Kerken in Lemmer
Kerken in Lemmer
Apostolisch Genootschap (Gebouwd in 1953 als kerk van het Apostolisch Genootschap. In 1963 werd dit gebouw kerk van de Baptistengemeente. In 1982 buiten gebruik, nu woonhuis.) Lijnbaan 62 Lemmer.
Apostolisch Genootschap (ingebruikname: 1962) Gerben Bootsmastraat 51 Lemmer.
Eben Haëzer (ingebruikname: 1996) Riensingel 4 Lemmer
Gereformeerde Kerk (1889 - 2019) (ingebruikname: 1889 nu buiten gebruik) Nieuwburen 36 Lemmer
Hervormde Kerk (ingebruikname: 1716) Kerkhof 1 Lemmer
Levend Licht Kerk (ingebruikname: 1879 - 2002) Turfland 60 Lemmer
Nieuw Apostolische Kerk (ingebruikname: 1920) Tuinstraat 4 Lemmer
Rehoboth (ingebruikname: 1982) Wega 1 Lemmer
Synagoge (ingebruikname: 1866 nu woonhuis) Schans 29 Lemmer
Willibrordus (ingebruikname: 1767 - 1927 gesloopt) Schans 49 Lemmer
Willibrordus (ingebruikname: 1901) Schans 49 Lemmer
Skyline met zichtbaar drie kerken in Lemmer.
Waaronder de Nederlands Hervormde Kerk het centrum van Lemmer siert.
Wanneer men de oude kerkelijke archieven bestudeert, ontstaat onvermijdelijk een vergelijking met de huidige tijd. Het is opmerkelijk hoeveel er is veranderd, zowel in de houding en instelling van mensen als in de rol die de kerk in het dagelijks leven vervult. Veel verantwoordelijkheden die vroeger aan de kerk waren toevertrouwd, worden tegenwoordig door de burgerlijke overheid overgenomen.
De kerk van De Lemmer vormde een gezamenlijke gemeente met Follega en Eesterga, hoewel Follega destijds over een afzonderlijk kerkgebouw beschikte. Uit documenten uit 1683 blijkt dat in Follega een ouderling is bevestigd:"Sonder eenige opspraak bevestigd in syn dienst"
Het is niet met zekerheid vast te stellen of dit voorval in Follega of in Lemmer heeft plaatsgevonden. Vermoedelijk hebben Follega en Eesterga destijds een eigen bijdrage geleverd aan de gemeente Lemsterland. In Follega rustte tevens op de kerk de verantwoordelijkheid om de brug gedeeltelijk te onderhouden, namelijk voor de helft; de overige onderhoudsplicht lag bij de grietman. Het is aannemelijk dat ditzelfde principe ook van toepassing was op de tol. Deze aantekening is gedocumenteerd op 10 mei 1825.: "Ontvangen van Korn,v.d. Pol de helft van de dorpstol, van den 1 november tot den 1 mei 1825 waarin door den jl. watervloed gekort is 100 gulden dus f 284,35".
De watervloed van 1825 had een aanzienlijke impact, waarbij het gehele Gea onder water kwam te staan. Deze gebeurtenis had ook duidelijke gevolgen voor de inkomsten uit de tolheffing. Het recht om de tol te verpachten werd jaarlijks aan de hoogste bieder toegewezen via een inschrijvingsprocedure. Daarnaast waren de kerken destijds verantwoordelijk voor het onderwijs; zij droegen zorg voor de beloning van de schoolmeester en het onderhoud van het schoolgebouw.
Het kerkvoogdijboek van Follega over de periode 1753-1817 vermeldt: "Ontfangen by my uyt handen van Cornelis Sjoerds, als administrerende kerkvoogd van Follega, een somma van drie en dertig gulden aan schooltractement op alderheilgen 1757 verscheene zijn een half jaartractement" Het is vrijwel zeker dat de betreffende persoon ook verantwoordelijk was voor het operationeel houden van de kachel.
De kerk die ooit in Eesterga heeft gestaan, is omstreeks 1740 afgebroken. Op de begraafplaats bevindt zich echter nog een klokkenstoel, daterend uit 1617, voorzien van een wit helmdak met een geschulpte rand en een weerhaan. Deze klokkenstoel is vervaardigd uit Bilinga-hout, een houtsoort met een karakteristieke bijna gouden kleur en een kruisdradige structuur. Hoewel het hout gevoelig is voor haarscheurtjes, wordt het gewaardeerd vanwege zijn duurzaamheid en wordt het soms nog gebruikt voor zware constructies, zoals in molens, evenals voor toepassingen die blootstaan aan de elementen, waaronder sluisdeuren en dukdalven. De klok in de klokkenstoel werd in 1617 gegoten door Henricus van Meurs, een gerenommeerde klokkengieter.
Een gedetailleerd overzicht van inkomsten en uitgaven wordt geboden, waarbij onder andere blijkt dat er sprake was van een actieve handel in certificaten. Een voorbeeld hiervan stamt uit 1836: "Verkocht een Russisch certificaat van f 1000,- voor f 947,50,-." Daarnaast werden ook boetes geïnd, waarvan de opbrengsten ten goede kwamen aan de kerk. Een specifiek voorbeeld hiervan is gedocumenteerd: "Den 17 februari 1790 van den Heer Andringa wegens boete bekomende van Oege Anskes. "Ao 1711 ontfangst van een schuitenvoerder van booten dat geld van de officier geordineert was omdat hij op een zondag hadde gewerkt"
Aanvullende inkomstenbronnen: De verhuur van enkele woningen en een bescheiden akker te Eesterga. Daarnaast inkomsten uit de verhuur van het armelaken of lijkkleed. Op 4 september 1850 werd een bedrag ontvangen van de heer M.R. Rinkema voor het gebruik van de verhuurde bleekvelden over het jaar 1849. Tevens werd de regenwaterbak bij de kerk jaarlijks verpacht. Voorbeeld hiervan is Johannes Bouillon, die in 1806 een jaarpacht van de kerkbank betaalde van f 31,-, oplopend tot f 36,5,- in 1807. In een uitzonderlijk goed jaar kon dit bedrag zelfs oplopen tot f 50,5,-.
Het blijkt dat personen in armoede, die afhankelijk waren van ondersteuning door de kerk, verplicht waren deze ondersteuning terug te betalen zodra zij opnieuw inkomsten verwierven. Dit werd gedocumenteerd in het jaar 1726: Ontvangen een bedrag van honderd twintig Carolusguldens als betaling voor een jaar arbeidsloon, verdiend bij Jan en Claas Geerts op de Lijnbaan.
"Den 25 dito van den Heer Andringa de Oortjesgelden ontvangen 15.-" De belastingpachters waren verplicht om van elke gulden aan pachtgeld 1½ cent af te dragen aan de kerk ten behoeve van de armen. Deze bijdrage van 1½ cent stond bekend als een 'oortje'. Echter, deze inkomsten werden niet uitsluitend verzameld; een aanzienlijke hoeveelheid werd besteed aan het verschaffen van brood voor de behoeftigen.
Er heerste destijds een grote armoede, rond het jaar 1700: "Gegeven aan een arme man, die zei dat zijn vrouw in Oosterzee in het kraambed lag." Blijkbaar kon hij voor hulp niet terecht bij de kerk in Oosterzee. Naast armoede speelden echter ook andere beweegredenen een rol om geld te verkrijgen: "Aan een arme man die, naar eigen zeggen, een monnik was geweest." De toevoeging "zo hij voorgaf" wijst erop dat het vertrouwen in zijn verhaal niet bijzonder groot was.
Ook in het jaar 1711 werd reeds melding gemaakt van het gebruik van de term "mof": "Van Jorrit Murks (Joryt Murks afkomstig uit Folsgare, gehuwd met Claesjen Jentjes afkomstig uit Lemmer) voor het gebruik van het armelaken voor een mof die in Lemmer is overleden."
Daarnaast heeft de overstroming van 1825 aanzienlijke schade aangericht in Lemmer zelf. Uit de archieven blijkt dat op 18 februari 1825 een bedrag van f 20.55.- werd besteed aan het herstellen van grafmonumenten die tot de kerk behoorden en door de watervloed waren ingestort. Verder werd op 15 augustus 1823 een betaling gedaan aan de heer H.D. Fortuin te Lemmer van f 659,- voor het vervaardigen van een nieuwe kraak aan de noordzijde van de kerk, een opdracht die door hem op 26 maart jongstleden was aanvaard.
De heren kerkvoogden waren niet altijd even voortvarend met het voldoen van financiële verplichtingen. Zo werd op 15 augustus 1823 de rekening over het jaar 1820 voldaan, betreffende de vervaardiging van twee nieuwe ramen in de kerk. Voor een predikdienst op de preekstoel – destijds aangeduid als "de Broek" – werd een bedrag van f 8,- betaald. Het belonen van "Toontje" met f 8,- voor het luiden van de klok lijkt echter niet op een vergoeding per afzonderlijke keer te duiden.
De heer R. v.d. Berg ontving een vergoeding van 30 gulden voor het catechisatieonderwijs aan kinderen op zaterdagavond. Op 26 augustus 1868 richtte de kerkenraad een officieel verzoek aan de kerkvoogden om een consistoriekamer aan de kerk te laten bouwen. In 1876 werd geadviseerd om een verzoek aan de gemeente in te dienen tot het afschaffen van de kermis. Broeder Luiking reageerde daarop met de mededeling dat de kermis dat jaar zou worden ingekort van acht naar drie dagen. Vervolgens werd men geconfronteerd met de Doleantie, die leidde tot de oprichting van de Gereformeerde Kerk.
De predikant bracht ter vergadering verslag uit van een officiële kennisgeving van de heer Sipke Idses Koster, waarin deze kenbaar maakte zich van het kerkgenootschap af te scheiden. Deze mededeling werd voor kennisgeving aangenomen, in de hoop dat deze eerste afscheiding geen verdere navolging zou vinden. Helaas bleek die hoop ongegrond, aangezien in 1889 kosten ter hoogte van f 150,- werden gemaakt in verband met en tijdens de Doleantie. Deze uitgaven omvatten onder andere betalingen aan de heer mr. H. Binnerts te Heerenveen, ter voldoening van salarissen en voorschotten met betrekking tot de juridische procedure bij de Arrondissementsrechtbank te Heerenveen inzake de Doleantie.
(De Doleantie verwijst naar een kerkelijke scheuring die in het jaar 1886 plaatsvond onder leiding van dominee Abraham Kuyper. Tijdens deze gebeurtenis verbraken diverse kerkraden, in totaal circa tachtig personen, hun banden met het bestuur van de Nederlandse Hervormde Kerk. Zij gaven zichzelf de naam Nederduits Gereformeerde Kerk (Dolerende), waarmee zij aangaven zichzelf te beschouwen als de voortzetting van de kerk die eerder door koning Willem I de naam Nederlandse Hervormde Kerk had gekregen.)
Dit heeft destijds diverse uitdagingen met zich meegebracht, maar ook kleinere kwesties kregen in 1892 de nodige aandacht. Zo werd door enkele gemeenteleden de vraag gesteld of het mogelijk zou zijn om een kachel in de kerk van de Hervormde gemeente te plaatsen, zoals dat al het geval was in het nabijgelegen Oosterzee. De strenge kou in combinatie met de heersende ziekte maakte de behoefte aan verwarming in de kerk voelbaar. Het werd daarbij als moeilijk te verenigen beschouwd met de eerbiediging van God om door kerkbezoek het risico op gezondheidsklachten te vergroten.
Er bestaat een opvallend contrast tussen de bovenstaande redenering en de gepresenteerde kosten voor een zitplaats in de kerk.
- Een mannenplaats, 1e rang: f 10,-
- Een vrouwenplaats, 2e rang: f 8,-
- Een vrouwenplaats, 3e rang: f 8,-
- Een vrouwenplaats, 1e rang, was niet beschikbaar
In het boek uit 1849 zijn diverse artikelen opgenomen met gedetailleerde instructies voor de organist, voorzanger, koster en blaasbalgtreder. Bijvoorbeeld, bij de doop van elk kind is een vergoeding van een dubbeltje voor de koster vastgesteld.
"Art. 5. Verder zal de voorzanger na deszelfs voorlezen en het eerste voorzingen volgens gebruik de deur van het doophekje moeten digtdoen en wanneer er voor de predikstoel komen moeten hetzij ter doopsbediening, hetzij ter huwelijksinzegening, hetzij eindelijk ter bevestiging in het lidmaatschap zal hij verpligt zijn de deur van het hekje open te doen"
"Art. 9. Instructies voor de kerkelijke deurwaarder. Bij het opsteken, uitdoen en bewaren is hij verpligt de meeste oplettendheid te gebruiken en het zuinige daarvan word hem te uiterste aanbevolen en alleen die kaarsen voor zich te houden, die zelfs achter in de kerk niet meer kunnen worden gebruikt.
"Art. 4. Hij zal al verder in overeenstemming met de organist zorgen dat er om en bij het orgel geen tabak of sigaren worden gerookt en ook zoveel mogelijk het tabakspruimen trachten te beletten.
Ter afsluiting een passage die aantoont dat ook de jeugd van 1898 zich al schuldig maakte aan ondeugende streken.
Aan de Jongelingsvereeniging van de Nederduits Hervormde Gemeente te Lemmer, Het bestuur van uw vereniging heeft niet voldaan aan het verzoek van de kerkvoogdij, zoals geformuleerd in het schrijven van 2 december, om een vergoeding te betalen voor de kosten van vuur en verlichting ter hoogte van f 12,-. Om deze reden hebben de kerkvoogden besloten geen vuur en verlichting meer beschikbaar te stellen tijdens uw vergaderingen in de consistoriekamer. Naar aanleiding van het bovengenoemde schrijven is inmiddels een bedrag van f 6,- voldaan, met daarbij de toezegging dat het resterende bedrag op een later moment zal worden voldaan. Op basis van deze toezegging is de genomen maatregel tijdelijk ingetrokken.
De Kerk en de Floreenplichtigen
Voor de formele scheiding tussen kerk en dorpsgemeenschap in het jaar 1795, vervulde de kerk een prominente rol in het dagelijkse leven. Hoewel de grietman fungeerde als hoofd van de grieternij, oefende de kerk tegelijkertijd een aanzienlijke mate van invloed uit op het openbare en persoonlijke leven van de inwoners.
De floreenplichtigen van Lemmer, Eesterga en Follega B.V., zijnde de eigenaren van onroerende goederen, waren verantwoordelijk voor het beheer van openbare voorzieningen, waaronder de Zeesluis, de Zijlroede, de begraafplaatsen en de scholen in Follega en Eesterga. Daarnaast waren zij belast met het onderhoud en de supervisie van het voet- en wagenpad, thans bekend als de Rijksstraatweg, dat zich uitstrekt langs Follega en Eesterga richting Doniawerstal.
De kerkvoogden werden geselecteerd uit de groep van floreenplichtigen, aangezien deze doorgaans nauw verbonden waren met het grootgrondbezit.
De familie Andringa de Kempenaer, woonachtig te Lemmer, bezat gedurende de eerste helft van de 19e eeuw vrijwel alle gronden gelegen tussen de Zijlroede, de Lemster Brekken, de Follegasloot en de Rien. Hiermee oefende zij een overwegende invloed uit op kerkelijke aangelegenheden in de regio.
Het stemrecht werd destijds vastgesteld op basis van de omvang van het eigendom. Dit verklaart waarom de begraafplaatsen van Eesterga en Follega tot op heden nog steeds onder het beheer vallen van de kerkvoogden van Lemmer, Eesterga en Follega. Eveneens was de school in het laatstgenoemde dorp ooit onder kerkelijk beheer. Daarnaast stonden ook de Lemsterzijl, later bekend als de Lemstersluis, evenals de tolheffing hierop en die op de Follegabrug, onder de verantwoordelijkheid van de kerk.
De Lemsterzijl heeft meer dan twee eeuwen gefunctioneerd als doorvaartsluis onder het beheer van de floreenplichtigen. Door het innen van tolgelden werden inkomsten gegenereerd die bijdroegen aan het onderhoud van de eigendommen die onder het beheer van de kerkvoogden vielen.
Indien zich tekorten voordeden, waren floreenplichtigen verplicht bij te dragen. Dit zal echter een uitzondering zijn geweest, aangezien de leden van de familie Andringa de Kempenaer zich altijd als vooraanstaande pleitbezorgers hebben ingezet voor het behoud van de Lemsterzijl.
Meer dan een eeuw geleden heeft de provincie aanzienlijke inspanningen geleverd om het beheer over 'De Zijl' te verkrijgen. Dit had als doel om meer controle te krijgen over het onderhoud en het beheer, aangezien het hier een zeewerend waterschap betrof. Daarnaast streefde men naar meer transparantie met betrekking tot de inkomsten uit de heffingen. Dit bleek echter een complexe uitdaging, aangezien de opbrengsten toekwamen aan de floreenplichtigen, welke uitsluitend particulieren waren. Hierdoor ontbrak het de provinciale overheid aan het gewenste inzicht in de financiële stromen.
De algemene begraafplaats te Lemmer heeft uiteindelijk een oplossing geboden. Aan de familie Andringa de Kempenaer, destijds eigenaar van deze grond, werd een vastgesteld bedrag uitgekeerd. Dit bedrag werd omgeslagen en berekend op basis van de totale oppervlakte, waarna de netto-opbrengst van de tollen werd vastgesteld.
Deze situatie heeft ertoe geleid dat de provincie genoodzaakt was in te grijpen. De floreenplichtigen waren het hier niet mee eens, hetgeen resulteerde in het aantekenen van een protest tegen een besluit van Provinciale Staten. Provinciale Staten streefden naar een grotere mate van zeggenschap, met als argument dat het recht op tolheffing was verleend bij Koninklijk Besluit. Zij stelden dat dit tevens recht gaf op een meer substantiële invloed bij de winstdeling. Om deze reden werd geëist dat de kerkvoogden, als vertegenwoordigers van de floreenplichtigen, hun rechten zouden overdragen aan een college, waarin Gedeputeerde Staten hun standpunten beter naar voren konden brengen.
Bij besluit van de Provinciale Staten werd een waterschap opgericht. Echter, de onderhoudsplichtigen hebben tegen dit besluit beroep aangetekend bij de rechtbank. Het beheerrecht over de eerdergenoemde voormalige patroonsgoederen is vervolgens tot aan de hoogste rechterlijke instantie uitgevochten. Uiteindelijk hebben de floreenplichtigen zich moeten conformeren aan de nieuwe beheersstructuur.
Rond het jaar 1870 werd het verzet van de floreenplichtigen beëindigd, waarna het waterschap De Lemstersluis werd opgericht. Dit gebeurde met de gezamenlijke inzet van het Rijk, de Provincie, de Gemeente en de betrokken waterschappen. In 1884 werd, in het kader van de bestrijding tegen het zeewater, een volledig nieuwe doorvaartsluis gerealiseerd, tegelijkertijd met de aanleg van een nieuwe beveiliging rondom Lemmer. Tot het jaar 1952 functioneerde het waterschap De Lemstersluis als een zelfstandig waterschap. In dat jaar werd het opgeheven en kwam het beheer onder de verantwoordelijkheid van de gemeente te staan.
Het waterschapsbestuur heeft bezwaar aangetekend tegen deze opheffing, waardoor het enkele jaren heeft geduurd voordat de gemeente het beheer kon overnemen. Uiteindelijk vond deze overdracht plaats in het voorjaar van 1958. De gemeente stond niet onverdeeld positief tegenover deze overname, maar had geen andere keuze dan deze te accepteren.
In de afgelopen jaren is het onderhoud aanzienlijk verwaarloosd, waardoor het noodzakelijk was om aanzienlijke investeringen te doen in de sluis- en havenwerken. Deze werkzaamheden waren essentieel om de infrastructuur op een niveau te brengen dat recht doet aan de reputatie van Lemmer als zeehaven aan het IJsselmeer.
Bij de overgang van Lemsterzijl naar Lemstersluis hebben de floreenplichtigen een belangrijke overwinning behaald. Zij wisten bij de overdracht af te dwingen dat toekomstige ingelanden van het waterschap gevrijwaard zouden blijven van het opbrengen van lasten voor onderhoud en aanverwante kosten. Deze bepaling is hen toegekend op basis van het uitgangspunt dat alle uitgaven volledig uit de opbrengsten van de heffingen dienden te worden gedekt.
Dit is de reden waarom eigenaren van onroerende goederen, gelegen binnen het voormalige gebied van de floreenplichtigen van Lemmer, Eesterga en Follega, zijn vrijgesteld van de heffing van waterschapsbelasting.
Deze vrijstelling is vanzelfsprekend niet van toepassing op de ingelanden van het boezemwaterschap 'De Lemsterpolders', dat in het jaar 1877 is opgericht en onder andere is belast met het beheer van de waterkeringen rondom deze polder.
Daarnaast is, als gevolg van de scheiding tussen dorp en kerk, ook het beheer van andere onderhoudswerkzaamheden overgedragen. Zo is het onderhoud van het Dok, de Zijlroede en de Follegasloot toevertrouwd aan de gemeente, inclusief het recht om het viswater in dit gebied te verpachten.
Met de aanleg van de Straatweg langs Eesterga en Follega in 1845 heeft het Rijk de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van het voorheen aanwezige voetpad overgenomen. Eveneens werd het onderhoud van de Follega-brug onder beheer van het Rijk gebracht, evenals het recht op tolheffing. Dit recht was daarvoor verdeeld tussen de kerkvoogden van Follega, die de ene helft beheerden, en de erven van de familie Van Andringa de Kempenaer, die verantwoordelijk waren voor de andere helft.
De invloed van de familie Van Andringa, later bekend als Van Andringa de Kempenaer, is van grote betekenis geweest binnen kerkelijke aangelegenheden. Dit voorname geslacht heeft gedurende ongeveer twee eeuwen een prominente rol vervuld binnen de gemeente als grietman en bezat daarnaast aanzienlijke landerijen in Follega en Eesterga.
De floreenplichtigen benoemden de kerkvoogden, waarbij de functie van president-kerkvoogd veelal werd vervuld door de grietman. Als meest invloedrijke stemgerechtigde had deze grietman de mogelijkheid om zowel kerkelijke als maatschappelijke aangelegenheden te sturen en te beïnvloeden.
Het aanstellen van een predikant, een taak die toebehoorde aan de Heren Kerkvoogden, kon niet worden voortgezet alvorens de douairière van Andringa haar oordeel had geveld. In dit kader was het noodzakelijk dat de beoogde predikant zich persoonlijk bij haar meldde om zich aan haar beoordeling te onderwerpen.
Zo verliep het bijvoorbeeld bij de aanstelling van dominee Lorgion in 1805, die vanuit Lunteren naar Lemmer werd beroepen. Voor het overbrengen van de beroepsbrief werd een persoon aangesteld die hier meerdere dagen voor onderweg was. De kosten voor overnachtingen en andere uitgaven bedroegen 30 goudgulden, terwijl het jaarinkomen van de predikant op 60 goudgulden gesteld was. Dominee Lorgion overleed in 1821 en is samen met zijn echtgenote begraven op de begraafplaats te Eesterga. Daarnaast was hij de oprichter van het plaatselijke afdeling van het genootschap 'Tot Nut van 't Algemeen'.
Willem Muurling werd geboren op 27 april 1805 in Bolsward. Zijn ouders, Jochem Muurling en Wiepkje de Haas, waren afkomstig uit de eenvoudige burgerklasse. Over zijn vader zijn geen specifieke details bekend; hij overleed op jonge leeftijd, op 26 oktober 1808. De moeder was een integere en godvruchtige vrouw, die een diepe toewijding koesterde voor haar kinderen, welke op hun beurt dezelfde genegenheid voor haar hadden. Na haar tweede huwelijk met de heer Deinum werd haar zoon Willem opgenomen in het huishouden van zijn grootouders, Willem Muurling (overleden op 20 januari 1827) en Anna Oosting (overleden op 29 juli 1826), woonachtig te Lemmer. Reeds op jonge leeftijd toonde Willem een bovengemiddelde begaafdheid, wat aanleiding gaf om hem op te leiden tot onderwijzer.
De toenmalige predikant van Lemmer, J.J. Lorgion – vader van de latere Groningse hoogleraar E.J. Diest Lorgion – herkende in hem zowel de aanleg als de motivatie om het ambt van Evangeliedienaar te vervullen. Hij verklaarde zich bereid om hem hierin te begeleiden en te ondersteunen. Vervolgens, in het jaar 1819 of in de eerste maanden van 1820, begon hij hem op systematische wijze onderwijs te geven in de Latijnse taal en zette deze lessen met regelmaat voort.
Echter, op den duur bleek het geboden onderwijs niet toereikend. Om deze reden werd in 1821 de jonge Muurling toegelaten als leerling van de Latijnse school te Bolsward, waarvan de toenmalige rector, de heer S.W. Schippers, bekend stond als een zeer bekwame en ervaren bestuurder. Al snel werd duidelijk dat Muurling onder leiding van dominee Lorgion aanvankelijk aanzienlijke vooruitgang had geboekt en een opmerkelijke toewijding aan zijn studie toonde. Hierdoor werd het niet noodzakelijk geacht dat hij zijn volledige tijd aan de school zou besteden. In het voorjaar van 1823 had hij zodanige vooruitgang geboekt dat de Curatoren, in overleg met de Rector, besloten hem nog datzelfde jaar in aanmerking te laten komen voor de Academische lessen.
Om zijn studie te kunnen voortzetten, diende hij, door een gebrek aan eigen middelen, financiële ondersteuning te ontvangen. De Curatoren en de Rector zetten zich in om Muurling's inspanningen bij de Beheerders van theologische studiebeurzen tot een succes te maken.
J.J. Lorgion
Reactie plaatsen
Reacties