Archief van Evert de Vries |3|
Met:
- De gestolen fiets
- De mobilisatie van 1914
- De verloren rijksdaalder
- De ziekenbarak te Lemmer
- Een pijp tabak verlet niet
- Een zaterdag in de haringtijd
- Engelse bokking
- Even een eindje om
- Evert zijn plakboek
- Feest op de haven
De gestolen fiets
De meeste zomeractiviteiten zijn weer voorbij, zoals de Tour de Frans, het Skûtsjesilen, de PC en de Lemster zeilweek. Woensdag in Wommels op de freulepartij nog het kaatsen om de horloges, en dan kunnen de voetballers zich weer klaar maken voor de nieuwe competitie. Zelf ben ik deze week weer op mijn oude stekkie in het centrum van Lemmer geweest en heb daar weer veel oud-Lemsters en vele bekenden uit de tijd van het visventen ontmoet.
Nu is het weer tijd voor een verhaaltje uit de oude tijd. Ook deze keer is het decor de Hang van S.H. de Blauw. Er is aardig werk in de haringen. Daar zijn we weer met het bekende groepje aan bezig. Klaas Wouda, Siebe Vleeshouwer, Reade Sake Visser en Andries Visser, de Blaauw en ik. Mijn broer Jaap ligt in Heerenveen in het ziekenhuis, mijn broer Koert valt voor hem in op het werk.
Het is er gezellig zoals altijd, er word gezongen en gelachen. Er komen ook altijd veel visventers, en om één ervan draait het deze keer. De vader van Inze Kroon, een van deze venters, heeft een logement waar 's nachts de mannen die geen onderdak hebben voor een paar dubbeltjes kunnen slapen.
Het werk gaat door en om 12 uur krijg ik vrij voor een bezoek aan mijn broer in Heerenveen. Na het bezoek uur ging ik even Heerenveen in. Wie denkt U wie ik daar tegen kom? Inderdaad Inze Kroon. Ik had een nieuwe fiets en daar maakte hij een opmerking over. Ik antwoordde dat ik met een oude fiets van huis was gegaan, dat er bij het ziekenhuis een nieuwe stond, en ik toen dacht ik kan die fietsen wel ruilen. Al gauw werd ik gewaar dat ik beter mijn mond had kunnen houden.
Er werd die middag namelijk een nieuwe fiets gestolen in Heerenveen. De politie gaat ijverig op zoek en komt ook bij Kroon Sr. in het logement. De zoon Inze verteld hun, wat er die middag tussen ons besproken is. De agenten volgen het spoor naar Lemmer. Zij zoeken eerst contact met de veldwachter Kok. Als zij het geval vertellen, zegt hij dat hij er niks van gelooft. Toch gaat hij met hun mee Lemmer in, op zoek. Wij, dat waren Uilke de Jong, Pieter Feenstra, Willem de Blaauw, en Jacob Wouda kwamen hen tegen en vroegen ons af, wat er aan de hand was.
Ik woonde inmiddels bij mijn schoonouders aan de Nieuwburen en toen ik daar thuis kwam, stonden de agenten op mij te wachten. Mijn fiets was nog niet mee verhuist, maar stond nog bij mijn vader op de Spinhuispolle op zolder. In gezelschap van drie agenten moest ik de brug over en het Achterom door. De mensen stonden al gauw te kijken en te veronderstellen wat ik zou hebben uitgehaald. De fiets werd van boven gehaald en bleek gelukkig van een ander merk te zijn, dan de gestolen fiets zodat alles meteen weer voorbij was.
Tegenwoordig worden er honderden fietsen gestolen. Er word nauwelijks nog over gesproken. Niet alleen dat we er aan gewend zijn geraakt, maar het kost voor de meeste niet meer zoveel moeite om aan een fiets te geraken. Zoals het ons moeite koste in de dertiger jaren.
Chef veldwachter D.M. Kok, maart 1938.
De mobilisatie van 1914
Het was zomer 1914, eind juli begin augustus. Over een paar dagen is het Lemster kermis, waar wij als kinderen al met verlangen naar uitkeken. De bootslui die op de binnenboten varen, hebben ons verteld dat er al veel schepen voor het Tjeukemeer liggen. Schepen, waarin de kermis attracties geladen zijn, die rustiger weer afwachten om naar Lemmer te komen.
Als de wind is gaan liggen komen ze in Lemmer aan, waar in het Dok een ligplaats wordt gevonden. Als aan ieder een standplaats is toegewezen op de Korte of Langestreek, Gedempte Gracht of Schulpen, begint de opbouw. Zoals nu nog het geval is, stonden verscheidene Lemster jongens klaar, om bij het opbouwen te helpen. Na enkele dagen stond alles klaar en kon het feest beginnen.
Er gingen ondertussen steeds meer geruchten over oorlogsdreiging. Op een middag, terwijl wij op de Gedempte Gracht aan het knikkeren waren, begonnen de klokken te luiden. Het was zover. De oorlog was uitgebroken en dat betekende voor ons land mobilisatie. Overal consternatie. Gewerkt werd er niet meer, de mensen groepten bij elkaar om de toestand te bespreken. Al vroeg de volgende morgen vertrokken de jongens die in dienst moesten met de tram om verder per spoor naar hun garnizoen te reizen. Zij werden uitgeleide gedaan door hun familie. Ook wij moesten mijn oudste broer Ferdinand naar de tram brengen. Hij was toen nog net in dienst, waar hij behalve zijn eigen ook nog tegen een vergoeding van f 125,- vier maanden had gediend in de plaats van een boerenzoon. Voor dat geld kon moeder in Amsterdam in het ziekenhuis worden opgenomen.
De volgende morgen hoorden we, dat er ook een afdeling in Lemmer gelegerd zou worden. Tegen de avond kwamen ze aangemarcheerd. Onder hun waren ook een paar Lemsters, waarvan ik mij nog herinner: Gerhardus Wierdsma, Pieter Wouda, Willem Platte en Jan Dijkman. De laatste had al een rang en was bij de leiding van zijn afdeling. Wij waren wat trots, als we een eindje met ze konden oplopen. Van de militairen werd een gedeelte ondergebracht in de openbare school (waar later Dorpshuis de Helling stond)
De wacht kwam in het sluishokje, en veel soldaten werden bij burgers ingekwartierd. Ook mijn schoonouders kregen een soldaat ingekwartierd. In het eerst werd deze, zoals veel meer werd gedaan, doorgezonden naar de Wildeman. Toen dit op de lange duur te kostbaar werd, werd de soldaat in huis genomen. Het was iemand uit Enschede, die later in de vakantie nog vaak met vrouw en kinderen kwamen logeren.
Nu hier de soldaten waren gelegerd, kwam het ook wel eens voor, dat zij 's zondagsavonds wat rumoerig waren. Er werden eens twee van hun onder het Gemeentehuis opgesloten. Hierover werd door hun kameraden het volgende versje gemaakt:
Als je door de Lemmer wandelt.
Dreigt je steeds een groot gevaar.
Pas vooral goed op je woorden en roep niet "Had je me maar"
Want dan zijn er vaak agenten, en die trekken zich dat aan.
Ze pakken je bij je body en kun je mede gaan.
"Had je me maar" roep je vrolijk en blij.
"Had je me maar, ging ik maar aan je zij"
"Had je me maar", roep je nu tot je verdriet.
"Nu zit ik in een celletje, daar zit ik anders niet".
De kermis is niet doorgegaan, alles werd zo weer afgebroken. Men had toen voor het eerst wel wat anders aan zijn hoofd.
Zie ook: Wereldoorlog-kamp Gaasterland
De soldaten op de Kortestreek te Lemmer.
De verloren rijksdaalder
Als je zo af en toe eens wat herinneringen op papier zet en aan de kolommen van de Zuid-Friesland toevertrouwt, komen daar reacties op in de vorm van mensen die vragen stellen, of die zelf ook met verhalen komen uit de oude tijd. Zo ontmoete ik kort geleden mevrouw Visser-Vleeshouwer, met wie ik al gauw in gesprek raakte over de jaren omstreeks 1913, hun gezin woonde toen in de steeg tussen het Achterom en de Schans, een paar huizen bij ons vandaan.
Ze vertelde dat zij met een klein scheepje vanaf Franeker met een groot gezin naar Lemmer waren gekomen, waar haar vader werk kreeg bij de bouw van het stoomgemaal. Hij stierf hier echter al spoedig vrij jong. En zoals het toen ging bleef het gezin zonder inkomen achter.
Ze verlieten het scheepje en kwamen terecht in het huis van de vernoemde steeg. Dat huis was eigenlijk veels te klein voor een gezin met negen personen maar er was onderdak. Nu moest er nog eten op tafel komen. De gezinsleden werden in zo'n geval zoveel mogelijk ingeschakeld om wat te verdienen, en zo werd mevrouw Visser dienstmeisje bij wat toen "een gegoede burger" genoemd werd. 's Morgens om half acht beginnen tot 's avonds zes uur en dan weer naar huis, daarmee verdiende zij ƒ 2.50,- per week.
Op een Zaterdag had ze geld gebeurd en ging er mee naar huis. Bij de deur kwam zij tot de ontdekking, dat de rijksdaalder verloren was. Het huilen stond haar nader dan het lachen om het verlies van dit stuk gezinsinkomen. Wat nu te doen? Ze kreeg een soort ingeving om naar Simon Seldenthuis te gaan, met wiens dochter Kee (thans getrouwd met Johannes de Jong) zij vriendin was.
Mevrouw Seldenthuis vroeg al gauw "Is er wat je ziet zo bedrukt"? Toen kwam het verhaal van de verloren rijksdaalder er uit, mevrouw Seldenthuis had medelijden met het meisje. Ze kwam met een voorstel, "Van mij krijg je een rijksdaalder, je geeft mij elke week een kwartje terug. En als je een of twee keer niet kunt betalen, dan doe je er maar een paar weken langer over". Door deze oplossing kon mevrouw Visser met een opgeruimd gevoel naar huis gaan.
Zo op een tijdsafstand van meer dan zestig jaar gezien lijkt zoiets een onbetekenend voorval, maar in die jaren betekende zoiets natuurlijk heel wat. De omstandigheden zijn geweldig vooruit gegaan, en een ieder kan zich nu financieel voldoende redden. Alleen is het me een raadsel, waarom de mensen passende arbeid vragen. Ik denk dat ik wel twintig verschillende banen heb gehad, waarin ik altijd met veel genoegen heb gewerkt.
Simon Seldenthuis
De ziekenbarak te Lemmer
Graag zou ik nog eens mijn herinneringen aan die periode aan de lezers willen door geven. Daartoe nodig ik uit om eens mee te lopen naar Spinhuispolle 1 waar mijn vader en moeder en wij met 9 kinderen woonden. De deur staat open, U kunt zo binnentreden. Door de gang waar klompen staan, komen wij in de kamer van zo ongeveer 4 bij 4 meter. De klok slaat drie, de jongste kinderen zijn in school. Vader is te meel sjouwen, de oudste kinderen zijn aan het spiering speten in de hang. Wij schrijven januari 1909. Moeder is thuis en broer Jan ligt ziek te bed. Hij zit onder de vlekken. Het is vroeg donker en de gaslantaarn voor het armhuis schijnt precies op tafel.
Langzamerhand komt de schare aanzetten en gaan wij brood eten. Nu moet men niet denken dat dat een zaak was van "eet maar raak", nee, voor ieder stond een bordje met afgepast eten klaar en de broodtafel is binnen een kwartier leeg. Ieder verteld, wat hij vandaag beleeft heeft. Vader loopt zingend van "Scheepje onder Jezus hoede" de kamer op en neer. Het duurde niet lang of wij vielen allemaal in.
Na een poosje wilden de groteren de krant of een boek lezen en de jongeren een spelletje domino spelen. Daarvoor was het te donker en alsof het afgesproken was, klonk het in koor: "Wij steken de lamp niet op" Toch mocht de lamp al gauw branden. Nadat wij zo een uur hadden doorgebracht was het negen uur en bedtijd.
Vader en moeder sliepen met twee van de jongsten in een bedstee, met de allerjongste in een krib, drie meisjes in een andere bedstee boven de vol water staande kelder, waardoor de matrassen onder de schimmel zaten. Mijn broer Ferdinand en Jan en ik gingen met zijn drieën naar boven. Jan zat nog onder de vlekken en daar sliepen wij naast. Men wist niet welke ziekte dit was. Er gingen geruchten door het dorp dat er meer mensen met de "vlekziekte" waren. Een paar dagen later kregen Ferdinand en ik die vlekken ook. Na lang zoeken werd het bekend dat het vlektyfus was.
Enkele initiatiefnemers vroegen een noodziekenhuis aan. Dat werd op de gedempte Gracht opgebouwd. De toestand was zo erg, dat reizigers die naar Lemmer toe moesten, deze plaats lieten liggen. Intussen waren mijn broer en ik ook opgenomen op de mannenzaal van de barak. Wat de mensen betreft weet ik alleen nog dat Leeuwke Bootsma, naast ons lag. Als het stormde uit het noordwesten bulderde het over de barak. Dan duurde het niet lang, of Leeuwke stapte in zijn roodbaaien hemd over de vloer. Hij wou dan naar zee omdat hij in zijn koorts meende, dat er een schip in nood zat en je die mensen toch niet kon laten verdrinken. Een zuster kalmeerde hem dan en Leeuwke ging weer naar bed.
In het eerst kwam er helemaal geen bezoek. Pas toen men de ziekte in de hand kreeg, mocht de familie op bezoek komen. Mijn vader was heel vlug bij ons. Nadat we het meeste nieuws wisten, zei Ferdinand: "Vader, heb ik het goed, heb ik moeder vannacht niet horen hoesten"? Toen kwam het hoge woord eruit. Moeder had de gevreesde ziekt ook en was de vorige dag opgenomen. Wij waren ondertussen aan de beterende hand, maar het lopen ging nog niet, 's Middags probeerden we het toch en ons overal aan vasthoudend bereikten we de vrouwenafdeling. Het weerzien met moeder was niet te beschrijven.
Omdat ik de jongste patiënt was werd ik door de bezoekers overstelpt met koek, chocolade en koekjes, waarvan ik niet eens wist dat ze bestonden. Zoiets had ik bij ons thuis nog nooit gezien. Wij herstelden flink en wat ik nog nooit eerder had meegemaakt, wij konden zoveel eten als wij lusten. Voor de eerste keer in mijn leven kreeg ik "Pareltjes pap" Ik had daarvan twee flinke borden vol op, toen de zuster zei ,,Evertje barst je nog niet?". Toen ik dat ontkende, schepte ze mij nog een derde bord op!
Speelgoed was er ook, Van één van de bezoekers kreeg ik een bouwdoos met rode glazen in deur en kozijnen. Als het mooi weer was, speelde ik er mee voor het open raam en mijn speelmakkers van de Spinhuispolle wilden wel graag met mij ruilen. Gelukkig kwamen wij gezond en wel weer thuis. Later kreeg moeder last van de nieren. Zij werd daarvoor in Amsterdam in het ziekenhuis opgenomen. Het heeft niet geholpen, op jonge leeftijd is zij aan die kwaal overleden.
Mijn vader bleef achter met negen kinderen; door een goede onderlinge verhouding zijn ze allemaal goed terechtgekomen. Omdat er in de krant nog als eens over dit onderwerp was geschreven, wilde ik als jongste patiënt uit die tijd dit nog eens vertellen.
Links uit het raam kijkend is de moeder van Evert.
Uit het raam kijkend is Leeuwke Bootsma (Leeuwke was de broer van Roelie haar oma Roelofje Visser (Meuke Roel) Leeuwke was gehuwd met Meuke Johanna, zij kregen negen kinderen) en dan volgt Ferdinand de Vries de broer van Evert. Op de arm van de verpleegster is Evert.
"De Prins" van 1909. DE TYFUSEPIDEMIE.
Toen in December 1908 in de Lemmer de typhus verscheen, was deze ziekte zo vreemd en onbekend in die plaats, dat ze ternauwernood geconstateerd werd. Eerst in de laatste dagen van Februari 1909 en de eerste dagen van Maart vertoonde zij zich als een geduchte verdervende macht; Als typhus met vlekken velde zij binnen de weinige dagen vier personen als haar slachtoffers. Toen sloeg den menschen de schrik om het hart. Het plaatselijk bestuur had nauwgezet alles gedaan, wat de dokters hadden geraden tot bestrijding van de ziekte. Er werd hulp ingeroepen tot betere verzorgen en verpleging der karanken. Een pleegzuster kwam uit Amsterdam, mej. H. Lagas. Maar ach, na veertien dagen van onverdroten en onverschrokken liefdevolle arbeid werd deze zelve door de reeds in de middeleeuwen zoo gevreesde ziekte aangetast welk een verslagenheid onder de ingezetenen, die zuster Lagas als een reddende engel door de plaats hadden zien zweven!
Een zielsvriendin der kranke zuster snelde ter hulpe mej. A. E. Bartelsman. Een rijks ziekenbarak werd ontboden en op een rustige plek in ons dorp neergezet. De eerste patiënt die opgenomen werd in de barak, was zuster Lagas. Het scheen, dat binnen de vriendelijke wanden van dit ziekenhuisje de dood niet gemakkelijk komen kon. Alle patiënten op één na genazen daar. Tot opeens het gerucht zich verbreidde; ook zuster Bartelsman is aangetast. En helaas, deze is in de barak gestorven. Hare gedachtenis zal bij de Lemmer bevolking in zegening blijven.
Toen scheen de ziekte uitgewoed te zijn. Alle kranken werden beter. De zusters H. Laats en A. Reuvekamp, pleegzusters van freule Mock huize Boerhave te 's -Gravenhage, gekomen om zuster Bartelsman te verplegen en haar arbeid over te nemen en te voltooien, hadden herstellende te verzorgen. Thans is de barak ledig en zijn de zusters vertrokken. De barak zelf zal wel spoedig worden weggenomen "aldus het verslag in het weekblad "De Prins" uit 1909".
Anna Elizabeth Bartelman.
Op het graf van zuster Bartelsman, helemaal vooraan op het lage deel van het kerkhof, stond een steen met de vermelding, dat die door het Groene Kruis geplaatst was. Een jaar of dertig geleden is die weggehaald, wat nog een paar ingezonden stukken in de Lemster krant opleverde. Maar toen was het kwaad al geschied.
Een pijp tabak verlet niet
De schrijver van 'Een pijp tabak verlet niet', was de heer S. Vissering.
Het was in de tijd, toen er nog geen spoorwegen waren en toen nog geen stoomboten in alle richtingen de oceaan doorploegden; de tijd vóór 1830. In die dagen was De Lemmer een knooppunt van het verkeer tussen de noordelijke provinciën en Holland, niet alleen voor het goederenvervoer, maar ook dat van de reizigers. De beurtschepen, die elke avond van Amsterdam afvoeren, brachten de passagiers in verschillende richtingen naar de overkant, maar de grote stroomreizigers ging over De Lemmer.
In het Lemster veerhuis.
Nu gebeurde het dan, dat op een zekere voorjaarsavond tegen zonsondergang een aantal passagiers, als naar gewoonte in het Lemster veerhuis te Amsterdam bijeen waren, om het sein tot aan boord te gaan af te wachten. De beurtman was al een uurtje geleden van de steiger naar buiten op stroom gehaald, dat is te zeggen, buiten de dubbele rij palen hier en daar, door openingen ter doorvaart afgebroken die toenmaals nog de binnenhaven van Amsterdam van het IJ afsloot. Die afsluiting had oudtijds gediend tot beveiliging van de stad voor een overval. Evenals de wallen en de poorten aan landzijde, en diende nu nog ten behoeve van de schatkist als middel tot wering van suiker en belaste artikelen.
's Nachts werden de open vakken door een zware drijvende balk, de boom genaamd, afgesloten. Het tijdstip van boomsluiten, dat afwisselde met het lengen en korten van dagen, werd een kwartier van te voren aangekondigd door het luiden van klokken van de oude kerktoren, wiens zware afgemeten tonen plechtig in de avondstilte klonken. Even vóór boomsluiten werden dan de reizigers, die met verschillende beurtschepen wilden vertrekken, met hun bagage op zolderschuiten naar buiten aan boord gebracht. De beste gelegen verzamelplaats voor deze reizigers was het Lemster veerhuis.
Onder de passagiers, die op die bewuste avond voornemens waren met de Lemster beurtman te reizen, behoorde ook de eerzame Durk Diekema, van Sneek. Hij was een man van goede doen, goud en zilversmid van zijn ambacht door en door kundig in zijn vak, eerlijk als het edelmetaal zelf, dat hij verwerkte. Hij was naar Amsterdam geweest om wat gouden Willems en Ducaten in te slaan als grondstof voor zijn bedrijf en toog nu met den rijken buit in zijn fulpen reiszak naar huis. Hij was gezellig en vrolijk van aard en hield wel van een grapje, onverstoorbaar kalm in zijn doen, leuk en daarbij als vele Friezen wat stijfkoppig, Hij had nooit haast. 'n Liefhebber van roken, hij had tot zinspreuk. "Een pijp tabak verlet niet"!.
Zo zat hij nu dan ook, temidden van zijn meer bewegelijke en roerige reisgenoten, aan een tafeltje rustig het sein af te wachten, tot de aftocht. Haalde zijn zilveren tabakdoos nog eens uit de borstzak, en stopte een verse pijp. Hoe is het Durk - oom, voegde een der vrienden hem toe, steekt ge nog eens op?. Denkt ge hier te blijven banken?. Een pijp tabak verlet niet Wiebe, was het antwoord en de pijp werd aan het komfoortje aangestoken.
Passagiers voor De Lemmer!
Passagiers voor De Lemmer! Klonk het door de gelachkamer en de haastigen stormden naar buiten. Maar de waarschuwing zou nog tweemaal herhaald worden, en de bedaardsten bleven daarom nog achter. Diekema, zat aan zijn tafeltje en zag de drukte aan. Passagiers voor de Lemmer! klonk het voor de tweedemaal en het hoopje achterblijvers werd al kleiner. Diekema bleef rustig doorroken, alsof het hem niet aanging. Nu wordt het toch zoetjes aan tijd mijnheer Diekema, zei de schoolmeester van Scharnegoutum, die ook mee moest. Een pijp tabak verlet niet meester! was het antwoord.
Ten derde malen werd de waarschuwing vernomen, Nog passagiers voor De Lemmer? en ook de laatsten verlieten het lokaal, moet mijnheer niet mee? vroeg de buffetjuffrouw 't zal nu toch haast tijd worden. Een pijp tabak verlet niet, Juffrouw. Als de pijp uit is ga ik opstappen. Eindelijk legde hij de uitgerookte pijp neer en zei: "ge'n avend saam!" nam zijn reiszak en zijn trommeltje met proviand op en stapte bedaard naar buiten. Maar toen hij aan de steiger kwam, was de zolderschuit reeds afgevaren en al half weg van de boom. Daar stond vader Diekema. Dat is me nog nooit overkomen sprak hij bij zich zelf.
Aan het eind van de steiger zag hij een Jol liggen, de vletterman zat op de roeibank, met een eindje pijp in de mond en de armen over elkaar, van het werk van de dag uit te rusten. Wacht eens dacht Diekema er is nog raad op. Heidaar vriend" riep hij, kun je me voor een goede fooi nog op de Lemster beurtman brengen?. De man keek eens op, keek eens rond, naar de schepen in de laag, die de zeilen al hadden opgehaald, naar de zon, die bijna de kim raakte, en zei dank je heerschap ik zou je er nog wel heen kunnen brengen, maar ik zou voor boomsluiten niet meer binnen kunnen zijn, en ik geef er de brui aan om de gehele nacht op het IJ te zwalken. Meteen stak hij de pijp weer in de mond, kruisten zijn armen en dutte weer in.
Die vent denkt ook een pijp tabak verlet niet, mompelde Diekema. Maar wat nu te doen? 't Is een gek geval, ik moet zo nodig thuis zijn en mijn vrouw zal ongerust worden. 't Is niet plezierig nog tot de volgende avond in Amsterdam rond te lopen. Wat hadden die kerels ook zo'n haast te maken. Met lodenschreden keerde hij van de steiger naar de wal terug, drentelde wat heen en weer, keek rechts en links. De voorbijgangers bleven al staan, wie Amsterdam kent weet hoe spoedig daar een standje vergadert. Zoekt meneer wat? Baas heb je je vrouw verloren? Zo hoorde hij zich toespreken. Wegwijzen, meneertje?. Kan ik een oordje an je verdienen Ome? wierp een straatjongen er tussen in. Het begon hem haast te benauwd te worden.
Dan viel zijn oog op iets, in de hoek die een brug met de wal maakte, lagen enkelen botters verscholen. Op een van die schuiten zag Diekema, dat de bemanning druk bezig was met de zeilen los te maken. Hé visserman ga je nog naar buiten, riep hij naar beneden. Ja koopman, waar ga je dan heen. Naar Urk als god het blieft, wil je mij naar De Lemmer brengen?, Ik heb er een paar Zeeuwen voor over. Goed! ik zal de schuit aan de steiger aanleggen, en stap dan maar gauw in. We kunnen er nog krek uit. Voor het eerst van zijn leven had Diekema haast, op een drafje liep hij naar het eind van de steiger en trippelde van ongeduld, toen de botter nog op zich liet wachten. Ze kwamen juist op tijd buiten, wel was de boom al uitgehaald maar nog niet aan de ketting gelegd. En voor uitgaande schepen waren de beambte's nog wel wat inschikkelijk.
Met een botter over.
Toen ze op het IJ goed en wel onderzeil waren, en Diekeman de visser zijn geval had uitgelegd, zagen zij in de vallende duisternis de beurtschepen een heel eind vooruit. Wel visser sprak Diekema, zou je die Lemsterman nog kunnen inhalen?. Dat zou wel kunnen lukken, koopman voorbij zeilen ook, als het de Here behaagt. Wat zeg je man? Zou je nog voor hem in De Lemmer kunnen zijn?. Weer en wind dienende, zou dat niet onmogelijk zijn. Kijk zolang wij onder de rook van de stad zijn, kunnen we met een handjevol zeil niet veel op schieten, maar straks komen we in de ruimte. En die dikbuik daarginder zal er last van krijgen, als hij op Pampus komt.. de eb loopt nog een uur af, en met laag water kan hij daar niet hard voort. Dan halen we hem vrijwel in. Vannacht op zee houden wij hem bij, en als de wind staan blijft, waar wel kans op is. Morgenochtend krijgen we in het val van Urk de vloed voor de boeg, hij zal meer moeiten hebben dan wij om tegen de stroom op te tornen en niet naar lagerwal af te drijven. Ook kunnen wij om Urk heen de koers wat scherper aanleggen, terwijl hij wat meer ruimte moet nemen, zo raken wij hem voorbij, en zijn een uur of ander halfuur eerder in De Lemmer.
Een plezierig tochtje had Diekema juist niet. Een nacht op zee in een open schuit, in het voorjaar met een straffe koelte, nu en dan een regenbuitje; was niet alles voor iemand die daar niet aan gewoon was. Wel had hij een dubbeldikke pijjekker aan en de schipper had hem in de kuil van de schuit een soort van slaapstee gemaakt met een paar lappen zeildoek, met een hoop netten als kussen, maar dit was toch anders als thuis in de warme bedstee op het donzen bed.
Na ruim zeven uur, stapte hij aan wal wandelde naar het logement verkwikte zich met een kommetje koffie, en een paar stevige boterhammen, stak toen een pijpje op en kuierde op zijn gemak naar het havenhoofd. Daar was het al vol volks, want de bevolking van De Lemmer verzuimde nooit 't schouwspel van de Amsterdammer beurtman telken dag opnieuw te genieten. Tegen een kwartier voor achten kwam het beurtschip binnen. Op het dek stonden de passagiers op een hoop.
Indien mijn ogen mij niet bedriegen, sprak de schoolmeester uit Scharnegoutum, dan zou ik zeggen dat daar de Heer Diekema onder het volk staat. Wa? Hoe? och kom! niet mogelijk riepen de anderen, die zich gedurende de reis niet weinig vermaakt hadden, met de teleurstelling, welke hij zich door zijn koppigheid bereid had. Wezenlijk hij is het en geen ander, kijk maar die langen pijp met 't zilverendopje in de mond. En toen de vrienden langs de steile loopplank opstegen en hem met vragen bestormde, was het enige antwoord, dat zei vernamen "Ik heb het ommers wel zeid; "Een pijp tabak verlet niet"
Een zaterdag in de haringtijd
Wat zich zoal afspeelde rond de Lemster Visrokerij of de "Hang". De haringtijd duurde zo van Maart tot Juni. Wij gaan midden in de tijd op een Zaterdag in April 1920, 's morgens kwart voor vier de deur uit, op weg naar de rokerij van de firma de Rook. In de Lemster Rien zijn de schippers al in actie, de wind zit in de Oosthoek, dus mooi om op te zeilen naar Amsterdam.
In het Achterom zie je in de kamertjes de lichtjes al branden. Men maakt zich al klaar om naar het werk te gaan. Wij gaan door de steeg bij bakker Douma, waar het eerste warme brood al weer gaar is. In de steeg, bij Uile Kooistra, komen we de nachtwachten tegen, Doris Meijer, Jan Verbeek en Sjoerd de Wreede. Bij de Lemmerboot zijn ze ook alweer volop bezig en aan de andere kant, bij de familie Schirm voor, is een opstopping van schepen. De tramboot komt de haven binnen, de vissers hijsen de zeilen en gaan naar de visgronden.
Wij komen in de rokerij. De nachtploeg gaat op huis aan, tot 10uur. Marten Veenstra en Jan Atsma nemen ieder een rokerij over van Willem Platte en Pieter Feenstra. Met een man of 15 werken wij de zaak verder af, er moeten zo'n 400 kistjes bokking ingepakt worden voor de eerste tram, die gaat om 5uur. De haring word in de pekel gezet, als er dan om 6 uur weer een ploeg komt, kunnen ze meteen beginnen met het opspeten.
De inpakkers zijn inmiddels met de vis naar de tram gegaan. Dan komt Laurens de Rook nog met een zojuist binnen gekomen bestelling, die ook nog met de eerste tram mee moet. Vlug ieder vier kist bokkingen op de nek en rennen. De eerste sluis deur staat open, dus nog wat verder om met de vracht en dan naar de tram. Daar is het ook al druk, er staan wel 15 karren met vis, van Sterk, de Blauw, Scheffer, de Jager en de Rook. Het word half zes als de tram vertrekt.
Als we terug komen in de rokerij is de volgende ploeg ook al binnen, ieder zoekt een plaatsje langs de bakken met haring en het duurt niet lang of de speten hangen vol. Twee man spoelen ze schoon en dan roept Jacob de Rook "op maar" Wij brengen 17 keer drie speten naar hem toe, gauw op, maar nog een keer dan is de Hang vol.
Intussen heeft Toon Woudhuizen een bos takken onder de eerste Hang in brand gestoken. En wij gaan met de volgende Hang bezig. Er is nu zoveel haring in het voor opgespeet, dat ik meteen naar de derde Hang kan gaan om die te vullen, zo staan er zes naast elkaar, als die vol zijn kan de eerste weer geleegd worden. De Rook gaat in de eerste en ik in de tweede. Ze zitten nu echter vol rook en dat is niet zo aangenaam.
Dan is het van half acht tot acht uur schafttijd, vlug even een stukje brood eten en dan de haven langs. De schouwen zijn het eerste binnen, ze zijn afgeladen met haring, dus dat belooft wat! Om koffietijd, als de nachtploeg terug is, komt er nog meer beweging, het duurt niet lang of de meisjes beginnen te zingen. "Voor de traliën van een venster, gij Akkerman en de internationale, zo gaat dat de hele dag door. *
Opspeten, inpakken, naar de haven naar de tram en 's avonds de nachtboot afladen met natte bokking, 's middags om 12 uur als alle werkplaatsen leeg liepen, was het zo druk dat de bruggen van 10 voor tot 10 over twaalf niet open mochten. Zo ging het werk ook 's middags weer verder 's avonds om half negen was het aan het geld beuren toe, wat voor die tijd vroeg was. De nachtploeg was er ook nog en zo waren er 15 ouderen voor mij om hun loon te ontvangen.
De telefoon ging, er lag een Urker met haring voor de sluis. Thiese de Rook kwam. Oh ben je daar, dan direct even mee met de rol wagen naar de sluis om die Urker te lossen. Dat betekende weer een paar uren werk! Toen de klok twaalf sloeg zei de Urker, op houden het is Zondag. Er stonden nog drie kisten in het ruim, maar die moesten daar tot Maandag morgen blijven staan.
De haring werd naar de rokerij gebracht en toen we daar zo ongeveer mee klaar waren, was het half twee. De anderen zouden om drie uur weer beginnen, maar ik kreeg van de Rook toestemming om tot 5 uur weg te blijven. We hebben toen nog tot de Zondagmorgen de Groninger boot geladen. En drie honderd mandjes met bokking geladen voor het zuiden, om negen uur 's morgens waren we klaar en begon voor ons ook de Zondag.
* Voor de traliën van een venster
Op een treurige wijs gezongen.
Voor de traliën van een venster,
Aan een zware kloostermuur,
Zat een jongeling te weenen;
Op het stille nachtelijk uur.
Hij riep Lora! mijn zielsvriendinne,
Waarom scheidet gij toch van mij?
Ach! verlaat uw treurig klooster, En kom rusten aan mijn zij, (bis)
Maar een blik en maagdewezen,
Dat ziet door de traliën uit,
En een stem die sprak met tranen,
Nooit! nooit! nooit!
Wordt Lora! Lora! uwe bruid. (bis)
Hij riep: Lora! zoete Lora!
Zonder u besta ik niet,
Want mijn leven is een beekje,
Hetgeen wat langs doornen vliedt,
Ik zie u soms 's nachts in mijn droomen,
En dat maakt mij het leven zoo zacht,
Kom bij mij, aangebeden Lora!
Dan vluchten wij, het is middernacht. (bis)
Maar een blik en maagdewezen,
Dat ziet door de traliën uit,
En een stem die sprak met tranen:
Nooit! nooit! nooit!
Wordt Lora! Lora! uwe bruid. (bis)
Maar een onweer ging aan 't woelen,
Op het uur van middernacht,
En de reus der noorderwinden,
Trok de boomen uit met kracht,
Adieu, riep hij, mijn dierbare Lora,
Ik zie u in mijn leven niet meer.
En door een bliksemstraal getroffen,
Sloeg de jongeling stervend neer. (bis)
Maar dat droevig maagdewezen,
Wijkte voor de traliën uit,
Die stem riep met smartige tranen,
Nooit! nooit! nooit!
Konde Lora worden uwe bruid. (bis)
* Gij Akkerman
'k Ben Marianne proletaren.
Mijn naam is overal bekend
Draag op mijn losgebonden haren
De rode muts der vrijheidsbend'
'k Ben uit het ruwe volk geboren
De dag dat het uur der wrake slaat
Zal hij als man mij toebehoren
Die 't moedigst aan mijn zijde gaat.
Ga, ga Marianne, o, voer ons aan, verlos de maatschappij, van de tirannen en maak ons vrij en maak ons vrij
Ik zie ze sluipen in het donker
Mij lokkend met gestolen geld
De voze graaf, de rotte jonker
Ze tarten ons met hun geweld
En walgend voel ik mij gedwongen
Ze te verpletteren met mijn voet
En 't ongediert' met al zijn jongen
Te wentelen in hun eigen bloed
Ga, ga Marianne, o, voer ons aan, verlos de maatschappij, van de tirannen en maak ons vrij en maak ons vrij
Ik haat te knoet der dwingelanden
'k Haat altaar, kroon en veldheerstaf
Het vrijheidsvuur zal hen verbranden
Die ons verdrukken tot in 't graf
'k Zal die ontmenste teugelhouders
Vampieren dezer maatschappij
Het randwerk drukken op hun schouders
En ketenen in slavernij
Ga, ga Marianne, o, voer ons aan, verlos de maatschappij, van de tirannen en maak ons vrij en maak ons vrij
Gij norse smid, gij die bedolven
In aardrijks school geen dag aanschouwt
Gij die moet zwerven op de golven
Gij akkerman die 't land bebouwt
Uw meesters, lage parasieten
Bevelen u, geloof aan god
Wijl zij een hemel hier genieten
En gij een hel tot schand'en spot.
Ga, ga Marianne, o, voer ons aan, verlos de maatschappij, van de tirannen en maak ons vrij en maak ons vrij
Mijn republiek, o proletaren,
Door de eeuwen heen omvergehaald,
Zal ons aan ene tafel scharen,
Zodra gelijkheid zegepraalt.
'k Eis van de man dezelfde plichten,
Dezelfde rechten voor de vrouw.
Zo gaan wij voort de mensheid stichten,
Een vrij en vreedzaam staatsgebouw.
Ga, ga Marianne, o, voer ons aan, verlos de maatschappij, van de tirannen en maak ons vrij en maak ons vrij
Engelse bokking
We gaan terug naar de twintiger jaren. Het is maart en we hebben twee dagen met harde wind en regenvlagen. Dan gaat de wind liggen en begint het te sneeuwen. Oude mensen waren in die tijd echte weer voorspellers. Nog geregeld zien we bij de weerberichten van Hans de Jong (1987) gezegden en rijmpjes uit wat hij de volksweerkunde noemt. Hier hoorden we vaak uitdrukkingen zoals: 'Súd-westenwyn mei snie, noard-oastefroast en snie op 'e slyk, binnen trije dagen in hurde dyk.
De volgende morgen ging ik om zes uur de deur uit. Het was koud, een echte vrieskou. Ik moest naar mijn werk in de hang bij de Rook. Het Achterom door, door de steeg bij Hendrik Jongsma, waar bij bakker Douma al vers gebakken brood in de etalage lag. Een stukje door de Schans en bij Uilke Kooistra, langs kom ik op de Emmakade. De nachtboten liggen al aan de steiger en er wordt druk gelost en overgeladen. De boten die vannacht van Amsterdam zijn afgevaren zitten in het ijs alsof ze zo van de Noordpool kwamen. De schepen kregen door de oostenwind zo veel buiswater over hun heen dat het door de invallende vorst als ijs is afgezet.
Als ik op mijn werk kom, gaan we met 15 man naar de kade, het rechte stuk vanaf de sluis waar toen de noodwoningen stonden. Daar lag een grote boot die ook onder het ijs zat. Deze boot had 600 vaten steurharing aan boord. Die werden gelost en we moesten die één voor één naar het plein van de hang rollen en daar weer opstapelen. Wiebe Feenstra en ik moesten 70 vaten voor het roken met de handen leegmaken. De pekel was inkoud en we waren blij dat het half acht was en tijd om te schaften en ons thuis wat te warmen.
Om acht uur gingen we weer verder: om tien uur waren de 70 vaten in de bakken geleegd en werd er water op de vis gepompt. 's avonds moest het water er af en weer vers water er op. De volgende morgen nog eens verversen en toen kon het speten beginnen. Dat werd dan door vrouwen en meisjes gedaan. Ze hadden dan soms een bus met vuur (kolen) onder de rokken staan want een kachel was er toen nog niet, die kwam er pas een jaar of wat later.
De speten werden dan dan in de hangen gebracht en eerst verstreken zodat de haringen vrij van elkaar kwamen te hangen. Er kwam een takkenbos onder en dat werd aangevuld met blokken eikenhout. Tegen de nacht kwam er nachtvuur op, 'klompenmot' en zaagsel. De volgende morgen was dat nachtvuur verbrand en werd er weer eikenhout bijgevuld. 's middags werd er een haring van het speet gehaald, in moten gesneden en gekeurd. Was die al goed voor Consumptie dan werd de onderste laag er uit gehaald. 's avonds kwam er weer nachtvuur onder de rest en de volgende dag was alles voor consumptie gereed.
Bij de brug werd over de duur van dit roken gediscussieerd. De mensen die het op twee dagen hielden hebben dus gelijk. Er waren ook mensen die over vier uren spraken, maar dat kan niet want dan moet er veel te veel warmte onder en verbroeit de haring en is het niet te eten. Dus onverkoopbaar.
Even een eindje om
Zullen wij nu eens een loopje langs de streek maken. We gaan de deur uit twee zebra's over en dan staan we voor de moderne slagerij van Sjoukes, voorheen Andries en later Jan Koning. Dan krijgen we het schipperke, de textielwinkel van St. Zandstra, met daarnaast een textiel boetiek van de familie Meijer.
Samen vormden ze voor kort de kapperszaak van Zijlstra, voorheen was hier een hoedenwinkel van de dames van de Bijl en een stoffeerders zaak van Jelte de Jong. De laatste was er brugwachter bij voor de Truitjeszijlbrug, die werd daarom de Jelte brège genoemd. De rookartikelen zaak van Piet Zwart is gesloten. Die man heeft heel wat voor het plaatselijke verenigingsleven gedaan. Zulke mensen moet men met een lantarentje zoeken.
Als we de blokjesbrug overgaan kunnen we even een praatje maken met de 80 jarige Pietje Propsma-Zijlstra, die hier een sigarenzaak heeft. Als je met haar praat gaat het al gauw over de Spinhuispolle. Wij belanden dan bij de winkel van Hein Post, waar van alles te koop is, voorheen woonde hier bakker Oldendorp, later bakker De Koe.
Waar nu de moderne viszaak van Beljon is, had voorheen Ligthart een winkel. Deze verkocht tabak en kalkenpijpjes. Als jongens kochten wij daar voor een cent rooktabak en voor nog eens een cent "kalkeneintsje". Dan naderen we de bar van Arie Thijsseling, hier woonde voorheen de bakkers Peereboom, v.d. Geest, en Jan Bouma.
In het vooronder had voorheen de fa. G. Wierda, zijn kantoor, eerder is het een drukkerij geweest. Om de hoek verkocht Jurjen Rippen, zijn aardappelen. Dan kwam de bazaar van Koksma, waar ook van alles te koop was. Daar zit nu een bakker uit Emmeloord.
Na de panden van technisch bureau Jager, komen we langs twee textiel zaken, voorheen was hier ook een dubbele textielzaak, Klaas en later Andries de Boer, een verlies voor het verenigingsleven, dat deze laatste ook Lemmer heeft verlaten. Waar nu de muziekwinkel van Zwart is, woonde voordat Kerst Koopmans zich daar vestigde, ook een bakker P. Dijkman. Het was een zeer aparte gevel, daar zou nu geen vergunning meer voor worden afgegeven. Om zo iets te verbouwen.
Waar in de tijd Luite Steenstra, zijn winkel had en waar Jan Pen, woonde is nu een slijterij en de winkel van Sj. Reinstra. In de dierenwinkel was eertijds een slagerij van de Jong. Wij komen dan voor de winkel van Boonstra, waar geen nee te koop is, voor zover ik me herinner heeft hier altijd een timmerwinkel gestaan, later was het een opslagplaats van de fa Sterk, er boven woonde Jelle Brandsma.
In de kapperszaak van Breimer, woonde destijds een oom van mij, Geert Pen. Hij had daar een snoepwinkel. Langs Zuur, de vroegere postbode en textielhandelaar, komen we bij kapper Van Dijk. Daar woonde vroeger deurwaarder Rinsma. Zijn zoon Willem is nu rustend deurwaarder in Leeuwarden. In de zeilweek zien we hem vast wel weer in de Lemmer.
Waar Poppe Bootsma nu een antiek en textielzaak heeft, had van der Wal een handel in comestibles.(etenswaren). Tot zover eerst maar eens.
Pietje Propsma-Zijlstra.
Evert zijn plakboek
Telefoontje redde elke wedstrijd: Lemmer niet in de middelmoot met 16 beste hardrijders.
Ik ben door het lezen over de beste hardrijders uit het boekje van fa. N. Miedema en Co, uit Leeuwarden in de pen geklommen, omdat ik het met de beslissing niet eens ben, dat Lemmer in de middenmoot staat in de jaren 1800-1940 met 16 hardrijders.
Want in deze jaren had Lemmer de volgende toprijders: L. Poepjes Sr, A. Poepjes, L. Poepjes Jr, K. Poepjes, Hendrik Dijkstra, Lammert Dijkstra, Cornelis Dijkstra, Jacob Stienstra, M. Stienstra, Eelke de Vries, Janus Coehoorn, Gerben Bootsma, Jacob Beninga, E. Visser, B. de Wrede en A. Zijlstra.
Zoals men kan zien, zijn het zestien toprijders. Daar komen nog een paar vrouwen bij, die in paren-rijderijen aan de top stonden. Ik ben dan ook van mening, dat Lemmer in die jaren de meeste hardrijders heeft geleverd. Ja, hier zaten zoveel knappe rijders, dat, als er in de buurt plaatsen waren waar geen genoeg deelname was en de wedstrijd zou moeten worden afgelast, er een telefoontje naar Lemmer ging en dan werden er zoveel mensen heen gestuurd, dat de wedstrijd door kon gaan.
Hoe kon het, dat Lemmer zoveel rijders had? Dit kwam omdat er veel vissers en bootslui waren. Deze vissers gingen dan op het vissen en reden dagelijks in alle weer en wind een 20 of 30 km, achter een slede met netten. En gingen ze niet uit vissen, dan was het altijd krijgertje spelen op het ijs. Als je bij winteravond bij de brug stond en de Heerenveense krant kwam binnen, dan kon je er vast op aan, dat er een man of tien Lemsters bij de prijswinnaars waren. Eelke de Vries, met wie ik nog in de rokerij gewerkt heb, ging op een morgen om half elf naar huis te koffiedrinken, zich verkleden, op de schaats naar Staveren, aangeven, hardrijden, hij won de eerste prijs, weer terug rijden en toen weer naar zijn werk.
1902: Links is Dirk Coehoorn en rechts is Janus Coehoorn, te zien.
Grootste snoek in Lemmer gevangen?
Naar aanleiding van het artikel in Fries Mozaïek van 17 september ? over de grote snoek die in Nederland gevangen zou zijn, is een brief bij ons binnengekomen van de heer E. de Vries uit Lemmer.
Hij schrijft dat de eer die aan de Alkmaarder A.K. Keuning is toegevallen voor zijn vangst van een snoek van 40 pond, niet helemaal gerechtvaardigd is. Enkele jaren geleden namelijk is in Lemmer een nog grotere snoek gevangen. De gelukkige was de heer S. Visser, die zijn naam eer aan deed in de Werkhaven te Lemmer. In de snoekbaars-netten vond hij een snoek van 42 pond. Als overtuigend bewijs is er een foto gemaakt, die op het kantoor van de firma K. Sterk, te Lemmer hangt. Op de plaat staan de heer Visser en zijn vis afgebeeld. Een misrekening in Alkmaar dus. De Victorie begon ditmaal in Lemmer.
Steven Visser (LE 15) staat hier afgebeeld met een vangst uit februari 1958. Deze oudvader was 128 centimeter lang en woog 42 pond. De firma Klaas Sterk werd koper van dit gevaarte. De opbrengst zal wel de moeite waard geweest zijn voor een visser.
Een onvrijwillig bad.
De Krant
Vrijdagavond tijdens de openluchtmeeting van de afd. van de Partij van de Arbeid had de ijscoventer E. de Vries in de onmiddellijke nabijheid van de plaats van samenkomst post gevat om liefhebbers van een koud hapje te kunnen bedienen. Juist nadat de tweede spreker aan het woord was gekomen passeerde langs de Kortestreek, een jeep die even de kar van de Vries raakte, waardoor het vehikel begon te rijden en bij de wal neer in het Dok tuimelde. Ook de Vries, die achter de kar stond moest zich een onvrijwillig bad laten welgevallen en ging eveneens kopje onder.
Hulpvaardige omstanders trokken hem spoedig op het droge en haalden ook de ijscokar weer op de begane grond. De inhoud was echter geheel verloren en ook een hoeveelheid kleingeld, dat als wisselgeld op een deksel lag. Voor de Vries nog al een belangrijke schadepost. De chauffeur werd door de politie aangehouden, die de toezegging heeft gedaan de geleden schade te vergoeden.
Verhaal van Evert: Ien kear doe wie der flak nei de bifrijing in meeting by de ãld iepenbiere skoalle hjir op 'e Lemmer, dêr wie een soad folk. Ik hie by it suteljen noch een pear staven iis oerhâlden, dat ik tochte: Lit ik it dêr kwyrwurde. Oars moat ik dy pear staven wer tusken it iis lizze, dat wie eins tofolle gedonder. Nou, ik stie dêr mei de karre, en ik fotkocht ek wol in bytsje, al gong it net sa hurd. Mar der ried hytyd mar in auto om, dat fortrouwde it net. En doe ynienen kaem du auto der wer oan riden. Ik gong al in bytsje by de karre wei, mar dy fint ried der sa tsjin oan. It gong sa hurd, dat ik waers ek skept, en ik foel sa yn't wetter. It wie doe kâld, dat wit ik nou noch wol. Dat ik wie der sa hurd út, dat myn petnet iens wiet wurden wie. Dy fint, dy't my der ynried, wie een âld- NSB'er. Hy wie op dy meeting tsjin, mar hy hat letter fiifentweintig goune as skeaforgoeding bitelje moatten
Feest op de haven
Toen ik om half acht in de kamer kwam was er nog geen brood binnen gekomen. Er stonden al schippers voor de deur te wachten en een paar waren al met lege handen teruggegaan. Even later werd het brood gebracht, door een storing in de bakkerij was het brood zo laat geworden. We proberen van ieder soort een paar te snijden, zodat er wat voorraad komt voor de klanten die nu geholpen moeten worden.
Net had ik het over de schippers, deze week las ik dat de gemeente de bedoeling heeft om de schepen van de bruine vloot, naar de buitenhaven over te brengen zodat de binnenhaven helemaal beschikbaar komt voor de pleziervaart. Er moeten dan steigers in de haven worden aangelegd. Als Lemster zie ik het anders, en ik reken erop dat er hier niet mee wordt door gegaan.
De havens zijn toch in de eerste plaats gebouwd voor de beroepsvaart, de visserij en de beurtvaarten en niet voor de pleziervaart, voor die schepen zijn er toch wel anderen aanleg plaatsen te vinden. In gedachten hoor ik al de stemmen die zeggen dat je de mensen met de dikste beurzen, in het centrum moet houden maar daar staat tegenover, dat aan boord van de bruine schepen de bruine vloot meestal het grootste aantal monden is dat gevoed moet worden.
Als deze schepen naar de buitenhaven verbannen worden heb je de kans dat er nog meer dan tot nu toe levensmiddelen vanuit de Duitse woonplaats worden meegenomen en dat die handel Lemmer voorbij gaat, verder zullen degenen die hier wel blijven winkelen in hoofdzaak worden opgevangen, door de grote winkels aan de Nieuwedijk en de Stationsweg van de winst van die bedrijven blijft maar weinig in Lemmer achter.
Ik hoop dat de mensen die hier over moeten beslissen ervoor zullen zorgen, dat zoveel mogelijk van deze schepen als sieraden in de binnenhaven zullen blijven liggen. Niet alleen in het vaarseizoen maar ook in de wintermaanden, als de pleziervaart verdwenen is zou het ook prachtig zijn als er een stuk of wat in het Dok zou overwinteren.
Het moet met de schepen niet zo gaan als met de voetbalvereniging Lemmer: door de Lemster arbeiders met dubbeltjes en stuivers tot bloei gebracht en nu voor wat sponsorgeld aan het kapitaal overgeleverd. Zelfs de naam werd er voor aangepast, een paar vlaggen van de betreffende Firma op het terrein was ook wel voldoende geweest.
Toen Klaasje vanmorgen wegging zei ze, met zulk weer kun je er vanmiddag wel uit, het is nu half vier en ik ga erop uit. Meteen als ik de deur uitloop moet ik voor het zebrapad wachten op twee bussen van de Zuid-West-Hoek zou ik schrijven, maar zo heet die onderneming allang niet meer.
Onderweg nog twee keer op adem komen en dan sta ik op mijn stekje, op de banken zitten een paar mannen en vrouwen en op straat is het nog behoorlijk druk. In de oude haven ligt een jachtje, de Lemsteraken die er anders liggen zijn nu afwezig. Ze zullen wel in Stavoren zitten voor de bolkoppenrace. Het is wel gezellig bij de brug maar met de oostenwind is het fris en ga ik weer naar Nieuwburen.
Als we zo meteen ons brood eten hebben we er geen makreel meer bij zoals vorige week. Toen werd ons een pakje heerlijk gerookte makreel gebracht. Daar hebben we vier avonden van gesmuld, nu gaan we maar weer over op zure haring en spekbokking. Zolang ik mij kan herinneren zijn we eigenlijk geen dag zonder vis geweest. Maar de zure haring zoals die hier in Lemmer werd ingelegd is er niet meer.
Wat er nu te koop is eten we omdat er anders niets is. Het gewicht zit wel in zo′n potje, maar het zijn meest kleine harinkjes, sprot en drieling zoals wij die noemden en geen volle haring. Maandag al vroeg vraag naar harde broodjes, ook naar anderen dingen, die we niet te koop hebben, er wordt dan vaak gevraagd. Kaas eieren en vleeswaar zijn de meest gevraagde artikelen, dan is het niet moeilijk om de mensen verder te helpen.
Nu was het nog te vroeg, aan de overkant was de deur nog niet los en met weinig hoop op succes stuur je de mensen door naar de Kortestreek. Op maandag zijn er veel winkels gesloten de hele of de halve dag en je weet niet wat je de mensen moet aanraden.
′s middags ga ik naar de brug en hoor van Hendrik Kingma, dat de Lemster aak die op het terrein van Van der Neut lag opgeknapt zal worden. Op ons zondags ritje komen we er al jaren langs. Eerst lag hij er heel opvallend. Maar de bomen zijn intussen zover gegroeid zo dat je hem in de zomer maanden nauwelijks zag liggen. We verwachten dat hij daar zou blijven roesten, maar dit is beter. Later hoorde ik van Jelle dat hij er bij was geweest met de tewaterlating.
Deze week hing Lemmer vol met vlaggen van de zonnebloem, deze vereniging hield een ledenwerfactie Wij kregen twee meisjes in de winkel om te vragen wat dat betekende, "Hwat docht zonnebloem dan"? wilde ze weten, "Dy gean nei sike minske ta" ongerust vroegen ze, "Hwat dogge se dan mei dy siken"? Toen we vertelden dat die mensen een praatje maakten en een bloemetje brachten vertrokken de kinderen tevreden en opgelucht.
Deze week was een Duitse vrouw bezig haar man te filmen bij ons voor de deur. Toen moest hij voor de etalage gaan staan onder de naam Schirm even later kwam de vrouw binnen om een kleinigheid te kopen, en zij vertelde dat haar man ook de naam Schirm droeg. Omdat de voorouders van mijn vrouw ook uit Duitsland zijn gekomen zou er dus een mogelijkheid bestaan van een familie band maar daar kom je bij zo kort bezoekje toch niet achter.
Deze foto is gemaakt op de Vluchthaven op de achtergrond zien we vaag de Westdam met de vuurtoren. De vissersschepen hebben allemaal de vlag in de mast. De palen voor het drogen van de netten zijn te zien en op de voorgrond in de omgeving van de taanbom en het weggetje naar de Schans is het vol met feestelijke uitgedoste mensen. Vlagen vlaggetjes en Sjerpen. De vraag was, wat is hier in Lemmer aan de hand.
Naar mijn idee zou het wel eens een foto kunnen zijn die gemaakt is bij de onafhankelijkheidsfeesten in 1913 in het boek van Agnes post over Lemmer staat een foto van dat feest, op de ereboog op de Schans staat in grote letters, leven de vissersvloot. Dat wijst erop hoe wijs men toen op de visserij was.
Reactie plaatsen
Reacties