De problemen, die samenhangen met de op handen zijnde veranderingen in de positie van de Lemstersluis.
Welke zijn nu precies de veranderingen in de positie van de Lemstersluis, die dreigen voort te vloeien uit de bouw in het raam van het voor rekening van het Rijk, de provincie Friesland en de provincie Groningen uitgevoerde plan tot verbetering van de vaarwegen Stroobos—Lemmer en Fonejacht—Harlingen — van een nieuwe (provinciale) sluis bij Lemmer en die aanleiding geven het probleem „De Lemstersluis” opnieuw aan de orde te stellen?
Het valt te verwachten, dat de nieuwe sluis, zodra zij voor de scheepvaart wordt opengesteld, het grootste deel van de scheepvaart, welke nu nog door „De Lemstersluis” vaart, tot zich zal trekken. Dat zal dus betekenen dat de inkomsten van laatstbedoelde sluis aanzienlijk zullen teruglopen. Weliswaar zullen ook de kosten van onderhoud en bedeining lager kunnen worden, maar de vrees schijnt toch niet ongewettigd, dat in de toekomst de exploitatie van de Lemstersluis wel eens tekorten zou kunnen opleveren. Zodra dat het geval is, komt de vraag aan de orde hoe die tekorten zullen moeten worden gedekt: door de provincie op grond van de garantiebepaling, dan wel door de omslagplichtige ingelanden.
Uit het vorenstaande moge duidelijk geworden zijn, dat een voor alle partijen afdoend antwoord moeilijk zal zijn te geven, tenzij men het zou willen laten aankomen op een beslissing van de rechterlijke macht.
Uit hetgeen onder het hoofd tot de garantie 't is meegedeeld, blijkt wel, dat de toepassing van deze garantie tot grote moeilijkheden aanleiding kan geven, vooral als de thans bestaande sluiswerken eens vernieuwd of gereorganiseerd mochten worden. Vast staat wel, dat de ingelanden van het waterschap die garantie geenszins een waarborg vinden, dat voor alle tijden en omstandigheden tegen omslag gevrijwaard zijn. Maar nemen wij voor een ogenblik het onwaarschijnlijke aan, dat de garantiebepaling aldus zou moeten worden toegepast, dat de ingelanden op geen enkele wijze meer tot het bijdragen in de kosten van het waterschap zouden zijn verplicht, en dat de te verwachten tekorten die zouden ontstaan ten gevolge van het teruglopen van de scheepvaart door de sluis van het waterschap, door de provincie zouden moeten worden gedragen.
Dan zou het waterschap totaal overbodig zijn geworden en zou het veel practischer zijn — alleen al ter vermijding van onnodige kosten van bestuur en administratie — het waterschap op te heffen en de sluiswerken in onderhoud en beheer de provincie te nemen. Gesteld daarentegen, dat de garantiebepaling aldus zou moeten worden toegepast, dat bepaalde onderdelen van eventuele tekorten door de ingelanden in de vorm van omslag gedragen zouden moeten worden, dan zou aangenomen al dat het practisch mogelijk zou blijken de uitgaven behoorlijk te splitsen in een deel ten laste van de garant en een deel ten laste van de omslagplichtigen de eigenaardige toestand ontstaan, dat deze ingelanden zouden moeten betalen voor een werk, waarvan zij het belang niet meer voelen en waaraan zij in deze vorm nimmer hebben behoeven te betalen. En nu moge het waar zijn, dat dit belang er toch wel is, in deze zin, dat de sluis toch, naast scheepvaartwerk, ook een onderdeel is van de zeewering, de kosten aan de verzorging van dit belang verbonden, vormen zulk een klein onderdeel van de totale kosten, dat het zeker niet gerechtvaardigd zou zijn, ter wille daarvan alleen het waterschap in stand te houden.
Hierbij moge worden bedacht, dat deze vorm van beheer — n.l. door middel van een waterschap — hoe doelmatig ook in het algemeen om de direct belanghebbenden bij beheer en bestuur en bij de betaling der koster in te schakelen onvermijdelijk onkosten meebrengt: kosten van het bijhouden van liggers, kosten van verkiezingen, kosten van volmachten en bestuur, kosten van administratie, die bij een andere vorm van beheer niet in die mate voorkomen en die zeker moeten worden vermeden, als de aanleiding, om belanghebbende ingelanden in te schakelen, zo gering is.
Is er dus alle aanleiding, om althans het waterschap niet langer met het beheer van dit wérk te belasten, bij de keus van een andere beheerder, die dan wel zal moeten zijn de provincie of de gemeente, gaat de voorkeur onwillekeurig naar de gemeente uit.
Als er toch van een belanghebbende sprake is, dan is dit de gemeente. Niet de provincie: die heeft van de bestaande sluis hoogstens enige concurrentie voor de nieuwe sluis te vrezen, maar heeft zeker geen rechtstreeks belang bij haar voortbestaan. Voor zover de sluis zeewering is, zou deze dienst ook kunnen worden bewezen door een afdamming van de sluis. De gemeente daarentegen heeft er grotelijks belang bij, dat de sluis bestaan blijft en dat haar onderhoud en beheer zo goed mogelijk worden aangepast en voortdurend blijven aangepast aan de nieuw te scheppen toestand, zulks in het belang van het dorp Lemmer.
Hoe goed ook het waterschap in het verleden de belangen van de scheepvaart behartigd moge hebben, wij mogen het deze lof niet onthouden, de gemeente Lemsterland, die ook de haven beheert, is de meest aangewezene om deze sluis die zulk een belangrijke factor is in het bestaan van het dorp Lemmer in de toekomst te beheren.
Dit beheer behoeft voor de gemeente minder kosten mede te brengen dan voor het waterschap, omdat nu kosten van bestuur en volmachten, van verkiezingen en liggers, worden vermeden. De kans op tekorten wordt daardoor kleiner.
En mocht de exploitatie niettemin enig tekort opleveren, ook dan is de gemeente als rechtsopvolger van de drie dorpsgemeenschappen, die eertijds met de last van deze sluis waren bezwaard de meest aangewezene om deze tekorten te dragen.
Voor de provincie heeft een overdracht van de werken aan de gemeente en opheffing van het waterschap deze aantrekkelijke kant, dat dan de garantie automatisch zou vervallen, een resultaat, dat trouwens ook zou worden verkregen als de provincie de werken overnam.
Een vraagpunt, dat bij opheffing van het waterschap aan de orde komt, vindt zijn grond in art. 14 der Waterstaatswet 1900. Dit artikel bepaalt n.l., dat bij het besluit der Provinciale Staten tot o.m. opheffing van een waterschap, beschikkingen moeten worden gemaakt omtrent de bezittingen en schulden. Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat hetgeen na de voldoening der schulden van de bezittingen overblijft, voor zover dat niet moet strekken tot bekostiging van het onderhoud van werken of van andere lasten, aan de ingelanden van de opgeheven instelling ten goede moet komen.
Kunnen op grond van dit artikel de ingelanden van het waterschap aanspraak maken op uitkering van een deel van het bezit van het waterschap? Er zal wel geen verschil van mening over bestaan, dat voor zodanige uitkering, nu deze ingelanden aan de vorming van bedoeld bezit op geen enkele wijze hebben meegewerkt, geen enkele redelijke grond bestaat.
Maar m.i. is ook geen formele grond voor zulk een uitkering aanwezig. Immers art. 14 Waterstaatswet spreekt van hetgeen overblijft, voor zover dat niet moet strekken tot bekostiging van het onderhoud van werken of van andere lasten. Men denke bijv. aan het tarief der sluisgelden.
Welnu, wanneer het waterschap wordt opgeheven, dan blijven niettemin de werken bestaan. Die werken moeten ook in de toekomst worden onderhouden, mogelijk verbeterd en vernieuwd te eniger tijd, zij moeten worden bediend; voor zoveel, ten gevolge van verminderde scheepvaart personeel overbodig mocht worden, moet dit personeel op wachtgeld worden gesteld. Kortom, er blijven ook in de toekomst uitgaven te doen en de nieuwe beheerder zal dus de betaling vragen van een afkoopsom.
Hoe hoog die afkoopsom moet zijn, valt moeilijk te berekenen, maar het is wel waarschijnlijk, dat het volledige thans aanwezige bezit nog niet voldoende zal zijn, om als afkoopsom te dienen. Daarboven zal de nieuwe beheerder ook nog wel moeten doorgaan met het heffen van scheepvaartrechten, om de jaarlijkse uitgaven te dekken. En er is dus geen sprake van, dat er iets te verdelen zou overblijven.
Mocht het al mogelijk zijn, met zekerheid te berekenen, dat de inkomsten uit het tegenwoordig bezit, naast de inkomsten uit het tegenwoordig geldend toltarief, voldoende zullen zijn om de toekomstige kosten van onderhoud en beheer te dekken en zelfs een overschot te laten, dan mag de conclusie nog niet zijn, dat er dus in de zin van art. 14 Waterstaatswet 1900 iets overblijft, maar dan zal dit moeten leiden tot verlaging van het toltarief.
Een andere besteding van zulk een overschot en wel zeer in het bijzonder een uitkering aan ingelanden, die aan de vorming van het bezit niet hebben meegewerkt — het is immers gekweekt uit de opbrengsten der scheepvaartrechten — zou in flagrante strijd zijn met de voorwaarde, waaronder de concessie tot tolheffing is verleend.
Ik meen dus, dat art. 14 Waterstaatswet 1900 geen beletsel behoeft te vormen om het waterschap op te heffen.
En met het oog op de voorwaarden, waaronder het recht tot tolheffing is verleend, én met het oog. op art. 14 Waterstaatswet 1900, én met het oog op eventuele kwesties over het formele eigendomsrecht, zou het misschien aanbeveling verdienen, bij eventuele opheffing van het waterschap, de werken en bezittingen slechts in onderhoud en beheer over te dragen aan de nieuwe beheerder en aan het over te dragen bezit en eventueel nog verder te verkrijgen inkomsten en bezittingen de uitdrukkelijke bestemming te verbinden, dat zij moeten dienen tot onderhoud en beheer van de over te dragen werken.
REGLELMENT VOOR HET ZEEWEREND WATERSCHAP DE LEMSTERSLUIS
Art.1. gebied van het waterschap
Het gebied van het waterschap omvat de gebouwde en ongebouwde eigendommen, van ouds territoriaal behoorende tot de dorpen Lemmer, Eesterga en Follega
Art. 2. Grootte van het waterschap.
De kadastrale grootte van het gebied van het waterschap, met uitzondering van die der zeeweringen, bedraagt 2992 hectare, 52 are, 75 centiare
Art. 3. Zeewering en overige werken. Het onderhoud en bestuur, waartoe dit reglement betrekking heeft, bepalen zich tot:
1o. Als van ouds de oude Lemstersluis, de daarover liggende basculebrug, de dienstwoning hierbij, de mistklok met slaguurwerk en het daarvoor bestemde gebouwtje op den kop van den west havendam te Lemmer en de grindweg te Follega, van den Rijksstraatweg tot de grens der gemeente Doniawerstal.
De tot de Lemstersluis behoorende Zijlroede is thans in onderhoud en beheer bij de provincie Friesland.
2o. De beide nieuwe zeesluizen te Lemmer, met inbegrip van de remmingswerken, de aansluitende steenglooiingen en stortebedden.
Bewesten de schutsluis strekt zich de steenglooiing uit tot den havendam
Ten Oosten van de schutsluis loopt de steenglooiing van de sluis tot den basaltmuur aan de Willemskade
Bij de uitwateringsluis bepaalt zich de westelijke steenglooiing tusschen de sluis en den genoemden basaltmuur, en de oostelijke, van de sluis tot aan de aansluiting met den oostelijken rijksdam.
3o. Eene strook aardwerk, ter breedte van 5 M boven de steenglooiing tusschen de uitwateringsluis en den basaltmuur
4o. De zeewering ten westen van de schutsluis, begrepen tusschen deze en de bij het rijk in onderhoud zijnde steenglooiing, loopende de scheiding langs den zeedijk, voorloopig in onderhoud en beheer bij de provincie Friesland, en langs de werken bij de gemeente Lemsterland in onderhoud.
5o. De zeewering ten oosten van de schutsluis, tusschen deze en de bij de gemeente Lemsterland in onderhoud zijnde zeewering.
6o. De op de zeewering, staande dienstwoningen en de afrastering ten oosten.
7o. De houten brug en de beschoeiingen tusschen de Lemsterrijn en de uitwateringsluis, met het keer- of remmingswerk langs de Lemsterrijn,
8o. De steenbezetting groot 100 M2 op de buitenglooiïng van het aardwerk, in den hoek tusschen den provincialen zeedijk en de rijkssteenglooiing, met de steenen trap op de dijksbinnenglooiing daarnevens.
Art. 4. Regeling nopens het onderhoud van de werken enz
Tot dekking der kosten van onderhoud en bediening der laatstbedoelde werken en verdere uitgaven worden, bij de doorvaart der sluizen, tollen geheven, zooals op voordracht van het waterschapsbestuur -bij Koninklijk besluit zullen worden vastgesteld.
Reactie plaatsen
Reacties