op 29 maart de gemeente Leeuwarden een bedrag van: f 5677,56 ½
Op 4 april 1883 de gemeente Weststellingwerf: f 768,17,-.
Op 14 april1883 de gemeente Sneek: f 1420,53,-.
Uit Wonseradeel (Makkum) f 1632,-.

Ook de kustplaatsen Heinikenszand, Harderwijk, Nijkerk, Vollehove, Bruinisse, Brielle, Zoutkamp, Blokzijl en Katwijk zonden spoedig hun bijdragen.

In Middelburg verscheen een aparte krant: De Middelburgsche Fancy-Fiar-Courant voor iedereen. (Dit blad verschijnt nooit behalve den derden april 1883).

Kop en schotel, speciaal gemaakt voor een fancy fair, te Middelburg. De opbrengst ging naar de slachtoffers van de ramp.

Ook de grote steden bleven niet achter. In de Nieuwe Rotterdamse Courant van 23 april 1883 staat een verantwoording van binnengekomen giften, totaal f 8.557,65.

De zeer actieve voorzitter van het comité was de burgemeester Mr. Sjoerd Anne Vening Meinesz, afkomstig uit Friesland; hij werd bijgestaan door de heren R. Mees en W. Wijt. Maar ook uit gemeenten die weinig betrekkingen onderhielden met de zee kwamen aanzienlijke giften.

Zo kwam uit Maastricht f 1196,53½.
Uit Arnhem f 1913,87,-.
En uit Deventer f 815,72,-.

Door de Liedertafel "Apollo" te Amsterdam werd een concert gegeven, waarvan de netto-opbrengst f 404,20 bedroeg. 

Met dit bedrag steeg de totale bijdrage van Amsterdam boven de f 10.000,-. De hoofdstad des lands was hiermede ook in mild-dadigheid de eerste. Vooraan in de rij van schenkers stond evenwel het Koninklijk Huls. De Koning en de Koningin schonken een ruim bedrag. En met hen de toenmalige kroonprins Alexander en prinses Marianne, dochter van Koning Willem I.

Ook vanuit het buitenland kwamen giften binnen. De consul der Nederlanden uit Lissabon schonk f 20,- vanuit Nürnberg, zond Frau Professor Hilger 20 Mark enz.

Tot slot wordt nog melding gemaakt van het feit dat de Huizensche Harmonie "Ons Genoegen" een concert gaf hetwelk f 41,-- opbracht. U ziet aan deze opsomming dat de oproep tot het geven van bijdragen allerwege weerklank vond. 

Het bijeengebrachte bedrag bedroeg dan ook totaal f 135.513,50½.

Het reeds genoemde plaatselijke comité werd belast met de uitdeling der gelden, hetgeen onder nauwkeurig toezicht van het provinciale comité geschiedde. Dit comité moest ook verschillende gegevens verzamelen omtrent de algemene financiële toestand der bevolking. Hieruit kon dan de nood der verschillende gezinnen worden nagegaan. De totale verloren gegane waarde der vloot bedroeg f 89.500,--. Het verloren gegane jaarlijkse inkomen bedroeg f 31.500,-.

Van dit inkomen leefde voor de ramp direct 292 mensen, waarbij wij de neringdoenden en verdere belanghebbenden buiten beschouwing laten. Na het omkomen der 83 vissers bleven er 209 mensen in hulpbehoevende omstandigheden achter.

Over het algemeen woonde men in Moddergat in eigen woningen en sommigen bezaten enig land. Meestal met een oppervlakte van een halve of één pondemaat (1 pondemaat is 36 are). De totale waarde der eigendommen bedroeg f 28.455,--, waartegenover een schuld aanwezig was van f 16.575,--. Mocht men denken dat het invorderen van deze schuld als gevolg van de ramp een mildere vorm zou aannemen, dan vergist men zich. 

Reeds twee maanden na de ramp moest het plaatselijk comité bijspringen teneinde enkele ingestelde invorderingsvervolgingen af te kopen. Uit het voorafgaande kan een ieder narekenen dat de nood hoog was. De wintervoorraden waren op, crediet niet te verkrijgen. Er werd dan ook onmiddellijk overgegaan tot het betalen van bijstand. 

Over de maanden maart en april werd f 3.135,64½ uitbetaald,

In Mei: f 1602,00

In Juni: f 1117,17

In Juli: f 1232,50

Tevens werden belangrijke bedragen als renteloze voorschotten voor het weer in de vaart brengen der schepen uitbetaald.

De totale uitgaven aan ondersteuning en renteloze voorschotten bedroeg over 1883 f 19.824,76½ en over 1884 f 20.563,54.

Het fonds daalde In die tijd van f 135.513,50½ tot f 101.444,92½. De rente-opbrengst bedroeg gemiddeld 4%.

Aan renteloze voorschotten werd in totaal f 17.986,36 uitbetaald, verdeeld over 7 schepen. Verder werden kosten van begraving van aangespoelde lijken betaald. De vergaderingskosten bedroegen per maand in deze jaren gemiddeld f 12,50. Voor administratiekosten werd gemiddeld f 5,- per maand uitgegeven.

Het totaal der ondersteuning over deze eerste twee jaren bedroeg ongeveer f 21.000,-.
Over de jaren 1885,1886 en 1887 was het bedrag per jaar f 11.500,-.

Vergelijken wij dit bedrag met het reeds genoemde verloren gegane jaarlijkse Inkomen van f 31.500,-, dan zien we dat het inkomen der gezinnen gemiddeld daalde tot 35% van het Inkomen voor de ramp. Ondanks de bijstand bleef er zeer grote nood.

De man waar deze nood in eerste aanleg geklaagd moest worden was de secretaris van het plaatselijke comité, P. Suringbroek. (In juli 1862 werd Pieter Suringbroek, hulponderwijzer te Holwerd, aangesteld te Moddergat. Hij trouwde op 6 nov. 1862 met T.B. Bruinsma. In 1895 ging hij met pensioen). Dit hoofd van de plaatselijke lagere school was de enige man van het rampenfonds welke voor de vissersbevolking bereikbaar was.

Hier werden al de klachten uitgestort, zijn woning werd het centrale punt waardoor de draad naar de hogere instanties werd getrokken.
Hij ontving de weduwen met al hun moeilijkheden ten aanzien van het betalen van schulden, verhuren van woningen, hij was de man die verscheidene malen al de huisgezinnen der verongelukte vissers bezocht om allerlei gegevens - vooral op financieel gebied -te verzamelen.

Bij hem aan huis kwamen de scheepstimmerlieden, touwslagers, zeilmakers uit Dokkum, Leeuwarden, Makkum en Lemmer. Hij moest de uitgebreide administratie bijhouden ten aanzien van de ontvangsten en uitkeringen van het plaatselijk comité. Hij gaf inlichtingen aan de Kantonrechter tot het benoemen van bewindvoerders en toeziende voogden. 

Zijn woning werd bestormd door de winkeliers van Paesens, Moddergat, Wierum en Ooster-Nijkerk, welke gedurende de winter aan de vissersbevolking hadden geborgd in de hoop hun geld tijdens de zomerteelt terug te krijgen. En hij was de man die de verwijten over de te geringe uitkeringen moest aanhoren en de tranen der ellende moest aanzien. Zijn beloning als secretaris van het comité bedroeg f 150,- per jaar. Een verzoek dit te verhogen tot f 200,-- per jaar werd door het provinciale comité afgewezen.

Voor zover nog nagegaan kan worden kwam deze man oprecht op voor de belangen van de vissersbevolking. Hij was een toegevend persoon, begiftigd met een helder verstand, een man die zelfs soms probeerde tegen de zin van het plaatselijk comité in, iets bij de Commissaris des Konings te bereiken.

Op 22 juni 1883 reist hij met een visser naar de Commissaris teneinde het verlenen van renteloze voorschotten voor het opbrengen en herstel van enkele vissersboten te bepleiten. De vice-voorzitter van het plaatselijk comité schrijft hierop een brief aan de voorzitter, de heer J. Klaasesz, burgemeester van Westdongeradeel, teneinde de houding van het plaatselijk comité te rechtvaardigen. Het resultaat is echter dat de voorschotten worden verleend.

Gemakkelijke jaren heeft dit hoofd der school hier ongetwijfeld niet gehad. Hij was onmachtig de uitkeringen te doen verhogen en vooral toen op 1 mei 1889 bericht uit Leeuwarden verscheen dat de uitkeringen per week beneden de f 100,- dienden te blijven en aan het plaatselijk comité de wijze van verdeling werd opgedragen, was de positie van deze man weinig benijdenswaardig. 

Het fonds was toen geslonken tot f 80.000,--. Werd in april 1889 nog 61 gezinnen ondersteund met f 712,--, in mei moest dit verminderd worden tot 52 gezinnen met f 410,--. 

Deze teruggang was wel erg pijnlijk. Tot toen had het comité de volgende richtlijnen voor de uitkeringen:

Een weduwe die niet meer kon verdienen: f 2,50 per week
Een weduwe die bij een ander inwoont: f 2,00 per week
Aan weduwen met kinderen, per kind: f 1,50 f 1,00
Voor elk kind zonder ouders: 1,00 per week

Thans moest ook deze regeling worden herzien en de uitkeringen nog ingekrompen. De toestand werd schrijnend.

Voor sommigen bestond er nog de mogelijkheid te putten uit een particulier fonds, dat beheerd werd door de predikanten Langhout van Anjum en Ploos van Amstel te Reitsum. Deze ondersteunden sommige gezinnen naar gelang van hun eigen inzicht.

Een nevenoorzaak van de ontstellende armoede was het slechte resultaat der kustvisvangst. Over 1888 schrijft het plaatselijk comité: "De visvangst over 1888 was slecht. Sommigen probeerden hun geluk in de Zuiderzee op ansjovis, maar het bracht weinig op. Later werd bij de kust nog wat rog gevangen, waarvan de prijzen goed waren. In de herfst werd schelvis gevangen waarvan de prijs behoorlijk was, zodat daaraan nog wat verdiend is. De WL 1 verdiende het meest van de hele vloot". (WL = Westdongeradeel)

Over 1889 vermeldt het verslag o.a.: "Vroeger werd hier bij de kust vee! grote schol gevangen en dan werd deze vis gedroogd en voor goede prijzen verkocht. Nu is dit niets meer gedaan en zo is het ook met de schelvis. Alleen één visser ving in deze herfst nog 1400 schelvissen en hij is dan ook het hoogste.

Wat er gedaan moet worden om in deze toestand verbetering te brengen is moeilijk te zeggen, want de oorzaak van deze toestand is dat er jaarlijks geregeld minder vis aan de kust komt".

Over 1896 schrijft men: "de visvangst is ver beneden het gemiddelde; de hulp van de armvoogdij moet worden ingeroepen".

In 1904 komt er enige kentering in de algemene situatie ter plaatse. Men schrijft: "doordat de jongeren op de loggers gaan varen, verbetert de toestand in sommige gezinnen".

Over 1907 wordt vermeld: "Vele, vele reizen ter visvangst, maar de kosten worden nauwelijks gedekt".

In 1911: "De visserij is van weinig of geen betekenis".

Het gevolg van de slechte uitkomsten van de visvangst is dat de schuldenlast der vissers steeds groter werd. In het laatst van 1892 wordt er een rekest opgesteld waarin een beroep wordt gedaan op het rampenfonds om de schulden der vissers te betalen.

Er gaat het verhaal dat de rente-opbrengst van het rampenfonds groter is dan de uitkeringen aan de nagelaten betrekkingen. Volgens het plaatselijk comité is dit stuk door enkele Dokkumer schuldeisers opgesteld en hierna in de herberg van de Wed. A. Post ter ondertekening neergelegd.

Aan het verzoek wordt niet voldaan omdat de nog aanwezige gelden volgens het provinciaal-comité nauwelijks voldoende zijn de nagelaten betrekkingen over een verantwoord aantal jaren te ondersteunen.

Ook de terugbetaling van de verstrekte renteloze voorschotten werd door de eigenaren der herstelde schepen steeds uitgesteld. Wel werd op aandringen van. het provinciaal comité enkele pogingen ondernomen deze voorschotten terug te vorderen maar waarschijnlijk door de slechte uitkomsten der visvangsten genoopt, werden de vorderingen later vervallen verklaard.

Van de uitgekeerde voorschotten groot f 17.986,36 werd f 6.744,19 terugbetaald. Een verlies voor het fonds van f 11.242,17.

Wij gaan nu nog het verdere verloop van het fonds na.

In 1898 werden nog 45 weduwen ondersteund, welke per jaar totaal f 3.815,50 ontvingen. Het fonds was toen nog ruim f 58.278,77½ groot.

In 1907 werden nog 34 weduwen ondersteund welke per jaar totaal f 3.181,25 ontvingen. Het fonds was toen nog ruim f 40.000,-- groot.

In 1913 werden nog 21 weduwen ondersteund welke per jaar totaal f 2.235,-- ontvingen. Het fonds was toen nog ruim f 29.000,-- groot.

In 1918 was het bezit van het fonds nog f 19.212,44 en er werden nog 14 weduwen ondersteund. Men besloot voor deze weduwen van het nog resterende bedrag een lijfrente te kopen.

Van de Algemene Friesche Levensverzekeringsmaatschappij, ontving men een aanbieding waarbij een lijfrente werd aangeboden voor elk der weduwen van f 156,-- per jaar. Ingangsdatum 1 augustus 1918. Kosten van deze 14 polissen f 16.888,18. De rekening van dat jaar vertoonde het volgende beeld:

Kosten ondersteuning tot 1 augustus 1918: f 955,50
Administratiekosten plaatselijk comité te Nes met inbegrip van het halve jaarsalaris van de plaatselijk secretaris: f 68,00
Schrijfloon: f 2,00
Porti en kleine uitgaven: f 1,45
Een gratificatie voor de secretaris van het voormalige plaatselijke comité: f 200,00
Kosten notariële akte betreffende open bewaring bij de Ned. Bank: f 15,50
Kosten lijfrentes: f 16.888,18
Restant: f 1.081,81

f 19.212,44

Tevens werd met Ingang van 1 juli 1918 het plaatselijk comité opgeheven.

De lijfrentes welke de weduwen verkregen waren hoger dan de tot toen uitbetaalde ondersteuning.
Bij besluit van 21 april 1926 werd besloten het Inmiddels van f 1.081,81 tot f 1.351,14 aangegroeide restant te gebruiken voor het verhogen van enkele nog lopende lijfrentes. Hierna had het fonds geen bezittingen meer.

Wanneer men de gehele geschiedenis van dit rampenfonds overziet en men heeft die hele correspondentie hieromtrent doorgeworsteld, dan moet men er wel van overtuigd raken dat het beheer van de geiden van dit fonds zeer zorgvuldig is geweest. Het totaalbedrag van de verdeling van het plaatselijk comité was volkomen vastgelegd door de strak gehouden toewijzingen van de provinciale commissie.

Slechts binnen het raam van deze toewijzingen kon men de ondersteuningsbedragen laten variëren. Bij de heersende grote nood zullen zelfs de kleinste variaties belangrijke spanningen en wrevel hebben opgeroepen. De uitkeringen waren slechts groot genoeg om de uiterste nood te lenigen. Naar mijn oordeel lag de fout elders.

De algemene opvattingen van de toenmalige overheid zouden populair gezegd als volgt kunnen worden geformuleerd: "Ieder voor zich en God voor ons allen".
De God in deze zinspreuk is dan de menselijke liefdadigheid die voor deze ramp wel zeer groot maar ten enen male ontoereikend was. 

De overheid weigerde consequent overheidsgelden te besteden om plaatselijke erge nood te lenigen. Dat deze vissers op de vijfde maart het waagstuk van de uitvaart naar de verraderlijke zee weer ondernamen, niet alleen voor hun gezin maar uiteindelijk ook tot opbouwen als deelnemers aan een grotere maatschappij, werd toen helemaal niet beseft. 

Dat deze maatschappij vertegenwoordigd door de overheid een taak had tegenover economisch weerloze nagelaten betrekkingen werd niet gevoeld. Het verdelen van deze last over alle burgers van ons land via een verantwoorde bijdrage uit 's Lands kas zoals dit na de ramp van 1 februari 1953 werd gedaan, bleef achterwege.

Gezien in het licht van onze huidige opvattingen, werd hier een schreiend onrecht bedreven tegenover deze arbeidzame eenvoudige mensen.
Niet de mensen die de gelden verdeelden kan iets verweten worden, maar de verantwoordelijke leiders van ons volk uit die dagen, kinderen van hun tijd, maar toch blind voor dergelijk onrecht.
En wanneer er nu wel eens een flinke bijdrage was gegeven, hoe had deze dan beter besteed moeten worden?

In 1894 stelt de burgemeester van Westdongeradeel aan A. Duparc, de secretaris van de provinciale commissie, voor de mogelijkheid te onderzoeken de vissers van Moddergat haringloggers te verstrekken en voegt er aan toe: "Evenals dit in Vlaardingen geschiedde".

Inderdaad, indien met overheidssteun te Oostmahorn aan de goed op diepte blijvende vaargeul een haventje was Ingericht en aan de vissers van Moddergat, slechts 5,2 km van Oostmahorn, in plaats van het bekostigen van het herstel van blazers en aken, een 10-tal goede haringloggers was toegewezen, waarschijnlijk waren de levenskansen van deze vissersplaatsen hierdoor drastisch verbeterd. Het heeft niet zo mogen zijn.

De oorzaak van de teruggang van deze vissersplaatsen is dan ook niet gelegen in de ramp, want reeds in 1891 bestaat de vissersvloot van Moddergat weer uit 18 aken en blazers, 3 tjalken en 1 botter, dus 22 schepen met 102 manschappen.

De vis kwam echter niet meer aan de kust; de "stoom" viste de zee dood. Het ontbreken van een haven maakte verder de visserij in tegenstelling met de visserij In Zoutkamp, erg onrendabel. De concurrentiepositie van de Moddergatster vissers werd hierdoor ernstig aangetast.

De geschiedenis van dit rampenfonds is niet opwekkend. Deze daad van liefdadigheid van ons zo milde volk is helaas verduisterd door teveel tranen van de Moddergatster weduwen en wezen.


www.museummoddergat.nl

Fiskerspaad 4-8a
9142 VN Moddergat (Route)
tel. 0519-589454 | fax 0519-589512
e-mail info@museummoddergat.nl
Facebook



Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.