Archief van Evert de Vries |6|

Met:

  • Schaarste
  • Sipke Waslander
  • Uit de geschiedenis van het aakje LE 10
  • Uit het duister van de bezetting
  • Verhaal brood
  • Verhaal van de schavuit Israel Falk Cohen
  • Wat is potstro
  • Waterflessen of voetkussens
  • Wintergezicht

Schaarste

Mei 1940. Op vrijdagmorgen meldde de radio dat Duitse troepen Nederland waren binnengevallen. De dinsdag daarna stond Rotterdam in brand na een bombardement door Duitse vliegtuigen, waarbij in de binnenstad veel doden en gewonden vielen. Op zaterdag, de tweede oorlogsdag, liep ik na het nieuws Lemmer in, waar het nog angstig rustig was. Uit de Schans kwam een soldaat op een motor. Geen Nederlander zo te zien, dus zal het wel een Fransman of een Engelsman zijn. Voor de radio was immers gezegd, dat vanuit Frankrijk en Engeland troepen onderweg waren om ons te helpen!

Bij de brug stond Sake (Reade) Visser. "Werom gooie jimme die kerel net oer de brêge?" ? vroeg hij. (Een zin die later nog vaak in de Lemmer is uitgesproken en uitgevoerd) Toen hoorde ik dat het een Duitser was. Ik had natuurlijk nog nooit eerder een Duitse soldaat gezien. Intussen passeerden er nog meer. Zij gingen naar het Gemeentehuis om burgemeester Krijger te berichten dat Lemmer bezet was.

Toen ik de volgende dag even naar mijn vader ging, stond het hele Achterom ook al vol paardenvolk, overal stonden de paarden vastgebonden. Die zondagmiddag trokken veel Duitse troepen door Lemmer, eindeloze rijen soldaten te paard, gevechtswagens met walmende uitlaten, grote vrachtauto's zware kanonnen en motorrijders, die langs de colonnes scheurden. Het was een drukte van belang op de Nieuwburen. Wij moesten wel aan de veranderde omstandigheden wennen.

Maar zoals altijd ging het leven door. Langzaam werd alles krap. Veel artikelen waren er helemaal niet meer. Ook mijn koekjes voor het ijs raakten op. Toch moest er verdiend worden. In die tijd was het allemaal nog schepijs, met een enkele choco. Waarin moest het ijs nu verkocht worden? Er werd een oplossing gevonden door het maken van kartonnen ijsbakjes. Maar veel van het benodigde witte karton was er ook niet meer, gelukkig kon ik nogal goed met L. Lemstra, de latere firmant van drukkerij Zuid-Friesland. Hij hielp mij zo lang mogelijk aan papieren bakjes. Deze week kreeg ik nog een rekening (15 nov 1979) van september 1941 in handen van fa. W.A.F. Koopman voor de levering van dit karton.

Overal ging ik heen om nog wat karton los te krijgen. Op zekere dag trof ik in Joure iemand, wiens naam ik niet meer herinner, maar waarvan ik nog wel weet, dat hij zelf een krantje maakte onder de naam De Straatjongen *. Deze man gaf mij een tip en hierdoor kreeg ik voor niet te veel geld nog tien blik ijswafels in handen. De volgende dag kon ik mijn ijs weer in echte koekjes verkopen. Dat was al gauw bekend, want men vond dat men nog nooit zulke heerlijke koekjes had gegeten. Dezelfde dag was alles al weer op. Ik had er ook veel los van verkocht, in zakken van 2 ons.

Later hoorde ik, dat deze koekjes al vijf jaar oud waren, en al die tijd op een vochtige zolder hadden gestaan. Zo zien we uit die tijd, toen alles op de bon was, of zelfs helemaal niet te krijgen, dat honger werkelijk rauwe bonen zoet maakt. Wij zijn intussen meer dan 35 jaar verder (1979). Er is al lang weer volop eten en geld. Iedereen heeft van alles genoeg. Lemmer is een rijk dorp geworden, de havens liggen vol jachten, de straten staan vol auto's, er wordt gewoond in prachtige huizen die van alle gemakken voorzien zijn, de werkdagen zijn kort geworden, men heeft veel vakantie en snipperdagen, maar hoe staat het met de tevredenheid van de mensen.

* Danielle Benes, vertelt: De man die dat uitgaf was Bernard Huisman, mijn opa. Ook wel bekend als Tippy Tipson. Er bestaat een boek over het verleden van Joure en daar staat hij met foto in.

Bernard Huisman

Sipke Waslander

Sipke Waslander in Canada overleden.

Vele jaren hield hij de lezers van de Zuid-Friesland door geregelde bijdragen aan ons blad op de hoogte van zijn belevenissen in Canada. Bij Vancouver in Brits Columbia, aan de Westkust van het Noord-Amerikaanse continent. De laatste jaren werden zijn berichten zeldzamer om langzamerhand helemaal te stoppen.

Het ging niet zo goed meer net Sipke Waslander. Het lopen ging niet meer, hij moest zich met een invalidenscooter verplaatsen. Hij werd heel erg doof en bijna blind. Vorige week kwam er een telefoontje van zijn vrouw Tine. Vrijdag 20 augustus was Sipke, 80 jaar oud, na een korte ziekte overleden.

Sipke werd in 1919 geboren aan wat tegenwoordig de Kempenaarsweg heet, Zijn vader Germ was kippenboer en daarnaast ook "Sûpenbrijboer". Het eerste baantje van Sipke was dat van boerenknecht op de boerderij van Van der Bijl, aan de Zeedijk bij Lemmer.

Later vertrok hij in de richting Leeuwarden. Daar trof hij Tine, die al gauw zijn vrouw zou worden. Als boerenarbeider belande hij in Donkerbroek. Ondertussen was de oorlog uitgebroken en voor Sipke kwam er een dag dat het veiliger was om onder te duiken. Dat werd een onderkomen dicht bij zijn geboortehuis. Zoals zo veel onderduikers bracht hij zijn dagen door met het spinnen van garen van schapenwol. Met hun gezin en twee kinderen heeft het echtpaar Waslander daar een paar jaar in een groot kippenhok gewoond.

Na de oorlog werd het kippenhok verruild voor een woning van volksbelang in Follega. Sipke werd arbeider bij Aize Keulen, die baan verruilde hij voor werk bij het uitbaggeren van het Prinses Margrietkanaal. Daar voer hij op de bakken die de baggerspecie moesten afvoeren.

In de jaren vijftig vertrokken Sipke en Tine met hun twee dochters naar Canada. Daar woonden zijn broer Hielke en zuster Boukje toen al. Veel geluk hadden ze daar eerst niet, hij begon als boer, maar dat werk lag hem niet. Al gauw moest hij als losarbeider verder de kost verdienen, het waren slechte jaren en Sipke bekende later dat hij in die tijd wel op zijn knieën terug naar Nederland had gewild.

Er kwam een ommekeer in het moeilijke bestaan van de Waslanders. Bij inschrijving was er een oude zuivelfabriek voor afbraak te koop. Sipke waagde het om daar voor $ 2000,- op in te schrijven, hij bleef daar aanhangen en moest dus betalen. Dat terwijl hij nog geen $2,- bezat. Gelukkig kon hij het geld van een oude bekende lenen. De fabriek werd afgebroken en het materiaal verkocht, na een paar weken kon hij het geld terugbetalen. En Sipke wist waar hij zijn geluk moest zoeken. Dan maar als " âld izerjoad " vanaf dat moment was er nooit meer armoede in het gezin.

Er werd een huis gebouwd bij Vancouver en vandaar uit gingen het werk en de handel verder. Met de zaken groeide ook het gezin. Er werden nog eens drie dochters geboren, die vonden ook hun weg. Maar niet zonder tegenslagen. Een van de dochters ging met haar man aan het bouwen, een huis voor eigen bewoning maar als er een liefhebber kwam gingen ze met even veel plezier weer terug naar de Camper. En gingen opnieuw aan het bouwen. Soms was het huis alweer verkocht voordat ze er hun intrek hadden genomen. Bij een van die bouwerijen ging het mis. Sipke's schoonzoon viel van het dak, kwam op beton terecht en overleed, dat zorgde voor veel droefenis in de familie.

Ook in Canada groeiden de steden, en zo kwam er een moment, dat men de grond van Waslander met alles wat er op stond nodig had voor stadsuitbreiding. Sipke stelde zijn voorwaarden. Er zouden appartementen op zijn bezit worden gebouwd. Daarvan moest hij een woning krijgen, en daarnaast moest hij ook nog het nodige geld overhouden, zo gebeurde het ook.

Sipke Waslander is nog een paar keer terug geweest, hij verbleef dan bij zijn vroegere buurjongen Bertus Kallenkoot en zijn vrouw Roelie. In zijn jonge jaren had Sipke een grote wilde haardos. Toen er op een middag een onbekend wild uitziende man naar Bertus vroeg, had Roelie geen zin om hem binnen te laten. Later op de dag werd het duidelijker, en toen was er geen sprake meer van logeren bij de Wildeman. De oude vriendschap werd weer opgepakt en samen gingen de mannen de oude bekenden van Sipke af.

Sipke was een grote fan van Teake v.d. Meer en het hoogtepunt van zijn bezoek was het bijwonen van een optreden van Teake de cabaretier. Later werden er bandjes van Teake v.d. Meer, maar ook van het Lemster mannenkoor en Exelsior, naar Canada gestuurd. Die bandjes maakte dan een rondje langs de bij Sipke wonende Friezen.

Sipke was van huis uit gereformeerd. Hoewel hij op latere leeftijd zich niet meer met een kerk bemoeide, eindigde hij zijn bijdrage altijd met de woorden: "May your God be with you". In zijn stijl dan nu: "Sipke rust zacht, en may your God be with you"

Sipke Waslander.

Uit de geschiedenis van het aakje LE 10

In 2002 bereikt de Lemsteraak LE 10 de respectabele leeftijd van 90 jaar. Toch omschrijft een van de vroegere eigenaren, onze plaatsgenoot Henny Kingma, het schip als een oude dame, nog steeds dartel als een jonge deerne.

Aan de hand van de gegevens van Kingma en een andere oud eigenaar, Jan Brilleman proberen wij de levensloop van de LE 10 voor U op papier te krijgen. Het begin daarvan ligt dichtbij, op de helling van de Boer in Lemmer. Daar werd het schip in 1912 gebouwd en op 26 september afgeleverd aan Jacob Stienstra, de bouwkosten bedroegen ƒ 860,-

De LE 10 verving voor Stienstra zijn binnenaakje en kreeg niet alleen letterteken en nummer daarvan over maar ook de naam 'Twee Gebroeders' op het gemeentehuis nam men het gemakkelijk op, voor het nieuwe vaartuig werd geen nieuwe kaart gemaakt, alleen de inhoud werd gewijzigd van 5 in 8 ton, men zal het wel verspilling gevonden hebben om een nieuwe kaart te maken; de bestaande kaart uitgereikt bij de vernummering van 1911 was nog maar een jaar oud.

De naam 'Twee Gebroeders' was afgeleid van het feit dat Stienstra twee zonen had uit zijn huwelijk met de weduwe Raadsveld. Marten Raadsveld (In Lemmer bekend als Lytse Marten) een zoon uit haar eerste huwelijk en visserman van beroep, werd mede-eigenaar van de nieuwe aak.

Op 16 januari 1923 overlijdt Stienstra en wordt Marten Raadsveld de enigste eigenaar, Jaap Wouda een neef van de eigenaar was toen al als knecht aan boord. In 1931 wordt de bemanning uitgebreid met Jan Wouda ook een neef van Raadsveld. Er wordt een Ford motor van 12 pk ingebouwd en de naam wordt aangepast, aan het aantal bemanningsleden. "Drie gebroeders". Niet helemaal juist, maar een naam als de "Drie neven" zou ook niet erg in het gehoor hebben gelegen.

Marten Raadsveld overleed in 1939. Voor ƒ 350,- namen Jaap en Jan Wouda het aakje over, van de weduwe Raadsveld-Poeze. Er wordt nog door gevist tot mei 1957. Dan wordt de LE 10 overgenomen door Henny Kingma, die in die tijd in Amsterdam werkte. De gebroeders Wouda hadden er een nieuwe motor in laten bouwen, een Skoda van 15 pk. Kingma liet die vervangen door een Witte van 9 pk. De LE 10 werd voorzien van een kajuit, en een jaar later werd de rest van de bun eruit gehaald. En de bun inlaten werden dichtgelast, dat gebeurde bij Stofberg in Leimuiden, de mast werd strijkbaar gemaakt d.m.v. een ijzeren contragewicht en er kwam een tjalkenluik in het voor dek. De naam werd "Roelja" de thuishaven Durgerdam.

In 1962 kocht J.J. de Korte uit Aerdenhout de LE 10. Deze schakelde twee Lemster bedrijven in bij het onderhoud. Bij zeilmaker De Vries werd een nieuw tuig gemaakt en in 1968 werd bij van der Neut een andere mast gemaakt van een oude tjalkenmast. Bij de Rijke kreeg het schip de naam "Grote Pier"

Later kwam het scheepje terecht op de helling bij Stapel in Spaarnedam. Na enkele jaren werd het scheepje gekocht door Henk Hijdra uit Leimuiden deze wilde er weer een vissersschip van maken en haalde de kajuit er af. Toen deze eigenaar duidelijk werd dat er meer gerestaureerd moest worden dan hij eerst had gedacht, bood hij het schip weer te koop aan, waarna Jan Brilleman eigenaar werd.

Brilleman heeft de LE 10 volledig laten restaureren waarna deze familie er meerdere jaren plezier aan beleefde waren Hemmes en Klaver de volgende eigenaren. Met Sail Amsterdam ontdekte Kingma zijn vroegere eigendom bij de verbindingsdam waar hij nog een leuk gesprek voerde met Klaver.

De Skoda motor die Kingma liet vervangen kwam daarna weer in Lemster handen. Hij werd geplaatst in het beurtschip waarmee Kees Kok op Kampen voer. Kok woonde aan de Kortestreek naast de Bokkensteeg waar nu makelaardij Walinga gevestigd is.

De naamgevers.

Hierboven zagen we dat de oorspronkelijke naam de 'Twee gebroeders' van de LE 10 dat de "Twee Gebroeders" gekozen was omdat Jacob Stienstra twee zonen had. Dat waren Miente en Jaap. Daarvan heeft Miente jarenlang gevist bij de gebroeders Kingma op de LE 88. Jaap de tweede zoon van Jacob voer als stuurman op de Jan Nieveen. Tijdens de beschieting van de Jan Nieveen op 21 oktober 1942 werd Jaap dodelijk getroffen, zijn jongste dochter de vrouw van gewezen aardappelhandelaar Sjoerd v.d. Veen, woont nog in Lemmer.

Een foto van rond 1930, want de Werkhaven is inmiddels al aangelegd. Op de LE 10 en op de LE 31 van Kuipers, wordt o.a. gewerkt aan het hoekwanten, en het repareren van de netten.

Uit het duister van de bezetting

Wit paard in de achterhoede.

De 16e april 1945, de dag vóór de bevrijding van Lemmer, was het aan de bedrijvigheid van de Duitsers wel te zien, dat er wat belangrijks op komst was. Toen ik tegen de avond, zoals zoveel anderen, melk ging halen, wemelde het op de straatweg van de Duitsers, ook bij het tweede brugje, bij Boersma, was het vol van soldaten, maar het melk uitdelen ging gewoon door. Zodra mijn flessen gevuld waren, ging ik het erf af en zag daar, dat een Duitser de fiets van een klein meisje zou meenemen. Daar het hier een meisje van mijn zuster betrof, besloot ik me ermee te bemoeien en na veel praten kreeg ik inderdaad de fiets weer voor haar terug.

Het werd avond.. 8 uur, en dus ,,spertijd" binnen blijven. Maar vanuit de winkel probeerden we toch nog te volgen wat er buiten gebeurde. Grote groepen soldaten trokken voorbij, ordeloos, alles in de richting van de haven. Van alles werd nog meegesleept: koeien, paarden, wagens.... Zo begin 9 uur kwam als een van de laatste een groep voorbij met het afweergeschut, dat op de begraafplaats opgesteld was geweest. Het geheel getrokken door een wit paard.

Toen het verder rustig bleef, besloten we om 10 uur naar bed te gaan. Maar hiervan kwam niets. Een zware ontploffing weerklonk. Onze eerste gedachte was, dat de Duitsers de bruggen en de sluizen gingen opblazen, maar de volgende morgen bleek het de kantine was geweest. Met tussenpozen van tien minuten volgende de ontploffingen elkaar op, later in de nacht lagen er 15 minuten tussen. Om 5 uur in de morgen werd het weer rustig en waagden we ons op straat. Daar was het doodstil. Alleen nu wijlen burgemeester Krijger liep, gewapend met een geweer rond.

Langzamerhand werd het drukker, en nu gingen we eerst eens bij de familie langs; deze waren er gelukkig allen goed doorgekomen, na een bange nacht. In de Lemmer kwam nu de EHBO-groep van het Rode Kruis in actie, want er waren helaas veel slachtoffers. Lemmer gaf een zwaar getroffen indruk, want zo hier en daar was er nogal wat schade aangericht. Na een poosje was iedereen op straat: je zag plotseling weer mensen die officieel ergens in Duitsland te werk gesteld waren, maar die rustig thuis waren ondergedoken geweest, en nu was het wachten op de komst van de bevrijders.

Tegen het middaguur kwamen ze Lemmer binnen, onder het, na de emoties van de nacht, enigszins ingehouden gejuich van de wachtende.

De ‘Chaudières’ wilden vanuit Sneek proberen om Lemmer te bereiken, maar moesten onverricht terzake terugkeren om via Joure en Sint Nicolaasga hun doel te bereiken. Bij Woudsend konden leden van de BS niet verhinderen dat de brug werd opgeblazen. De Scharsterbrug tussen Joure en Sint Nicolaasga bleef gelukkig behouden nadat het bataljon met steun van de artillerie de vijand in de late avond van de 16e met succes in de richting van Lemmer kon verdrijven. Op 17 april werd Lemmer ingenomen en waren de Duitsers al over de Zuiderzee vertrokken. Even nog dreigde een noodsituatie te ontstaan vanwege mogelijke dijkdoorbraken in de Noordoost Polder. Maar een drietal Polen in Duitse dienst verborgen de ontstekingsmiddelen, nodig om de geplaatste springstof hun werk te laten doen, en namen ‘eigen’ soldaten onder vuur. Op 17 april was ook de Noordoost Polder vrij dankzij drie Polen en een bataljon Canadezen.

● De heer M. Frankema vertelt: Naar aanleiding van ons telf. gesprek, iets over de Polen die tijdens de oorlog 1940- 45 in Duitse dienst waren, het volgende voor zover mij bekend.

Voor de drie Polen was het niet mogelijk om direct naar POLEN terug te gaan omdat ze in Duitse dienst als militair geweest waren en daarom als verraders werden aangemerkt. Alles moest eerst worden uitgezocht en daar zij waarschijnlijk het opblazen van de N.O. Polderdijk hebben voorkomen werden zij niet als krijgsgevangenen beschouwd.

Ons bedrijf Fa. Gebrs. Frankema was begin 1946 naar de Betuwe gegaan om aan de wederopbouw van wat daar door de oorlog was verwoest te helpen herstellen.
In Kerkdriel werd er een grote barak geplaatst waar ong. 20 man personeel konden verblijven. Het personeel kwam uit Lemmer, Oosterzee en ST.Nicolaasga e.o. en zo kwamen ook de 3 Polen bij ons in dienst. Om de veertien dagen ging het personeel naar huis en werden gebracht en gehaald met een overdekte vrachtwagen van Aukema. De Polen bleven in Kerkdriel.

Ik heb zelf de Polen niet zolang meegemaakt daar ik in militaire dienst moest en in dec. 1946 op de boot zat naar Ned-Indië. Ik weet nog wel dat ze weinig spraakzaam waren.

Hopende dat bovenstaande een aanvulling kan zijn op dat van hen bekend is.
Toen ik in 1950 uit Indië terug kwam waren de Polen al vertrokken en onze firma uit Kerkdriel.

Verhaal brood

Nu gaat het over brood in de jaren twintig en dertig. Mevr. Driel, een bakkersdochter uit Den-Haag. Zij kon er niet over uit, dat in een dorpje zoals Lemmer was, zoveel bakkers hun brood konden verdienen. Nu waren er nog meer bakkers dan alleen van die van de Centrale bakkerij, die de vorige keer genoemd zijn (jammer genoeg heb ik die niet)  Behalve die twaalf en de fa. Oldendorp waren er ook nog Teake Boonstra, Jelte v.d. Meer, en Geert Hoekstra.

Verder verkochten Andries Scheffer en Sjoerd v.d. Bles nog brood, dat werd aangevoerd uit Sneek en Sint Nicolaasga, terwijl er ook nog venters met brood uit Oosterzee en Echten kwamen.

De vraag wordt dan al gauw gesteld of er toen in Lemmer zo'n omzet behaald kon worden. Zoals men weet was Lemmer toen het nog aan de Zuiderzee lag, de grootste af- en afvoerhaven van Friesland. Alles werd hier door schepen aangevoerd en in de haven overgeslagen in kleinere schepen. Al de mensen die hier bij betrokken waren, moesten ook eten.

Lemmer had ongeveer honderd vissersschepen, groot en klein. Elk schip had gemiddeld een bemanning van drie koppen. In de rokerijen werkten in de top drukte zo'n twee á drie honderd man.

Ook de houtzagerij, de blokmakerijen, de nacht- en tramboten, de tram, het Gemeentegasbedrijf, slagers, visventers, timmerlui en Gemeentereiniging zorgden voor heel wat werk, of zoals het tegenwoordig heet, arbeidsplaatsen.

Als het 's middags twaalf uur was en al die mensen naar huis gingen om te eten, werd de brug tien minuten omlaag gehouden, want als je van de helling kwam en naar het Turfland moest, wat allemaal te voet moest gebeuren, dan was een uur wel wat kort.

Verder hadden we dan nog de scheepvaart. Als het een paar dagen achterelkaar stormde lagen de schepen vanaf de blokmakerij van De Vries twee- en drie breed tot aan de de overzet van Oosterzee. met mooi weer vertrok deze hele vloot dan en alle schippers namen dan voor een week brood mee, want het ging op de zeilen en ze wisten niet wanneer ze de zee over waren. Met de boten naar Amsterdam gingen bergen passagiers mee. Velen daarvan kwamen op de fiets en kochten dan bij de bakkers kadetjes voor de reis overzee.

De levensgewoonten waren toen ook nog geheel anders. Het was een tijd dat alle mensen nog werkten, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Daarbij werd vaak drie keer per dag brood gegeten, de vissers moesten brood mee hebben naar zee en degenen die thuis bleven moesten ook eten, zodat dat ook vaak dubbel op ging.

Als we het vergelijken met nu, dan is er wel heel wat veranderd. Er wordt nu de gehele dag doorgegeten en liefst van alles het lekkerste. De eerste vraag die een klant in de winkel nu over het brood stelt is: "Is het wel vers"?

Wij mochten indertijd beslist geen warm brood eten. Ja, alles is wel veel beter geworden, meer geld, veel vakantie, maar één ding ontbreekt en dat is tevredenheid

De centrale bakkerij, de panden van de vissersburen zijn buiten te zien. Tussen het postkantoor en de winkel van Oosten, was een steeg die toegang gaf tot de Centrale bakkerij. In het grote pand, waar de familie Sleeswijk woonde, was grond (een deel van de tuin) waarop de Centrale bakkerij in 1920 werd gebouwd.

Verhaal van de schavuit Israel Falk Cohen

...... oud 31 jaar, lang 5 voet 3 duim, voorhoofd rond, oogen blauw, haar lang en zwart, wenkbrauwen vaalachtig zwart, neus groot en krom, roode bakbaarden, glad van wezen en Zijnde van de Joodsche Religie...." Schout van Lemmer Lemmer Robidé van der Aa las het signalement van Israël Falk Cohen nog eens door en ondertekende de brief aan de officier bij de „regtbank ter eerster aanleg te Amsterdam".

De schout wilde informatie hebben over deze schavuit, die was gearresteerd nadat twee meisjes een jood hadden zien komen uit het huis, waar een zilveren tabaksdoos was ontvreemd. Cohen was niet meteen gepakt, maar na de getuigenverklaring van de meisjes was de politie gaan zoeken, naar een vreemde jood, die inwoners van het stadje Lemmer hadden zien binnekomen, gelijk met de passagiers van het beurtschip uit Groningen. Dat waren er geen honderden. Zo'n jood viel trouwen toch wel op.

Ze hadden hem snel gevonden en een brandmerk op hem aangetroffen, als teken dat hij al eerder wegens criminele daden was veroordeeld. De politie had hem flink aan de tand gevoeld maar hij had ontkend iets van diefstal te weten. Hij vertelde wel in Amsterdam te zijn gegeseld en gebrandmerkt en dat hij in 1809 in de hoofdstad voor zes jaar was veroordeeld. Het was nu mei 1814 en men kon er niet zeker van zijn dat de zes jaar van het vonnis als geheel waren verstreken. De verklaring die Cohen afgaf was dat hij 7 Januari gratie had gekregen van de koning. Dat was goed mogelijk, want Willem I had bij uit terugkeer uit Engeland inderdaad aan een aantal van veroordeelden gratie verleend, maar het ewijs van zijn vrijlating zou hij zijn verloren, zo had Cohen beweerd.

Het was een onguur type. De Schout had de leiders van de joodse gemeenschap laten roepen om te weten welke contacten de joden van Lemmer met de bandiet hadden. Geen enkele, zo was gebleken. Ze wilden ook niets met de man te maken hebben, de zorg voor hun talloze armen was hen genoeg. De gemeenschap was meer dan gehalveerd door de gevolgen van de oorlog tussen Engeland en Frankrijk. In 1808 had koning Lodewijk Napoleon om een beschrijving gevraagd van de grietenij (landgemeente), van het stadsgebied. De oude cijfers van dat jaar, gebaseerd op informatie uit 1805, gaven aan dat er toen zeventig joden waren op een bevolking van 2101. Op 9 december 1808 had nogmaals een opgave moeten plaatsvinden over de joden die in de gemeente Lemsterland woonden. Het aantal was geslonken tot 31. Van de 131 die in totaal door de slechte tijden waren weggetrokken was een derde uit de kleine joodse gemeenschap afkomstig geweest.

Bar en boos

Het was ook bar en boos geweest in die jaren. Door de strijd tussen de Fransen en de Engelsen was de koophandel en de scheepvaart in Lemmer in een rampzalig slechte staat De doorgangsroute van Amsterdam, en Zuid-Holland naar Embden. Hamburg, Noorwegen en de Oostzee had een zware klap te verduren gehad en Lemmer had als havenplaats op die route de gevolgen daarvan ondervonden.

De mensen waren arm geworden, nog armer dan ze doorgaans al waren en overal in het stadje had men de letter op de die mouw kunnen waarnemen bij degenen die van de grietenij alimentatie ontvingen. Men had zich zwaar verkeken op de Fransen die in 1795 als bevrijders waren binnengehaald, nadat stadhouder Willem de Vijfde naar Engeland was gevlucht.

Aanvankelijk had het er nog wel positief uitgezien, maar langzaamaan kwamen de bedrijven stil te liggen, staakte de scheepvaart, nam de werkeloosheid toe en werd de last van de zorg voor de armen ondraaglijk zwaar. Evenals de belastingen die dag na dag door de Fransen waren verhoogd om geld te hebben voor de financiering van hun armee een naam die die bende rovers nauwelijks verdienden.

Voor veel joden in Lemmer was het genoeg geweest om naar economisch hoopvoller oorden te vertrekken.

In 1812 waren er slechts zo'n 1460 schepen geweest die de haven van het Friese, gereformeerde dorp hadden aangedaan. De omslag was pas gekomen met de komst van de Pruisische troepen en de Russische kozakken die de Fransen uit het land hadden gejaagd. Lemmer had hen voedsel, drank en onderdak moeten verschaffen, hetgeen de Lemmerse bevolking met graagte had gedaan, want daardoor konden zij zich van de Fransen bevrijden en had Nederland nu weer een Oranje als soeverein.

Alles was ten goede gekeerd, behalve dan de problemen met deze door Willem gegratieerde jood die aangetrokken was door de bedrijvigheid die Lemmer weer kenmerkte. Robidé van der Aa speelde met de gedachte om een beetje meer controle te gaan uitoefenen op de wassende stroom reizigers, handelaren en zwervers gelijk.

Een voorstel zou moeten worden voorbereid voor de grietmannen (burgemeesters) om de herbergiers te verplichten de passen in te nemen van vreemdelingen en deze op het stadhuis te laten aftekenen. Het geval met de gearresteerde jood zou hij kunnen aanvoeren als ondersteuning van zijn pleidooi vooreen betere handhaving van het gezag in de stad.

Een niet altijd even gemakkelijke opdracht in een havenplaats. De schout hoefde niet lang te wachten op het antwoord van de rechtbank uit Amsterdam. Het bleek dat de informatie die Cohen over zichzelf had gegeven juist was, maar onvolledig. Hij had inderdaad gratie gekregen van de koning, echter niet op 7 januari maar op 24 december van het jaar daarvoor. Op 7 januari was hij door de politie van Amsterdam naar Abcoude getransporteerd, in het bezit van een schrijven waarop stond dat hij die was gearresteerd, bevel kreeg zich te houden aan zijn verbanning uit Amsterdam en Holland. Geen wonder dat hij dat papier was kwijtgeraakt.

Zijn strafblad was begonnen in 1801, toen hij in Utrecht wegens gepleegde bedriegerijen voor zes jaar gedetineerd werd in het werkhuis. Uit Utrecht was hij verbannen voor de rest van zijn leven. Na zijn vrijlating was hij naar Nijmegen gegaan waar hij in 1808 werd gearresteerd en veroordeeld voor zakkenrollerij. Ook voor die stad en heel Gelderland was hem een bannissement opgelegd. Amsterdam was de volgende plaats geweest waar hij de boel onveilig had gemaakt.

Gevaarlijk sujet

De officier van de rechtbank schreef dat Cohen „in de nagt van den 2 en 3 maart 1809 bij gelegenheid van ene ontstane brand alhier opnieuw zich heeft schuldig gemaakt aan zakkenrollerij, waarom hij altoos bij vonnis van voormalige schepenen dezer stad is gecondemneerd om te worden gegeeseld, gebrandmerkt en te worden geconfineerd in het Rasphuis alhier voor de tijd van zes jaren ingegaan den 24 maart 1809, na expiratie van welk confinement hij voor eeuwig is gebannen geweest uit het voormalig koninkrijk Holland", aldus officier A. de Visser, die evenmin als Robidé van der Aa een hoge dunk had van de mogelijkheden tot verbetering van Israël Cohen. Visser schreef hem dat hij hem „altijd als een voor de maatschappij gevaarlijk sujet (had) gehouden die geen ogenblik om zo te spreken zonder surveillance behoorde te zijn. en die zeker nog eens zijn leven op het schavot zal moeten eindigen".

Heel aardig dat Visser schreef dat men in Amsterdam gedwongen was geweest hem tot over de grenzen van Holland te verwijderen zodat „wij dan tenminste voor enige tijd onze medeburgers voor een slegt sujet zullen verlost hebben", want het betekende dat Lemmer nu met deze crimineel zat opgescheept.

Van der Aa had echter besloten dat dat niet meer voor lang zou zijn. Ook als de jood door de rechtbank in Sneek, die hij had verwittigd van de arrestatie, niet schuldig zou worden bevonden aan de diefstal, dan nog zouden zij hem weren uit de stad en als het even kon ook uit Friesland, en de Nederlanden in hun geheel.

Robidé van der Aa kreeg zijn zin. Israël Cohen bleef volhouden dat hij de diefstal van de tabaksdoos niet had gepleegd, maar dat verhinderde de schout van Lemmer niet een schrijven uit te doen gaan aan alle civiele autoriteiten, „teneinde dan de Nederlanden van dit schadelijk lid der maatschappij te ontslaan", met het verzoek Israël Falk Cohen, als zijn route langs hun plaats kwam, „te transporteren ieder naar zo ver hun lieden aangaat en wel van de Lemmer op de Kuinder, Wolvega, Blesse, Steenwijk, Meppel, Coevorden en zo tot over de grenzen".

En zo gebeurde het. Het kwam niet vaak voor dat een zo onverbeterlijke misdadiger van de joodse geloofsgemeenschap voet aan wal zette in Lemmer. Wel kwamen er regelmatig bedelaars en marskramers de stad aandoen. Begrijpelijk, want door de haven was er veel verkeer.

Normaliter had de grietenij slechts over gebruikelijke zaken contact met de joden uit het stadje, of liever, de Lemmerse joden zochten contact met de grietenij als hun gemeenschap in moeilijkheden was. Zo zou het ook wel in de toekomst gaan, meende Robidé van der Aa. Hij had gelijk, met dien verstande dat de Lemmerse joden eerst in 1837 om hulp vroegen.

Terwijl er toch in de tussenliggende jaren ook zo het een en ander was voorgekomen. Een aaneenschakeling van ziektes en rampen had de stad geteisterd. Enkele jaren later was de discussie uitvoerig losgebarsten over de invoering van stoomschepen in plaats van zeilschepen.

De grietenij had niet gedacht dat een stoomschip de afstand Lemmer-Amsterdam sneller dan ongeveer zes uur kon afleggen. Maar toen bleek dat dat wel het geval was, betekende het dat de inwoners van Lemmer die hun bestaan vonden op de zeilboten die de lijnen bedienden over de Zuiderzee, hun nering in rook zagen vervliegen.

In 1825 was er de watervloed geweest, die de stad onderwater had gezet en talloze dakloos achterliet. Een jaar later was de galkoorts uitgebroken. In heel Lemsterland waren er 1325 mensen bij wie de ziekte had toegeslagen, in Lemmer zelf hadden 620 eronder geleden. Dan brak van tijd tot tijd hondsdolheid uit.

In al die jaren richtten de Lemmerse joden zich niet tot hun burgemeesters, maar in 1837, toen vrijwel de gehele gemeente armlastig was geworden, werd door de grietenij honderd gulden subsidie verleend aan de joodse gemeente teneinde haar armen te onderhouden.

Cholera.

Pas vijftien jaar later klopten de joden weer aan bij de burgervader. De cholera die drie jaar eerder, in 1849, had gewoed, had ook onder de joden slachtoffers geëist. Een jaar later, in 1853 zou een onderzoekscommissie vaststellen dat de cholera zich had verspreid vanaf de mestvaalt in de Schans, dichtbij het armenhuis van de diaconie, dezelfde Schans waaraan de synagoge lag.

De armenzorg was inmiddels meer geformaliseerd. De grietenij haalde belasting op voor de armen onder de verschillende geloofsgemeenschappen, die dat daarna weer verdeelden onder hun ongelukkigen. Zo had men dat jaar 265 gulden onder de Israëlieten opgehaald en 260 gulden aan hen gespendeerd.

Nee, het verzoek aan de grietenij betrof financiële steun voor het opknappen van de sjoel. Dat was de sjoel waar men in 1870 Mozes Salomon Springer, geboren op 25 juli 1831 te Amsterdam, overleden op 11 januari te Amsterdam, kon ontvangen. Springer was de eerste sinds Israël Falk Cohen, wiens naam verbonden aan misdaad in de boeken van de grietenij voorkwam. Echter niet als misdadiger, maar als degene die zich zeer van zijn goede kant had laten zien door een mede schipbreukeling hulp te bieden in een wel zeer onaangename situatie.

Wat was er gebeurd? Plotseling was een zeer zware vorst ingevallen waardoor de zeeboot uit Amsterdam op 8 februari 1870 niet meer door het ijs kon komen en in het zicht van Lemmer bleef liggen. Ondanks de verschrikkelijk scherpe oostenwind had de kade vol gestaan met belangstellenden die de mogelijkheden bespraken. Aan een volledige bevriezing van het water van het schip tot aan de stadswallen, zodat men over het ijs kon lopen, viel niet te denken.

Doordat de wind het water uit de Lemmer haven had geslagen, kon ook het reddingsschip de haven niet verlaten. De enige mogelijkheid was geweest om een nacht te wachten en te zien of het weer zou omslaan. Toen dat niet gebeurde en de schipper van de ongelukkige boot. Ruurd van der Wal, een teken om hulp had gegeven waren de kapiteins van de nachtboot-dienst tot de slotsom gekomen dat er niets overbleef dan met sloepen erop uit te trekken en hulp te verlenen.

Mozes Salomon Springer sleurde de schipbreukeling aan boord

Dikke George Warcken (Johan George Warcken Gehuwd op 18 juli 1852 te Lemmer met Joukje Hendriks Prins) ging erop uit om vissers en sjouwers over te halen om met hun mankracht de reddingploeg te versterken. Het waren onbehouwen kerels op wie men lang moest inpraten en die uiteindelijk slechts door de knieën gingen toen Warcken beloofde „hen ruim te zullen betalenen zoveel alszij na de redding verlangden", zo kon men lezen in de brief die de burgemeester van Lemsterland, Van Beijma, op 11 februari 1870 had verstuurd aan de officier van justitie te Sneek.

Nadat de redders op die manier waren aangelokt „gingen twee schippers met groote
moeite over ijs en door de wakken met enige manschappen op het stoomschip los", aldus burgemeester Beijma. Op de wal had men kunnen waarnemen dat steeds meer mensen van de boot het ijs opgingen, blijkbaar omdat het op het stoomschip niet meer te harden was. Twee hadden zich al vrij ver van het schip verwijderd en waren zo ver afgedwaald dat zij op flinterdun ijs terecht waren gekomen, waar zij niet met zijn tweeën op durfden te staan.

Aan de wal was men bang dat deze mannen zouden verdrinken want het ijs was zo bros, vertelde Beijma in zijn brief, dat het „ieder ogenblik onder hun voeten brak. Aan teruggaan was niet te denken want het ijs was van het ijsveld afgescheurd en zij waren dus op een ijsschot"Als namen van de „twee ongelukkige" gaf Beijma die van Mozes Salomon Springer, koopman te Amsterdam en Johannes Verhoef, varensgezel te Delfstrahuizen.

Een van de sloepen had onmiddellijk koers op hen gezet en hen ook bereikt. Maar van dat moment af hadden de sjouwers in de sloep zich schandelijk misdragen. Springer en Verhoef hadden wel de hand mogen slaan aan boord van het scheepje „doch hunne redders weigerden hen in te nemen. Zij vergden van ieder dezer ongelukkige vooraf geld" en wel een rijksdaalder. Springer was „vlug genoeg in het schuitje te komen, doch moest betalen anders zouden zij er hem weder uitwerpen".

Hij betaalde. Ondertussen zag het er voor Johannes Verhoef heel wat minder gunstig
uit. Hij „bad en smeekte, ja schreide om hulp doch versuijpen of betalen was het antwoord." Betalen kon hij echter niet, want alles was op het stoomschip achtergebleven. Gelukkig had koopman Springer hem „in die hachelijke toestand" niet achter kunnen laten. „Hij sleurde hem aan boord en betaalde voor hem." Zo werden beiden gered.  Nog dertien anderen waren ieder drie gulden of een rijksdaalder afgeperst, onder bedreiging dat zij anders hun redding wel konden vergeten.

De reden waarom burgemeester Beijma de officier in Sneek schreef was om uitsluitsel te krijgen over de legaliteit van deze „wandaad". Als zijn eigen mening gaf hij dat het zijns insziens onwettig was geld te eisen van de schipbreukelingen omdat Warcken de vissers en sjouwers had beloofd iedere prijs te betalen voor hun actie. Beijma wilde dit „afkeurenswaardige" gedrag straffen, „om daardoor een voorbeeld voor anderen aan de havenplaats te zetten", maar hij wist niet of hij daarin door de wet werd gesteund.

Voor de joodse gemeenschap waren de belevenissen van Springer, zo op het nippertje gunstig afgelopen, een gebeuren van ongekend formaat geweest. Eindelijk eens iets om over te roddelen zonder dat het over chassenes, rebbes, kawod en kapsones ging, alles verdeeld dan weer eens over de een, daarna over de ander. Ze hadden Springer alle eer betuigd die er maar in huis was en in de sjoel aan de Schans was het vol geweest toen hij daar zijn dankgebeden kwam zeggen.

De manhigiem (bestuurders) van de gemeente waren bij elkaar gekomen om te zien
of zij op de een of andere manier Springer schadeloos konden stellen, al was het maar gedeeltelijk, voor het door de sjouwers afgetroggelde bedrag, maar Springer had die hulp resoluut afgewezen. Niet nodig. Voor hem was de ontvangst in Lemmer genoeg.

Springer maakte de gemeente nog in haar bloei mee. In 1876 kreeg ze officieel een begraafplaats op Tacozijl. Grond was hen toegewezen door de burgemeester van Tacozijl, jonkheer Van Swinderen. Maar ze hadden er al kunnen begraven vanaf 1872.

De eerste die er een graf vond was Billa Joëls Haagsma geweest. Met synagoge waarvan het gebouw er nog is en begraafplaats zou het aantal joden in de komende jaren nog groeien. Tot 100 in 1877. 106 in 1877 en 138 in 1883. Maar na 1885, met de drooglegging van de Zuiderzee, was het definitieve verval, althans vanuit het gezichtspunt der joden, begonnen.

Het karakter van Lemmer was er door veranderd. Geen vissers- en havenplaats meer, dus ook geen doorgangshandel. Maar het zou nog tot 1920 duren voor de uittocht der joden uit Lemmer begon. Toen kon de synagoge niet meer als synagoge gehandhaafd worden en de overgebleven joden sloten zich aan bij de joodse gemeente Sneek.

De laatste jood uit Lemmer werd in 1939 op Tacozijl begraven. Met Simon Jacobs, die zijn platte kar door Lemmer duwde om er steengoed, koffie en thee vanaf de verkopen, verdwenen de joden uit het Lemmerse beeld. Zij waren al weg voor de Duitsers kwamen. Die bleven en zijn als toeristen zomer en winter in Lemmer te vinden.

Joodse begraafplaats bij Tacozijl
Wachten op het einde der dagen
BAUKE BOERSMA
 
Tacozijl – Tacozijl, het buurtschap ten oosten van Lemmer, bestaat uit een paar boerderijen, drassige weilanden en een inlaatsluis van Wetterskip Fryslân. Er is ook een oude joodse begraafplaats, maar dat moet je weten. Het kerkhof is slechts 0,2 hectare groot en ligt enkele meters lager dan de weg die er langs loopt. De zerken gaan bovendien verscholen tussen de bomen en het struikgewas. Wie niet oplet, en het bordje mist dat aan het hek hangt, is het kerkhof zo voorbij.
 
De joodse begraafplaats bij Tacozijl werd in gebruik genomen in 1802. In dat jaar kocht de joodse gemeente van Lemmer het stuk grond aan de Plattedijk, toen nog de hoofdweg naar Gaasterland. Het aangekochte perceel lag zo laag dat de Lemster joden voortdurend geconfronteerd werden met wateroverlast. Daar kwam in 1876 verbetering in, doordat de toenmalige burgemeester van Gaasterland, jonkheer Van Swinderen, de joodse gemeente een stuk grond schonk dat wat hoger lag en aan de begraafplaats grensde. Het kerkhof bestaat dus eigenlijk uit twee delen: een laaggelegen deel en een hooggelegen deel. Beide delen vormen nu een geheel. De begraafplaats wordt omzoomd door een boomwal en een slootje.
Op het laagste deel van de begraafplaats staan 21 grafzerken. Het zijn de oudste graven. Sommige zerken zijn wat scheefgezakt, met mos begroeid, verweerd door de tijd. Soms staan de geboorte- en sterfdatum alleen vermeld volgens de joodse kalender. Er zijn grote en kleine stenen. Op één van de kleinste zerken staat: ‘Hier rust David Levi de Jong, oud bijna 3 jaren, overleden den 4 april 1865’. Even verderop ligt Diena Gobus. Op haar steen is de heilwens verwoord in de Latijnse letters H.A.R.I.V.: ‘haar as ruste in vrede’. Diena Gobus overleed op 29 oktober 1889, op 62-jarige leeftijd.
Simon Jacobs is de laatste die bij Tacozijl werd begraven. Hij ligt op het hogere gedeelte, samen met nog zeven anderen. Simon Jacobs werd geboren op 26 oktober 1850 en overleed op 30 september 1938.
 
Het kerkhof ligt er goed onderhouden bij, mede dankzij de stichting joodse begraafplaats Tacozijl. Deze stichting, die in 1986 werd opgericht, beheert de begraafplaats in opdracht van het Nederlands Israëlisch Kerkgenootschap in Amsterdam. ,,We hebben het onderhoud op ons genomen omdat het kerkhof destijds sterk verwaarloosd was. Wij laten het gras maaien en zorgen ervoor dat de opschriften leesbaar blijven’’, vertelt F. Kottier, secretaris van de stichting.
 
Het Nederlands Israëlisch Kerkgenootschap verbood het plaatsen van een bankje op de begraafplaats, vertelt Kottier. ,,Dat past niet in de joodse traditie. Een begraafplaats moet ongerept blijven.’’
Kottier is goed thuis in de geschiedenis van de joodse gemeenschap in Lemmer. Aan het begin van de negentiende eeuw, toen de begraafplaats werd aangelegd, telde deze gemeenschap enkele tientallen zielen. De meeste joden woonden in Lemmer, een enkeling in een omliggend dorp. In 1885 bereikte de joodse gemeente met 162 zielen haar grootste omvang. Daarna daalde het aantal joden, zoals overal in Fryslân.
 
Toen de Tweede Wereldoorlog begon woonden er nog drie joden in de gemeente. Het waren Sarah Blok, haar broer Jozeph, en Jantje Jacobs, wijkverpleegster in Echtenerbrug. Zij werden alle drie op 19 november 1942 omgebracht in Auschwitz. Op de begraafplaats bij Tacozijl is in 1990 een monument geplaatst ter nagedachtenis aan de gedeporteerde joden uit Lemmer. Op de gedenkplaat staan verschillende opschriften, waaronder: ‘Oantinken liedt ta ferlossing. Ferjitten ta ballingskip’.
Het monument heeft Sarah en Jozeph Blok en Jantje Jacobs symbolisch herenigd met hun ouders. Die liggen alle vier bij Tacozijl begraven. Aan de winderige boorden van het IJsselmeer mogen zij ,,rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen”, zoals het bijbelboek Daniël hen heeft beloofd.

Wat is potstro

Wat is (was) potstro.

In mijn stukje over de foto in Wouda's meel, had ik het over potstro velen vroegen wat of dat toch wel was.

Wilt U weer even mee lopen naar het Achterom waar wij woonde op Spinhuispolle nr 1. Het is een doordeweekse dag, moeder is thuis met mijn zussen Lies en Griet en ondergetekende. Griet is dan nog de jongste, later is broer Koert er nog bij gekomen. Ferdinand is bij de vissers, Jan in de rokerij. Mijn beide zusters Klaasje (16 jaar) en Roelofje (14 jaar) zijn in betrekking in Amsterdam en Beverwijk. Janna is bij de Rook in de rokerij.

Vader heeft van 's morgens vier tot aan de tijd van vertrek bij de tramboot gewerkt. Vier uren voor een kwartje per uur, nu is hij bij bakker Fortuin, meel aan het sjouwen. Vijftig zakken meel moeten er vanaf de nachtboot naar toe worden gebracht. Per rit 10 zakken in de kar laden, bij de hoogte op, bij Vechter om de hoek en dan de Schans in tot bij Fortuin. Dat is waar Beersma nu zijn manufacturenzaak heeft.

De zakken moesten door de steeg worden gesjouwd en dan twee trappen op van elk 10 treden. Als het meel op zolder is, heeft vader 50 x 3 cent verdiend en is hij door en door nat van het zweet. Het was toen nog niet zo, dat je dan naar huis ging, schone kleren aan kon trekken en het andere goed in de wasmachine gooide. Het moest zo maar weer op drogen.

Moeder heeft het werk intussen zover aan kant. Het is bijna twaalf uur. Een van de meisjes heeft inmiddels 3 pond meel gehaald. Het water kookt en er komt een grote pan op tafel. Daar komt het meel in. Het water word er rustig bij in gegoten, en dan moet er net zo lang geroerd worden tot het een zacht deeg is.

De anderen zijn intussen thuis gekomen voor het eten. Als U denkt dat de borden intussen op tafel staan heeft U het mis. Alleen de grote pan met het deeg komt op tafel, met er bovenin een kom met vet en een schep stroop. De potstro is klaar. We gaan aan tafel. Iedereen krijgt een vork in de hand om daarmee om beurten een vork uit de pan te pikken, dit word in het vet en stroop gedoopt.

Gesproken word er niet, en de pan is in een kwartier leeg, meent U nu maar niet dat we nu een stuk vlees krijgen, want daarvan is er, als alles wat mee loopt alleen 's zondags een stukje. Dat is dan voor ons een smulpartij. Als vleesgerecht door de weeks krijgen we soms een stuk uier van een koe.

Dit is lekker eten, wat je tegenwoordig niet meer te zien krijgt. Zou het net als frikadel of iets dergelijks verdwijnen? Wie zal het zeggen. Dit was een kleine impressie van omstreeks 1910. Wat konden wij heerlijk van de potstro genieten! Ik hoop dat U een beetje inzicht heeft gekregen van wat nu eigenlijk potstro was , en ik zou U aan willen raden. Probeer het ook eens

Waterflessen of voetkussens

Journaal van oude havensteden van Zierikzee tot Moddergat.

De Friese havenplaats Lemmer aan de voormalige Zuiderzee heeft wat het vervoer betref, lange tijd veel betekenis gehad. En wat nog veel belangrijker is, Lemmer gaat straks opnieuw een belangrijke plaats op dit gebied innemen. De ligging van Lemmer heel vroeger, ook wel Lemmel genoemd, dat in de 17 eeuw toen de haven van Kuinre begon te verzanden, tot bloei kwam, heeft meegebracht dat er allerlei lijnen op Lemmer werden onderhouden uit de Noordelijke delen van het land, die dan als het ware een verlengstuk vonden in de befaamde beurtdienst op Amsterdam, over de Zuiderzee.

Lemmer werd zodoende een knooppunt voor het verkeer en is in de loop der tijden voor heel veel reizigers een tussenstation geweest op hun weg van het Noorden naar Amsterdam en omgekeerd. Nu was de vaart op de Zuiderzee van Amsterdam naar Lemmer zeker in die tijd van het zeilschip niet zonder gevaar. Speciaal voor dit traject werd een schip ontworpen dat daarom de naam 'Lemster Beurtschip' kreeg. Het bevatte zoals scheepsbouwer van Loon vertelt "'t onderscheiden wel ingerichte lokalen, welke gezamenlijke ruimten bevatte voor een groot aantal reizigers".

Met zo'n schip was het mogelijk, recht in de wind laverende, in twaalf uur van Lemmer naar Amsterdam te varen, terwijl een gewone tjalk er in die tijd vierentwintig uur voor nodig had. Van Loon vertelt in de bloemrijke taal van zijn tijd verder: "Het schoonste vaarwater, wegens ruimte en diepte, dat van enige Friese haven van Amsterdam in de Zuiderzee bestaat, wordt door dit schip bevaren het welk daardoor, voor al met tegenwinden een groot voorecht geniet om de overtocht te bespoedigen" Maar ook op dit schoonste vaarwater kwamen de stoomboten. Grote maatschappijen en beroemde mannen namen op de Zuiderzee hun eerste proeven met de stoomboot.

In 1864 was er naast het oude zeilende beurtschip tussen Amsterdam en Lemmer, een vaste dienst met een schroefstoomboot. Dat blijkt uit een reglement voor de stoombootdienst tussen Lemmer en Groningen, welke dienst in correspondentie met elkaar moesten worden onderhouden.

De overheid schreef de ondernemers voor de dienst te bezigen stoomboten te vervaardigen op den wijze, tot dusver als de meest volmaakte bekend, vooral betrekkelijk de voorzorgen, dat de veiligheid der aan boord zijnde personen en goederen kunnen verzekeren. De overblijfselen van de vuren van de stoomboten mochten niet overboord worden geworpen, maar moesten worden bewaard, tot de plaats van bestemming bereikt was. Bij aankomst te dier plaatsen worden de overblijfselen aan de politie op hare vordering getoond en telkens gelost eer de boot weder van daar vertrekt.

Een van de vele artikelen vertelt ook, dat er een speciale functionaris aan boord moest zijn, een geschikt conducteur, belast met de handhaving van goede orde betrekkelijk de reizigers en hunne goederen, het afgeven van biljetten, het in bewaring nemen en weder afgeven van goederen, en wat verder het wederzijdsch belang kan vorderen. Deze conducteur zorgde er ook voor dat door tussenkomst van een hofmeester, de reizigers ten alle tijde van eetwaren of anderen verversingen werden voorzien.

De prijzen daarvan werden berekend naar de prijzen, die in logementen en koffiehuizen gewoonlijk worden gevraagd. Daar de reis lang duurde konden de reizigers dam, schaak en andere spelen kosteloos gebruiken. Speelkaarten kon men tegen een vast tarief bekomen. Alle hazardspelen zijn aan boord van stoomschepen verboden. (LANDSVERORDENING, houdende bepalingen betreffende het exploiteren van hazardspelen ter bevordering van het toerisme...Baccarat, Dobbelspel, Farao, Gokspel, Kansspel, dobbelspel, Roulette enz.)

Wie last had van koude voeten, mocht geen stoof met vuur gebruiken, zoals toen gebruikelijk was. Wel waren er voor dit doel tinnen waterflessen (kruik) en voetkussens aanwezig. Het bijna 40 bladzijde dikke boekje, dat bijna alle bepalingen over de Lemmerboot bevat, geeft ook de tarieven voor het vervoer van reizigers, goederen en niet te vergeten vee, want dat werd ook veel met deze boot vervoerd.

Er werden verschillende maatschappijen opgericht in allerlei rechtsvormen en er kwamen heel wat boten te varen, tussen Lemmer en Amsterdam. Toen de firma C.J. van Houten en zoon al die schepen zag, voelden zij er wel iets voor om op alle stoomschepen, borden te plaatsen ter aanbeveling van hun fabrikaat tegen een jaarlijkse betaling van 50 gulden per schip. Maar het bestuur van de gezamenlijke diensten, voelde niets voor zo'n reclamecampagne, zodat het verzoek van Van Houten werd afgewezen.

De Lemmerboot is voor vele in het land van bijzondere betekenis geweest. Sommige doet de naam van dat nu verdwenen schip terug denken aan een verrukkelijke zeilvakantie op de Friese meren. Anderen brengt deze boot de herinnering aan de hongertochten die men per Lemmerboot, van uit Holland naar Friesland, Groningen en Drenthe maakte, in de laatste periode van de tweede wereldoorlog. Slechts weinigen zullen nog de tijd herinneren, dat indianentroepen en kermisgasten met deze boot reisden, maar er zullen nog wel mensen zijn, ook en vooral Lemsters die op smakelijke wijze kunnen vertellen van de tocht per boot naar Amsterdam.

In de avond kwamen zij aan boord en nog voor het vertrek, begonnen zij een kaartje te leggen: als er geen vierde man was, deed de hofmeester graag mee. Waneer de boot op de lange tocht over zee ter hoogte van het eiland Marken, waar werd gewaarschuwd; dat was dan het sein voor de kaarters om een dutje te doen.

Als de boot vroeg in de morgen in Amsterdam aankwam, bleef men lekker nog wat slapen, op het hoofdkussentje dat bij de hofmeester kon worden gehuurd tegen een prijs van twee dubbeltjes. Zo om een uur of half negen wandelde men dan de wal op. Het Amsterdamse zakenleven slokte de Lemster middenstander op. In de avond zat de hofmeester met de kaarten en de hoofdkussentjes al weer te wachten.

De volgende ochtend stapten de Lemsters weer aan land, in de plaats die de naam gaf aan een oeroude verbinding tussen het Noorden van het land en Amsterdam. De Lemmerboot is na de tweede-wereldoorlog verdwenen. Maar in Lemmer ziet men op dat gebied van het verkeer wel iets anders komen. Straks over niet eens zoveel jaren, zal er een weg zijn van Amsterdam dwars door de nieuwe polders over de Zwolse hoek naar Lemmer, en dan verder door het Tjeukemeer naar het Noorden. Och en wat is dan de verbinding van Amsterdam naar Lemmer, in tijd uitgedrukt.

Daarom wordt er op het ogenblik in Lemmer in het bijzonder op twee dingen gelet, recreatie en industrie. De Randstad-bewoners met hun toenemende recreatiehonger zullen Lemmer zeker weten te vinden. Reeds nu wordt het badstrand aan de IJsselmeerkust druk bezocht, terwijl de jachthavens veel zeil-lustige trekken en de oude glorie van Lemmer hoog houden.

Wintergezicht

In gedachten gaan we vele jaren terug naar een morgen toen we naar school gingen. Het had flink gevroren en het Dok lag al dicht. Wat doe je dan als jongen? Met één voet even proberen natuurlijk. Je trapt en ziet dat het onbetrouwbaar is. Meester de Vries was op weg naar school en stuurde de jongens bij het ijs weg. De politie agenten Bosma en Venema, kwamen ook langs en alle jongens draafden de school in. Tot tien uur werd er gerekend, toen vroeg een meisje aan meester om ons voor te lezen uit Afke's tiental.

Meester, die 's morgens gezien had hoe de jeugd het onbetrouwbare ijs op wilde gaan, begon te vertellen; niet uit Afke's tiental maar van een jongen die door het ijs zakte. Toen het verhaaltje uit was kwam het volgende lied op het bord te staan.

Het had vannacht gevroren maar 't ijs was nog niet goed
Toch stond een aardig ventje er op met ene voet, met ene voet
Hij zei: ,,Ik wil het wagen, het ijs kan mij wel dragen, wel ja, wel ja"
Hij trapte en hij trapte uit al zijn macht.
Maar het ijs, pas van twee nachten, bezweek door zulke vracht, door zulke vracht.
Plons, plons, daar ging het wonder, daar ging hij kopje onder, o wee, o wee
,,Help, help ik voel mij zinken, o redt mij uit de nood"
,,Help, help ik voel mij zinken, o redt mij uit de nood"
,,Help, help, ik ga verdrinken, o redt mij van de dood.
Een boer die aan kwam rijden, had met hem medelijden, had met hem medelijden, wel ja, wel ja.
Hij pakt hem bij zijn buisje en redde de kleine guit.
Het water liep bij stromen zijn jas en broekspijp uit.
Maar straks in vader's hoekje, kreeg hij voor het natte broekje.
Kreeg hij voor het natte broekje, klets klats, klets klats.

Nadat de hele klas dit uit volle borst had meegezongen waarschuwde de meester ons om niet op het ijs te gaan voordat onze ouders gezegd hadden dat het betrouwbaar was. 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.