Gerrit Jelles Wierda
Zeldzame foto van Roeli van der Veen: Van de werkplaats van Gerrit Jelles Wierda; één van zijn zee- schouwen steekt uit de werkplaats bij de zeedijk.
Gerrit Jelles Wierda
Atte Gerrits Wierda
Gerrit Wierda, is in 1898 is begonnen met het bouwen van zee-schouwen. De werkplaats was gelegen onderaan de Zeedijk aan de zuidkant van Lemmer, de Polle.
(Gerrit Jelles Wierda, is geboren op 1 maart 1854 te Lemmer, overleden op 30 januari 1941 te Lemmer, was gehuwd met Marie Veldman. Van de tien kinderen die Gerrit en Marie kregen zijn twee meisjes Jantje en Bontje (gehuwd in 1912 met Auke Tjeerds Huisman) en broer Atte overgebleven, de andere kinderen zijn allen jong overleden).
Hoewel hij wagenmaker was, had Wierda ook veel interesse in de bouw van vissersschepen. De vissers riepen vaak zijn hulp in als er reparaties aan hun schepen nodig waren. Hij stapte dikwijls aan boord van in de haven liggende vissersschepen om wat op te meten. Wierda had zijn wagenmakerij vlak bij de Spuisluis.
Andries Fleer had hier een vissersboot liggen, die in zeer slechte staat verkeerde. Wierda stelde hem voor een nieuwe schouw te bouwen. ‘Met de centen zou het wel in orde komen.’ Toen de schouw in 1914 gereed kwam (1), moest Andries Fleer in dienst want de mobilisatie was afgekondigd. De Mobilisatie, zo ging de schouw heten, bleef lange tijd ongebruikt bij de Spuisluis liggen. De grootte ervan was 28 tot 30 voet. Deze schouw bleek een snelle zeiler te zijn. Bij verschillende wedstrijden werden daarmee eerste prijzen behaald. Na deze volgde er een groot aantal schouwen, wel ‘spekbakken’ genoemd, voor vissers uit onder andere Hoorn en Enkhuizen. De Wierda’s zeilden deze schepen zelf naar Holland.
Zoon Atte nam het bedrijf van zijn vader over. Atte woonde met Jantje in het ouderlijke huis totdat de brand van de houtmolen op 13 augustus 1953 daar een eind aan maakte. De plaatselijke brandweer, die achter op het terrein met het blussingswerk was begonnen, was niet bij machte iets tegen deze vlammenzee te doen. De woningen op de Pôlle van Hidde van der Bijl brandden al. De woning en werkplaats van Atte Wierda werden door de brand totaal verwoest.
Bij de smederij van Harm van der Wolf, de woningen van directeur P. van de Bosch en boekhouder A. Hoekstra, alsmede de kantoren was al een begin van brand. De fabrieksbrandweer wist de woningen nat te houden en dit vuur te doven. De oude wagenmaker Atte Wierda, die nog eens door het raam naar binnen wilde gaan om enige kleren te halen, werd door de Lemsters tegengehouden.
‘Dit is alles hwat ik noch ha,’ zei hij en hij wees op het werkpakje dat hij droeg. ‘Wy sieten, myn suster Jantsje en ik, te thédrinken, doe ’t ynienen de fluit fan it febryk alderheislikst bigoun to razen. Ik roun nei de timmerwinkel, dy ’t tsjin de houtloods oan stie, en och hearkes, dér wie ’t ien stik fjûr. Ik werom en gau hwat jild en de beide spaerbankboekjes byinoar pakt en dat is alles hwat wy rêdden hawwe.’
Zijn wagenmakerij waarin hij voornamelijk reparaties verrichtte aan boerenwagens lag volkomen plat. De wagenmakerij was meer door de ontwikkeling van de tijd een herstelwerkplaats geworden. Met gereedschappen, houtvoorraad en een machine ging alles verloren. Ook het hier opgeslagen materiaal van Kaatsvereniging Súdwâl overleefde de brand niet.
De heer Wierda was, naar hij verklaarde, vijftig jaar lang in een en dezelfde maatschappij verzekerd geweest. Toen hij dit jaar had geweigerd een hogere premie te betalen, die de maatschappij nodig oordeelde in verband met de bouw van zijn bedrijfje (voornamelijk hout) en de onmiddellijke nabijheid van de houtloods, was hij geroyeerd. Dat zou inhouden dat hij geen enkele vergoeding kreeg van de verzekering.
De heer Wierda was bovendien eigenaar van het huisje dat door de heer Winters werd bewoond. De bewoners van de andere huisjes (dat van de heer Bijma was eigen bezit, die van de heren Van der Bijl en Verbeek behoorden aan de houtmolen) waren verzekerd. Met man en macht werd het huisraad naar buiten gesleept van de woningen die nog niet door het vuur waren aangetast. Deze huizen liepen (net als dat van oud-schipper D.C. Ham, dat naast de wagenmakerij van Wierda lag) wel veel waterschade op, maar konden behouden blijven.
Op deze foto zijn de woningen goed te zien.
De eerste schouw waaromtrent nog iets bekend is dateert van 1914. Vermoedelijk zijn er echter ook vóór 1914 al schouwen gebouwd. Behalve op het maken van wagens legde Wierda zich op het vervaardigen van vletten toe. De vissers riepen vaak zijn hulp in als er reparaties aan hun schepen nodig waren. Hoewel wagenmaker, had Wierda veel interesse in (de bouw van vissersschepen). Hij stapte dikwijls aan boord van :in de haven liggende vissersschepen om wat op te meten. Wierda had zijn wagenmakerij vlak bij de Spuisluis. Andries Fleer had hier een vissersboot liggen, die in zeer slechte staat verkeerde. Wierda stelde hem voor een nieuwe schouw te bouwen. 'Met de centen zou het wel in orde komen'. Toen de schouw in 1914 gereed kwam, moest Andries Fleer in dienst, want de mobilisatie was afgekondigd. De 'Mobilisatie', zo ging de schouw heten, bleef lange tijd ongebruikt bij de Spuisluis liggen. De grootte ervan was 28 à 30 voet. Deze schouw bleek een snelle zeiler te zijn. Bij verschillende wedstrijden werden daarmee eerste prijzen behaald. Na deze volgde er een groot aantal schouwen, wel 'spekbakken' genoemd, voor vissers, onder andere uit Hoorn en Enkhuizen. De Wierda's zeilden deze schepen zelf naar Holland.
Zie ook: Wierda Rijtuigmaker - Lemmer
En: Wie was Wierda?
In de periode 1897 – 1918 bouwde Gerrit Wierda maar liefst 26 houten schouwen.
Zie lijst.
Bouwjaar
1897
1898
1899
1900
1901
1901
1902
1902
1902
1903
1904
1907
1908
1909
1912
1912
1913
1914
1914
1916
1916
1916
1917
1917
1918
1918
Opdrachtgever/eigenaar
Jan Stevens Visser
Hermanus Wouda
Thomas Tijseling
Klaas Kuipers
Gebr. Poepjes
Andries Stevens Visser
Gouke Bootsma
Harmen ter Heide
Renze Stevens Visser
Renze J. Visser
D. Mulder
J. Pauwels
Eldert Porsius
Sake J. Visser
Pieter Bootsma
Harmen ter Heide
Jan Wormsbecher
Gerrit Bording
Andries Fleer
Jan Pauwels
Nicolaas Sant
Jan Veldhuis
Dirk Eilander
S. Wals
P. Bootsma
C. Boneveld
Plaats
De Lemmer
De Lemmer
De Lemmer
De Lemmer
Delfstrahuizen
De Lemmer
De Lemmer
Kuinre
De Lemmer
De Lemmer
Hindeloopen
Durgerdam
Durgerdam
De Lemmer
De Lemmer
Kuinre
Hoorn
Durgerdam
De Lemmer
Durgerdam
Hoorn
Hoorn
Hoorn
Monnickendam
De Lemmer
Eiland Marken
Gebr. de Boer
De helling sinds 1876 van de Gebr. De Boer aan de Zeedijk
Grondlegger van de werf op de Lemmer is Pier Klaas de Boer, 1837-1904. Hij werkte als knecht op de werf in zijn geboorteplaats Woudsend, op de werf van Bos in Echtenerbrug en op de werf van Bakker in Lemmer. Gehuwd in 1865 met Sytske de Jong. Wanneer zij komt te overlijden (te Woudsend in het kraambed overleden), gaat Pier de Boer naar Lemmer, waar hij in 1867 een tweede huwelijk aangaat met Sjoerdtje Harmens Visser, met wie hij twaalf kinderen krijgt.
Op 24 december 1874 koopt hij, samen met zijn compagnon Thijs van de Vaart, een stuk land tussen de Zeedijk en de Rien van het Waterschap ‘De Zeven Grietenijen en Stad Sloten’. Beiden worden in de koopakte als scheeps-timmerknecht aangeduid. Het compagnon schap met Thijs van de Vaart heeft niet lang geduurd.
Samen met zijn vrouw Sjoerdtje sticht Pier op het aangekochte terrein de scheepshelling. In 1877 laat hij zijn eerste vissers aak te water, een 36-voets botaak voor Jan de Blauw. Het schip word getuigd met een grootzeil (gaffeltuig), fok, kluiffok en bezaan. Vijf jaar later laat hij twee aken te water: voor Jan de Blauw en voor Andries de Blauw, elk van 40 voet. Dat gaat vervolgens zonder onderbreking door; de grootste jaarproductie bedroeg zes stuks.
In 1899 wordt de ijzerbouw aangevat. Een jaar later strandt het huwelijk van Pier en Sjoerdtje, waarop zijn vrouw Sjoerdtje Visser de helft krijgt van de werf. Sjoerdtje had veel te vertellen in het bedrijf en kreeg ook de naam ‘Sjoerdtje heeft de broek aan, met een leeren kont’ maar Sjoerdtje had wel een timmermansoog en had zo een belangrijk aandeel in de bouw en de vormgeving van de aken.
In 1902 kopen hun vier zoons, Harm, Klaas, Dirk en Hendrik de Boer, hun vader uit en nemen ook het bedrijf van moeder over, zodat zij het hele bedrijf weer bezitten. Zij bouwen naast de bestaande helling een nieuwe ijzerwerf. Ze bouwen twee typen aken, een slanke versie voor plaatselijk gebruik en een bredere voor elders. Op de ijzerwerf worden ook vracht- en zeegaande schepen gebouwd, zoals tjalken, klippers, kempenaars motorboten, etc. In 1920 treedt Klaas uit het bedrijf en in 1925 volgt Hendrik. Rond 1930 verlaat ook Harm het bedrijf en blijft alleen Dirk met zijn zoon Ary (vanaf 1934) achter.
Het hellinggat op de Zeedijk. Werf van Gebr. de Boer. Hier liggen de LE 23 van Dirk Coehoorn en STL 8 (Schoterland) van de familie Poepjes voor reparatie op de helling.
Op de voorgrond de helling van Gebr. de Boer. Volgens de letters in de dakpannen dateren de gebouwen uit 1902. Op de helling liggen twee schepen, waarvan het kleinste wel een vissersschip zal zijn. In het Hellinggat liggen een paar plezierscheepjes aan de wal. Heel wat anders dan wat we tegenwoordig in de pleziervaart zien, maar in die tijd toch een kostbaar bezit en een teken van welstand. Voor de bedrijfsloodsen staat een rijtje huizen. Daar woonden indertijd leden van de familie de Boer. Aan de Polderdijk zien we het bedrijf en de woning van Willem Slurink. Slurink had een oliehandel. Later liet hij een huis bouwen aan de Binnenhaven zodat hij dichterbij zijn klanten, de schippers, was. In het rechter gedeelte woont Sake Barelds, later in het linker zijn broer Theunis. Daarnaast had bootjesbouwer Oorburg zijn bedrijf. In dat huis woonde later Hendrik Loen, de houten bedrijfsruimte is afgebroken. Okke Wabe Coehoorn was toen eigenaar. Op de linkerkant komen we dan weer bij de terreinen van de houtmolen terecht.
Zeedijk 5, Lemmer
Door Anneke Koehof: 13 januari 2019: Met dank aan Marten Meester
‘Niet klagen maar dragen en bidden om kracht’ – dat was de ingelijste tekst boven het bed van tante Clara. Iedere zomervakantie bracht ik een paar weken bij haar door in het vissershuisje aan de Zeedijk.
Vroeger woonde daar het gezin van Rense Andries Visser (ook wel genoemd Rinze van Beike) en Antje Seldenthuis, met hun kinderen Andries, Wiebren, Boukje, Hielkje en de jongste dochter Clara. Vader en zonen waren vissers. Later deelde mijn tante het huis met broer Wieb, beiden toen ongetrouwd.
Het gezin van Rense Andries Visser. Staand van links naar rechts: zonen Wiebren en Andries; op de bank: vader Rense Andries, moeder Anna Visser-Seldenthuis; op de grond: Hielkje (Hilly), Clara en Boukje
De oudste van de drie dochters, Boukje, werd in 1946 mijn tweede moeder, nadat mijn eigen moeder in 1943 ten gevolge van mijn geboorte was overleden. De ouders van mijn tweede moeder heb ik, behalve uit haar verhalen, nooit gekend. Ik weet dat haar moeder Antje door reuma lang bedlegerig was; de spreuk aan de muur had daar nog betrekking op.
Mij is verteld dat zij met bed en al aan boord van het skûtsje van de familie Ritsma, de schoonouders van zoon Andries, is gebracht toen er gescholen moest worden voor de invasie van de Duitsers. Ze hebben enkele dagen met het schip in het riet verborgen gelegen.
Mijn moeder zei tegen mij: “Als ze vragen van wie je er een bent, dan zeg je maar dat je een dochter bent van Boukje, van Anne, van Rinze van Beike.”
De drie zusters boven op de Zeedijk bij sneeuw, Hilly, Boukje en Clara
Het kleine slaapvertrek op de zolderverdieping had een dakkapel met raam aan de voorkant van het huis. Staande op de bedrand keek ik over de oude Zeedijk en zag ik wuivende korenvelden zover het oog reikte. Nu liggen daar hele woonwijken, maar mijn kinderlijke waarnemingen van toen staan in mijn geheugen gegrift, net als het aankomende en weer wegstervend geluid van een enkele auto of brommer. Een voorbijrijdende fietser, een kort gesprek in zangerig Fries – nee, van verkeersdrukte was aan de Zeedijk geen sprake.
Mijn logeerbed bevond zich, net als de andere bedden, op de door een luik afgesloten zolderverdieping, waar ’s nachts het eenzame en droefgeestige geluid van de misthoorn klonk.
Een dakraampje en een robuuste witgekalkte stenen schoorsteen in het midden, meer was het niet, maar voor een stadskind al bijzonder genoeg. Wij woonden zelf in Amsterdam in een benedenhuis, daar was geen zolder.
Toen een neefje uit Lemmer bij ons logeerde en de bovenburen hoorde lopen, sprak hij de onvergetelijke woorden: ‘Wenjen der hjir minsken op souder?’ waar wij toen smakelijk om lachten.
Het huis aan de Zeedijk 5 maakte deel uit van een rijtje van drie identieke woningen met daarvoor grasveldjes – de bleek. Links de voordeur, waarachter een smalle gang, en rechts de twee hoge ramen van de ‘mooie’ kamer. Daar werd weinig gebruik van gemaakt want tante Clara huisde aan de achterkant in de eetkamer of ze zat in de daaraan grenzende zijkamer achter de naaimachine. Ze was een goede coupeuse en meestal werd er voor mij op de markt een lapje gehaald waarvan ze een rokje of bloesje naaide, waarin ik trots door de Lemmer paradeerde.
De voordeur werd zelden gebruikt. We gingen via een lange, smalle steeg achterom en kwamen dan binnen in de bijkeuken waar werd gekookt. Dat was het enige vertrek met een kraan, die alleen koud water gaf. En in dezelfde bijkeuken was ook het ‘húske’, met in de steeg een laag deurtje voor de tonnenman. Als er veel logees waren moesten de mannen buiten tegen de dijk plassen, anders liep de ton over...
Komende uit Lemmer liep ik via de Schans of de Vissersburen naar de Zeedijk, dan langs de houtmolen en een elektriciteitshuisje, dat later beschutting bood aan mijn eerste kus. En daarna de drie huisjes, waarvan mijn tante het eerste, nummer 5, bewoonde. Toch herinner ik mij dat daar nóg een huis heeft gestaan, waar Bernard en Geertje Visser met hun kinderen Metsje, Pieter en Jelle woonden. Later is het huis gesloopt, volgens mij had het iets te maken met de brand of de uitbreiding van de houtmolen.
Met hun zoon Jelle, een leeftijdsgenoot, speelde ik veel. We pikten peren en pruimen uit de tuin van de oude buurvrouw, tante Koosje, die dat natuurlijk van achter de vitrage had gezien. De straf volgde vanzelf, want de onrijpe vruchten zorgden voor ondraaglijke krampen.
We klommen over het schapengaas tegen de oude Zeedijk op en rolden het weiland in. Gedroogde koeienvlaaien of schapendrollen deerden ons niet.
We lagen in het gras en keken naar de blauwe lucht waarin witwollen elfjes, kabouters, reuzen en andere sprookjesfiguren voorbij gleden. We speelden bij een wateroverloop waar vette palingen uit een betonnen buis kronkelden. Haast of verveling bestond niet, de tijd gleed voorbij totdat we honger kregen.
Tante Clara kon heerlijk koken, gestoofde aal, pareltsjebrij en warme trommelkoek met stroop waren mijn lievelingsgerechten, en natuurlijk het echte Friese suikerbrood. O, wat heb ik mij geschaamd toen ik bij een andere tante logeerde en alle sneetjes suikerbrood nam. Dat was nog eens lekker brood! Wist ik toen veel dat er maar op één sneetje per persoon werd gerekend...
We speelden op de naastgelegen scheepswerf, Het Hellinggat. Op die plek hebben we een jong musje uit het water gevist dat daar hulpeloos in een plas olie lag. Wij hebben het in een met watten gevulde sigarendoos gelegd, gekoesterd en vergeefs trachten te voeren met kruimeltjes, totdat het de al gebroken oogjes sloot, waarna wij het met kinderlijke eerbied begroeven.
Maar het aller heerlijkst was het om bij zonnig weer de weg tegen de dijk op te fietsen en met een vaart de Schans in te roetsjen om voor tante Clara een boodschap te doen bij de Coöp, waar het zo zalig naar kruidnagel en anijs rook. En dan weer terug naar de Zeedijk! Het wemelde er zomers van de vlinders boven de geurende bermbegroeiing, mijn tante had de net gewassen lakens op de bleek gelegd. ‘Goeie,’ zei ze. Op de dijk stond een schaap te blaten en wat voelde ik me dan van binnen warm en blij, zonder te beseffen dat dit nu geluk was.
De LE 64
Lopend over de Zeedijk naar het Stadhuis (trouwerij van Hilly met Cees Evelaar). Dit moet begin jaren veertig zijn geweest.
Deze foto’s zijn afkomstig uit het fotoalbum van mijn moeder Boukje Visser, dus privébezit.
Fedde Schurer
Natuurlijk mogen we het huisje onderaan de Zeedijk, richting Oosterzee, (in het middelste huisje) waar Fedde Schurer van 1904 tot 1924 gewoond heeft niet vergeten. Hij kwam daar wonen als zesjarig jongetje en bleef er tot zijn 26ste. Vanaf zijn jeugd ijverde hij voor de Friese taal
Hij werd eerst timmerman, maar door daarnaast aan de studie te gaan werd hij onderwijzer. In Lemmer kwam hij bij het christelijk onderwijs, maar door zijn pacifistische opvattingen kwam hij in conflict met het schoolbestuur.
In 1930 werd hij ontslagen. Daarna was hij tot 1946 in Amsterdam bij het openbaar onderwijs werkzaam. In dat jaar werd hij hoofdredacteur van de Friese Koerier. Zijn hoofdartikelen trokken tot ver buiten Friesland de aandacht. Voor de oorlog was hij voor de toenmalige CDU enkele jaren lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland. Op oudere leeftijd, namelijk in 1956, werd hij voor de PvdA lid van de Tweede Kamer en daarin had hij zitting tot 1963.
In de oorlogsjaren gaf hij het illegale Friese tijdschrift De Rattelwacht uit. Tevens schreef hij het toneelstuk Simson, een monumentaal drama over het verzet in ons land. In 1946 werd hem hiervoor de regeringsprijs voor verzetsliteratuur toegekend. Drie jaar later kreeg hij de Gysbert Japicxspriis voor Friese literatuur. Een van de belangrijkste dingen die Schurer voor Friesland heeft gedaan is de berijming van de Bijbelse psalmen in het Fries.
Landelijke bekendheid kreeg Schurer vooral in november 1951 toen hij wegens een artikel over een kantonrechter die geen Fries wilde verstaan voor de Leeuwarder rechtbank moest verschijnen. De grote belangstelling van medestanders bij deze rechtszaak leidde tot een hardhandig optreden van de Leeuwarder politie — de zogenaamde Kneppelfreed — en een daaropvolgend massaal protest in Friesland. Er kwamen nadien drie ministers naar Leeuwarden en spoedig volgde de wet die de positie van het Fries in het rechtsverkeer regelde. In 1968 overleed hij in Heerenveen aan de gevolgen van een hartaanval op 69-jarige leeftijd. Minister Klompé van CRM wees op zijn grote verdiensten voor de Friese cultuur en zei toen in de Eerste Kamer: “Zijn heengaan is een verlies voor ons allen.”