Het tarief, dat geheel gelijk was aan dat, hetwelk door het waterschap zelf voorgedragen en volgens mededeling van het bestuur 50% lager was dan dat, naar hetwelk tot nu toe de tollen waren geheven, luidde als volgt;
Sindsdien is de concessie regelmatig verlengd tot heden toe. Wel onderging het tariéf voor en na, verandering. De voornaamste wijzigingen worden hierna in het kort behandeld.
De invoering van de kubieke meter als eenheidsmaat voor zeeschepen maakte in 1875 nodig, het tarief aan te vullen met een afzonderlijk tarief voor zeeschepen, lopende van f 0,35 tot f 0,90, naar gelang van de inhoudsgrootte .
In 1885 werd het tarief in zoverre gewijzigd, dat het bijzonder tarief voor beurtschepen verviel, maar een vrijstelling van sluisgeld werd opgenomen voor schepen, die na door de sluis gevaren te zijn, op last van de havenmeester weer naar binnen moesten worden geschut (omdat in de haven voor hen geen plaats was)
In 1888, ter gelegenheid van de ingebruikneming van de nieuwe sluis, werd het tarief grondig herzien. Het betrokken K. B. sprak nu van concessie tot heffing van sluisgelden op de doorvaart van de zeesluizen te Lemmer, en het tarief luidde;
A: Bij het varen door de nieuwe schutsluis te Lemmer:
Voor ieder vaartuig per kubieke meter inhoudsgrootte
f 0,05
Voor vaartuigen minder dan 5 kubieke meter groot
f 0,01
En voor houtvlotten per balk, mast of paal
f 0,01
B: Bij het varen door de Oude Lemstersluis:
Voor ieder vaartuig per kubieke meter inhoudsgrootte een halve cent
f 0,00½
Voor vaartuigen minder dan 5 kubieke meter groot en houtvlotten is geen tol verschuldigd.
In 1912 werd overeenkomstig het voorstel van het waterschap eindelijk gevolg gegeven aan de reeds gedurende tal van jaren door scheepvaartkringen uitgeoefende aandrang om de verdubbeling van het sluisgeld gedurende de nachturen te schaffen (K. B. 29 Juni 1912, no. 101), in deze gelegenheid vond tussen Gedeputeerde Staten en het waterschapsbestuur een belangwekkende correspondentie plaats over de provinciale garantie.
In 1920 werd, op grond van de stijging, die de kosten van onderhoud en bediening hadden ondergaan, vergeleken bij de jaren voor de eerste wereldoorlog, het tarief der sluisgelden over de gehele lijn verdubbeld.
In de nu volgende jaren vertoonden de inkomsten uit de sluisgelden een zodanige stijging, dat het waterschapsbestuur in 1924 voorstelde o.m. het sluisgeld bij de nieuwe sluis voor de vaartuigen groter dan 5 m3 te verlagen van 2 cent tot anderhalve cent per ton en voor schepen, die alléén geschut werden, van 30 cent op 25 cent.
De Gedeputeerde Staten gaven bij wijze van proef dit voorstel door met gunstig advies, maar behielden zich voor met het oog op de provinciale garantie om indien eventueel een tekort mocht dreigen, op deze verlaging terug te komen.
Bij K. B. van 8 Juli 1924, no. 99, werd tot de verlaging besloten.
In 1933, toen de periodieke verlenging van de concessie weder aan de orde was, vroegen B. en W. van Lemsterland, of er geen termen gevonden konden worden, om in het belang van de scheepvaart en van de Lemster haven het sluisgeld met een halve cent per ton te verlagen. Gezien het feit, dat de inkomsten uit de sluisgelden maar juist voldoende waren om de uitgaven te dekken, vond dit verzoek geen gehoor.
In 1936 becijferde het waterschapsbestuur voor het eerst sinds het bestaan van het waterschap een tekort over de voorafgegane drie jaren van rond f 18.881
Gelijk reeds onder het hoofdstuk „De werken" is meegedeeld”, werd het begin van de tweede wereldoorlog, op last van de Duitsers, de oud Lemstersluis verruimd, terwijl de deuren er uit werden weggenomen, zodat zij practisch als sluis verviel. De scheepvaart kon ongehinderd passeren, behoudens dat de over de sluis liggende Blokjesbrug voor haar moet worden geopend. Deze wijzigingen hadden ten doel, de vaart van Lemmer naar Groningen voor grotere schepen mogelijk te maken. Tot nu toe liep de gewone route voor deze scheepvaart langs de Lemster Rijn. De gangbare route werd voortaan die langs de Zijlroede.
Bij de route langs de Lemster Rijn behoefden de binnenkomende vaartuigen, na de nieuwe sluis te zijn doorgevaren, alleen nog maar de Truitjezijlsbrug te passeren, waar de gemeente een ½ cent per ton hief. De nieuwe route bracht mee, dat de vaartuigen in plaats van de Truitjezijlbrug nu twee bruggen moesten passeren; de Blokjesbrug (over de oude sluis) en de (gemeentelijke) Bij de Blokjesbrug werd, overeenkomstig het bestaande tarief van sluisgelden van het waterschap 1 cent per ton geheven ten behoeve van het waterschap. Bij de Langebrug werd ook 1 cent per ton geheven ten behoeve van de gemeente. Voor de schipper betekende dus de nieuwe route een vermeerdering van uitgaven van 1 cent per ton. Teneinde hieraan tegemoet te komen verlaagde de gemeente het recht bij de Langebrug tot ½ cent per ton en veranderde het waterschap het sluisgeld bij de (voormalige) oude sluis van 1 cent per ton in een bruggeld (voor het openen van de Blokjesbrug) van 10 ct. per keer, dat de brug moest geopend worden.
De opbrengst der sluis en bruggelden liep gedurende de jaren na 1942 door de sterk toegenomen scheepvaart langs de (provisorisch) verbeterde vaarweg over Lemmer en door de grotere tonnenmaat dier scheper beduidend op, zodat het waterschap, dat naast de tolgelden ook nog kan beschikken over een behoorlijke opbrengst van bezittingen, geld begon over te houden. Uit het hier volgend staatje moge zulks blijken.
Toch moest naar de mening van Gedeputeerde Staten, die uitspreken in hun advies aan de betrokken Minister over de verlenging van de tolheffing in 1946 nog niet aan verlaging van het toltarief gedacht worden. Niet alleen waren in de oorlogsjaren tal van onderhoudswerken achterwege gebleven, die straks weer moesten worden ,ingehaald, maar bovendien moest worden gevreesd, dat de hoge opbrengst der tolgelden een voorbijgaand verschijnsel was. Straks, als de nieuwe sluiswerken bij Lemmer, die ontworpen waren in het raam van de verbetering van de vaarweg Groningen—Lemmer, gereed waren, zou het scheepvaartverkeer door de waterschapsluis stellig ineenschrompelen en zou het onderhoud daarvan en de bediening wel eens bezwaarlijk kunnen worden voor het waterschap. Om al deze redenen werd het verstandig geoordeeld enige reserve te vormen voor de komende „kwade jaren".
Ook bij de verlenging der concessie tot tolheffing in 1948 vond om dezelfde redenen geen tariefverlaging plaats, ondanks daartoe door het gemeentebestuur van Lemsterland uitgeoefende aandrang. De concessie loopt thans tot uiterlijk 6 Augustus 1951. Het huidige tarief luidt als volgt: Tarief van sluisgeld voor de doorvaart van de nieuwe schutsluis en van bruggeld voor de doorvaart van de Blokjesbrug, beide te Lemmer.
Artikel 1:
Van den eigenaar, gebruiker, gezagvoerder of schipper van ieder stoomzeil of welk ander vaartuig ook, worden de volgende rechten geheven:
A. Sluisgeld bij het varen door de nieuwe schutsluis te Lemmer; voor ieder vaartuig per ton
f 0, 01½
Voor vaartuigen minder dan 5 ton
f 0,10
Voor een bootje of sloep, tot een schip behoorende en daaraan met vanglijn gebonden, is geen tol verschuldigd.
B. bruggeld voor het openen van de Blokjes brug te Lemmer.
f 0, 10
Voor vaartuigen van minder dan 5 ton en voor houtvlotten is geen tol verschuldigd.
Vaartuigen, die de nieuwe Schutsluis, de brug of beide passeeren en binnen de grenzen van het dorp Lemmer blijven, zijn bij het terugvaren bij dag vrij van sluis— en bruggeld. De dag wordt hiervoor gerekend van des voormiddags 5 uur tot des namiddags 8 uur.
Indien het volgens het bovenstaande tarief te betalen eindbedrag op een½cent uitkomt, wordt voor de ½ cent een cent berekend.
Artikel 2
Wanneer schepen, die ter bevordering van hunne reis, door de schutsluis gevaren zijn (en waarvoor het sluisgeld is betaald) op last van de havenmeester weder moeten worden geschut, zoowel naar binnen als naar buiten, zijn deze vrij van sluisgeld.
De vaartuigen van het gemeentebestuur om de asch en den mest van de schepen af te halen of de haven uit te diepen zijn, ledig of gevuld, vrij van sluis en bruggeld.
Van de betaling van rechten zijn de Rijkspolitievaartuigen vrijgesteld.
Artikel 3
Voor één vaartuig alleen door de schutsluis varende, beneden 15 ton, wordt telkens 25 cent sluisgeld betaald.
Artikel 4.
Als grondslag voor de berekening van het sluisgeld wordt aangenomen de waterverplaatsing van het vaartuig: vermeld in een voor dat vaartuig volgens het Metingsbesluit Binnenvaartuigen 1927 (Staatsblad no. 200) geldende meetbrief.
De waterverplaatsing van een schip, waarvan de gezagvoerder dit stuk niet vertoont, wordt begroot door den brug of sluiswachter, behoudens teruggaaf van hetgeen mocht blijken te veel te zijn betaald, indien binnen zes weken de meetbrief wordt vertoond
Behoort bij Koninklijk Besluit van 14 Maart 1946, no. 9.
Mij bekend, enz.