Geschiedenis van Friesland |10| VIERDE TIJDVAK (4)
Afdruk van: www.kerkeninbeeld.nl
39. DE KERKELIJKE BELANGEN VAN FRIESLAND.
- De Hervormde Kerk.
Lang hadden de Hervormden in Friesland de verdrukking van het Spaansche gezag verdragen en te vergeefs vrijheid van godsdienst, naast of nevens de bestaande Katholijke Kerk, begeerd, toen eindelijk de Pacificatie van Gent (1576), de Religions-vrede (1578) en de Unie van Utrecht (1579) de vervolgingen om het geloof deden staken, en de wensch, dat zij hunne godsdienst-oefeningen onverhinderd mogten houden, vervuld werd.
Roomschen en Onroomschen bezaten nu alzoo gelijke vrijheid. Mogten de eersten zich hierdoor verzwakt gevoelen,—de laatsten, die spoedig bleken verreweg de groote meerderheid der ingezetenen uit te maken, hadden eene kracht ontvangen, welke alras zich liet gelden. Zij hadden zoo schrikkelijk veel van de Spaansche tirannij geleden, en de verbastering van de Roomsche Kerk had reeds zoo lang ergernis gegeven, dat zij deze niet naast of nevens zich konden dulden.
Men moet zich verplaatsen in die dagen van opgewondenheid en verbittering, toen men het woord verdraagzaamheid naauwelijks kende, om te beseffen, dat het doel van den strijd geen ander kon zijn, dan de zegepraal van de sterkste en de ondergang van de zwakkere partij. En hoe zeer begunstigden de omstandigheden des tijds niet de overwinning van de zaak der Hervormden!
Immers, nadat de moed der burgers van Leeuwarden het Blokhuis dier stad veroverd had, en ook de kasteelen van Harlingen en Stavoren gewonnen waren, verwekte de verraderlijke afval van den Stadhouder Rennenberg te Groningen (3 Maart 1580) hier zóó algemeene verontwaardiging, dat de Roomsche eeredienst nog in die zelfde maand door de Friesche Staten werd afgeschaft.
De kloosters werden nu ontbonden en de gebouwen verkocht of aan de uitroeijing van het algemeen prijs gegeven, en werd de Hervormde leer ingevoerd en gevestigd door de bepaling, dat alle gemeenten van bekwame predikanten en onderwijzers zouden worden voorzien. Bovendien werd in de ordonnantie van den Stadhouder Prins Willem I van den volgenden jare vastgesteld, dat er in Friesland geene andere godsdienst dan de Hervormde zou mogen worden uitgeoefend.
Deze vestiging van de Kerk door het Staatsgezag, dat haar als eene voedsterling beschermde en als voogd bestuurde, was vooral in den beginne voor haar eene zaak van groot gewigt; eensdeels, omdat haar toestand nog zoo onzeker was, zoolang Groningen in de magt was der Spanjaarden, die zóó herhaaldelijk invallen in Friesland deden, dat de zaak der vrijheid nog veertien jaren lang in het grootste gevaar verkeerde; anderdeels, uit hoofde van het gebrek aan bekwame predikanten, wier getal lang ontoereikende was, om al de gemeenten van een leeraar te voorzien.
Ook dààrom stichtte de Staat eene Lands Akademie te Franeker (1585), welke van lieverlede in dien nood voorzag en der Kerk vervolgens gewigtige diensten bewees. Deze was dus tot den Staat in eene omgekeerde verhouding gekomen, als waarin vroeger de Roomsche Kerk stond. Rijk, onafhankelijk en gewapend met kerkelijk gezag, had die hare geestelijke belangen steeds zelve geregeld, buiten de wereldlijke overheid, in wier bestuur zij zelfs een belangrijk aandeel had door hare afgevaardigden op de landsdagen.
Wel deden de Hervormde predikanten spoedig pogingen, om zich aan die voogdijschap van het Staatsgezag te onttrekken; doch, in weerwil der botsingen, welke hieruit nu en dan ontstonden, bleven de Staten hun regt en pligt handhaven, om, nevens de bescherming, welke zij der Kerk verleenden, daarop te gelijk toezigt te houden en daarover gezag uit te oefenen. Zelfs bepaalden de Staten, dat geen Synodaal besluit van eenige kracht zou zijn, vóór dat het door de Staatsmagt goedgekeurd ware.
En deze steun kwam der Kerk meermalen ter bevordering van hare belangen te stade: zoowel bij de vele en vaak bittere twisten, welke de predikanten onderling en tegen de Synode voerden, als niet het minst tegenover andere Kerkgenootschappen, dewijl er in het bijzonder in deze provincie een zoo groot getal Doopsgezinden bestond, en het aantal Roomschgezinden en Lutherschen van lieverlede aanmerkelijk toenam.
Lang werden de godsdienst-oefeningen van dezen door strenge plakkaten verboden, hoewel ze niet altijd streng werden uitgevoerd, zoodat de Hervormde Synoden veel malen gelegenheid vonden, zich over de miskenning van haar uitsluitend voorregt, de slapheid der besturen en de "ongelimiteerde licentie der dissenters” te beklagen. Ook ten aanzien der zeden en de wering van misbruiken en ongeregeldheden riep de Kerk dikwijls de hulp van het Staatsgezag in.
Maar welke was de geest, de rigting, de kenmerkende leer dezer Kerk? In de eerste eeuw of het omwentelingstijdvak waren deze zeer verschillende, doch zij ondergingen groote verandering, meest ten gevolge van vreemden invloed, en van het streven naar eenheid van geloofsbegrip, dewijl de heerschzucht der sterkere partij steeds over de zwakkere trachtte te zegevieren.
De oorsprong der geloofsverandering lag in de verbastering van de Roomsche Kerk. Om deze te bestrijden en te verbeteren bezat men geen ander wapen en middel dan het heilige Evangelie, dat tevens al de behoeften vervulde dergenen, die in reine godsvereering vrijheid van geloof aan zuiveren wandel wilden paren.
Vandaar, dat in de allereerste geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, van omstreeks 1550, drie beginselen op den voorgrond stonden, welke toen voor kenmerkenden regel en rigtsnoer waren aangenomen; namelijk: 1o. het Evangelische beginsel, of de aanneming van de Heilige Schrift als Gods Woord, waarvan Christus de hoofdinhoud uitmaakt, met verwerping van alle menschelijk gezag, hetwelk in de Roomsche Kerk heerschende was; 2o. het beginsel van vrij onderzoek en vrije belijdenis van de Evangelische waarheid, mede tegenover Rome’s kerkleer, welke slaafsche gehoorzaamheid en vervolgzieke onverdraagzaamheid van andersdenkenden predikte, en 3o. het beginsel van voortdurende Hervorming, van toeneming in kennis en ontwikkeling van het Christendom, als de grondslag, waarop de Kerk, heilig in leer en leven, moest worden voortgebouwd en voltooid, tot vorming van vrome burgers van den Staat en van waardige leden der gemeente Gods in het leven der toekomst.
Hoe gelukkig zou ons vaderland geweest zijn, wanneer het aan deze oorspronkelijke beginselen en eigene opvatting van het evangelie, als eene kracht Gods tot zaligheid, ware getrouw gebleven! Hoe weldadig zou de algemeene aanneming en beleving van zulk eene eenvoudig schoone leer duurzaam gewerkt hebben op het algemeene welzijn! Hoe vele twisten, rampen en ellenden waren daardoor niet vermeden geworden!
Doch de zelfstandigheid der Nederlanders, in andere opzigten zoo krachtig aan den dag gelegd, bezweek in dezen voor buitenlandschen invloed. Vreemde geleerden, die zich de geloofsleer tot hoofddoel des Christendoms stelden, vormden ingewikkelde stelsels en vervormden de evangelie-leer tot eene leerstellige godgeleerdheid. Deze vond allerwege aanhangers, waaruit spoedig partijen ontstonden, die, hevig onder elkander twistende, de nog niet eens gevestigde Kerk jammerlijk verwarden en verscheurden terwijl de staatkunde der Spaansche regering dat vuur van verdeeldheid voedsel gaf en aanblies.
Ofschoon Luther’s denkbeelden en gevoelens reeds vroegtijdig in Friesland bekend waren, en de Augsburgsche belijdenis van 1530, zoo als die door Melanchton veranderd was, ook hier bijval vond, was het verkeer van vele Friezen in Oost-Friesland, waar men voornamelijk de gevoelens van Zwingli had aangenomen, de oorzaak, dat de hervorming hier eerst eene Zwingliaansche rigting aannam, alsof het noodzakelijk ware, de partij van een dier Hervormers te kiezen.
Laatstgenoemde rigting werd echter spoedig verdrongen door het Kalvinisme, dat in 1567 in Brabant boven alle andere rigtingen ingang vond en zich streng wist te handhaven. Nadat het ook door Prins Willem I en daarna door Graaf Willem Lodewijk was aangenomen, bragt Menso Alting, een der weinige Oost-Friesche predikanten, die de gevoelens van kalvijn waren toegedaan, met de hulp van Dr. Otto Swalue veel toe, om die rigting bij de Friesche predikanten te doen aannemen, waartoe de invoering van den Heidelbergschen Catechismus tevens een gereed hulpmiddel aanbood.
Uit de kerkordening der Dordsche Synode van 1578 en uit de merkwaardige twistreden, in 1596 te Leeuwarden door den Hervormden predikant Ruardus Acronius en den Doopsgezinden leeraar Peter van Ceulen in 156 zittingen gehouden, blijkt echter, dat er in de toenmalige leerstukken der Hervormden nog sporen der vroeger genoemde Nederlandsche beginselen waren overgebleven.
Doch ook deze moesten verdrongen worden. Daartoe werd vooral de eerste Hoogeschool des lands dienstbaar gemaakt: want van de achttien hoogleeraren in de godgeleerdheid, welke aan de Leidsche Akademie van 1576 tot 1618 beroepen werden, waren veertien vreemdelingen, die de leer van kalvijn omtrent de Drieëenheid, Vóórverordinering, Gods vrijmagtige genade, Voldoening, Erfzonde en andere verborgenheden of met het evangelie strijdige leerstukken met ijver voorstonden en "de dorre stelselzucht en spitsvindige haarkloverij hare hoogte deden bereiken.”
In twee der vier overige Hoogleeraren, in Arminius en Episcopius, vonden zij bestrijders: deze waren de laatste verdedigers van de oorspronkelijke Nederlandsche beginselen, welke men trachtte te verdringen. Tot welk een hevigen strijd dit aanleiding gaf; met welk eene bitterheid Remonstranten en Contra-Remonstranten elkander jaren lang bestreden, en hoe de Dordsche Synode van 1618 en 19, door het Staatsgezag ondersteund, daaraan een einde maakte, door de eersten als gedaagden te veroordeelen en het vaderland uit te drijven, om de zegepraal van de laatste partij te bevorderen—wien is dit bedroevende blad onzer geschiedenis onbekend?
En wie heeft het niet betreurd, dat de hoogste en heiligste belangen des volks, vrijheid van godsdienst en geweten, waarvoor men zoo lang tegen Rome en Spanje had gestreden, nu werden aangerand door eene Synode, welke, met een gezag als van vroegere Conciliën en Pausen, besliste en bepaalde, welke leerbegrippen voortaan bij uitsluiting in Nederland geduld zouden worden.
Zóó trad men te gelijk het zevende artikel van de Nederlandsche geloofsbelijdenis met voeten. De godgeleerdheid leidde der godsvrucht onverbreekbare banden aan, wrong de menschelijke rede een breidel in den mond en verloochende het beginsel der liefde, dat de hoofdinhoud des evangelies is. Doch reeds de Heer zelf zeide: "Te vergeefs eeren zij mij, leerende leeringen, dat geboden van menschen zijn.”
Van de Friezen, die anders voor "eene koene, zelfstandige en voor zich zelve denkende natie” werden gehouden, had men mogen verwachten, dat zij dit juk van kerkelijke heerschappij zich even fier van de schouders geweerd zouden hebben ten aanzien der leer, als zij zich krachtig verzetten tegen de kerkenorde, bij post-acta door de Synode vastgesteld. Hoewel de steden deze aannamen, werd ze door de Staten der landkwartieren strengelijk verboden en de oude wijze van kerkbestuur en beroeping van predikanten gehandhaafd.
Doch er was een man in Friesland en wel predikant te Leeuwarden, Johannes Bogerman, een Oostfries van geboorte, die zich reeds sedert jaren had onderscheiden door geleerdheid en ijver voor de leerstellingen van kalvijn, en die nu vooral zijn invloed deed gelden. Met nog twee predikanten en drie ouderlingen, benevens twee door de Staten verkozene commissarissen namens Friesland ter Synode afgevaardigd, werd hij spoedig tot Voorzitter gekozen.
Hoe bekwaam hij ook ware, zijn gedrag in die betrekking, zijne onverdraagzaamheid en hevigheid, zijne heerschzucht en bitterheid, vooral bij de wegzending van de miskende Remonstranten, zijn algemeen, ook door de leden der Synode, afgekeurd. Wel had Friesland, ook door zucht naar vaste beginselen gedreven, de Synode gewenscht en bevorderd; doch men was hier te weinig met de Remonstranten in aanraking geweest en had tot dusverre mildere beginselen jegens andersdenkenden betoond, dan dat men zulk eene harde behandeling kon goedkeuren. Vermits men oordeelde, dat Bogerman zijn last en gezag blijkbaar was te buiten gegaan, waren de Staten en de Synode hier geweldig tegen hem ingenomen en zóó verontwaardigd over zijn gedrag, dat men hem in staat van beschuldiging gesteld- en zelfs gebannen wilde hebben.
Niettemin werden de leerstellingen of Canones der Dordsche Synode in Friesland algemeen ingevoerd, en een formulier van aanneming door de predikanten onderteekend. Slechts twee predikanten van Dokkum, Haio Lamberti en Petrus Hermanni, leverden daartegen enkel bezwaren in, en werden dáárom afgezet. Doch de onbillijke behandeling hen aangedaan, bij het gunstig getuigenis van den Magistraat en Kerkeraad van Dokkum omtrent hunne leer en wandel, bezorgde hen verscheidene aanhangers, die zich van de Gereformeerde Kerk afscheidden en in die stad eene Remonstrantsche Gemeente vestigden.
Hoe zeer ook gesmaad, verstoord, verdreven en vervolgd, en bij een scherp plakkaat verboden, mogten die Remonstranten zich daar lang staande houden, en ook den edelen balling Dirk Rafels Kamphuyzen eene schuilplaats aanbieden na zoo lange vervolging, welke hem hier, niet dan op voorspraak, een kort verblijf gunde, daar hij weldra, na het voltooijen van zijne schoone Stichtelijke Rijmen en Uitbreiding van de Psalmen, overleed (1626)
"Dat de Hervormde Kerk, zoo pas in het leven getreden, het beginsel, waaraan zij haar ontstaan te danken had, dadelijk weer zou verlaten, en zelve de gruwelen zou navolgen, die zij in Rome’s dwangmiddelen verfoeide;—dat zij voor het Evangelische het Dogmatische beginsel verwisselen, en voor het vrije onderzoek en de vrije belijdenis der waarheid gehoorzaamheid aan de leer der Kerke opleggen zou, en dat zij het beginsel van voortdurende hervorming zou laten varen voor het gevoelen, dat de Hervormde Kerk in leerstellingen en eeredienst volmaakt, en dus de alleen ware Kerk was, buiten welke geene zaligheid was te vinden,”—wie had dit kunnen verwachten van eene Nederlandsche Kerk, in haren oorsprong op zulke echt Christelijke beginselen gebouwd? "Het moge vreemd schijnen; het is toch niet anders, zoo als uit de geschiedenis blijkt.
"Het gevolg daarvan was, dat leerstellingen de plaats van het Evangelie innamen; dat het Dogmatismus (de stelselzucht) in de Kerk en in de Godgeleerdheid weer begon te heerschen; dat het Scholasticisme der Middeneeuwen weêr in het leven geroepen werd en zich van de scholen der Godgeleerden meester maakte, en dat jagt op ketterij, helaas! ook in de Hervormde Kerk begon gedreven te worden.
Zoo openbaarden zich de overblijfsels van den alouden Roomschen zuurdeesem in hunne volle gisting en kracht! Van de Kerkleer af te wijken, was gevaarlijker en werd strenger gestraft, dan afwijking van het Evangelie van christus. Deze Kerkleer naauwkeurig te ontwikkelen, haar-fijn uit te pluizen, scherpzinnig tegen andersdenkenden te verdedigen en met bewijzen, voetstoots en vaak op den klank der woorden af, uit den Bijbel ontleend, te staven, ziedaar, wat de Godgeleerdheid en hare studie uitmaakte.
Men streed en kampte voor begrippen, alsof de zaligheid er in gelegen ware. Vooral het leerstuk der Voorverordinering, niet zonder reden het dogma tremendum genoemd, het leerstuk waarvoor men beeft, heeft eene troebele en onuitputtelijke bron geopend van twist en tweedragt, van onrust en wanhoop; want het zette de vrijheid en dus ook de verantwoordelijkheid des menschen ter zijde, en berustte op eene onwaarachtige, zelfs vreeselijke voorstelling van God, en tastte alzoo de deugd, de zedelijkheid en het waarachtig Christelijk leven in het hart aan”.
Ziedaar eene schildering van den veranderden toestand der Kerk ten gevolge der Dordsche Synode, die een bedroevenden teruggang in het kerkelijk en geestelijk leven veroorzaakte, dewijl zij bij den een een blind formulier-geloof en bij den ander de zaden van dweepzucht en verbittering jegens andersdenkenden aankweekte.
Eenheid van geloofsbegrip mogt wenschelijk zijn, als men elkanders opvattingen van het Evangelie in de zelfde Kerk niet broederlijk kon verdragen—wreede uitsluiting en verbanning uit den lande bij verschil van gevoelen over het inzigt van de waarheid was onchristelijk; terwijl men, ook bij het bezit van die eenheid, voortging met twisten en haarkloven, en zich verre van vrede- en liefdegezind betoonde.
Hoe vele honderden twistschriften uit de beide vorige eeuwen bewijzen dit niet! En in hoe weinige stichtelijke boeken van dien tijd, die door het volk zoo véél werden gelezen, is gezond verstand en goeden smaak, zelfs in de titels en opschriften, te vinden! Waarlijk, wij kunnen ons niet genoeg over dien teruggang in de godsdienst verbazen, als wij daarbij den gelijktijdigen grooten vooruitgang van wetenschappen en kunsten, in het bloeijendste tijdperk der Nederlandsche letterkunde, vergelijken.
Doch ’t was toen een even vreemd verschijnsel als hetgeen wij thans, in het midden der 19e eeuw, moeten beleven, dat deze zelfde leerstellige denkbeelden, welke men meende dat reeds lang voor het licht van godsdienstige en letterkundige beschaving geweken waren, op nieuw bij velen bijval vinden en verkondigd en verspreid worden.
Doch de geschiedenis heeft reeds geoordeeld, en aangetoond, hoe, onder de leiding Gods, de dwaasheden der menschen en alle pogingen tot terugwerking moeten dienen, om het rijk van waarheid, verlichting en deugd eens des te grootere zege te doen behalen tot Zijne eer.
Die nieuwe rigting der Kerk was te meer bedroevend, omdat zij der godsdienst hare kracht en invloed benam op de zeden en op de zedelijke vorming en verstandelijke beschaving des volks. Het denkbeeld, dat God een Vader is, die al zijne kinderen in Christus door liefde tot gehoorzaamheid aan Zijn wil, en door reinheid van gemoed en wandel tot Zich wil trekken, ging toch verloren in de voorstelling van een trotschen Monarch, die zijne afgevallene onderdanen naar loutere willekeur verstoot of bevoorregt; eene leer, die den mensch evenzeer van God en zijn pligt moet verwijderen, als de eerste hem bestendig tot toenadering en vereeniging met den Vader noopt.
Want onze gelijkvormigheid aan God en verhevenheid boven de gansche dierlijke schepping, een der sterkste beweeggronden, om uit Christelijke beginselen goddelijk te handelen met de gaven door den Heer ons verleend, werd miskend en als een dwaalleer ten toon gesteld en verbannen.
Is het dus vreemd, dat wij in zoo vele godgeleerde schriften van dien tijd de ijsselijkste schilderingen aantreffen van het zedebederf, ja van den zedeloozen toestand der natie? Dat buitengewone rampen immer werden gehouden voor straffen des hemels, wegens de boosheden des volks?
Dat ook anderen vele klagten aanhieven over de maatschappelijke gebreken en heerschende ondeugden? Leveren de plakkaatboeken van ’s lands regering niet de bewijzen, hoe treurig het toenmaals gesteld was met de openbare veiligheid, en van de verregaande kwaadwilligheid, boosheid en ruwheid van zeden, welke men te vergeefs door ordonnantiën en verbodsbepalingen trachtte te bedwingen of te doen afnemen?. Zie Aanteekening 26,
En de meeste dezer plakkaten werden uitgevaardigd op klagten van de Synode of van de predikanten, die wel konden klagen en aanwijzen, doch die zóó weinig deden voor de godsdienstige opleiding en vorming van hunne gemeente-leden, dat zij op de dorpen slechts eenmaal op den dag des Heeren predikten en geheel geene catechisatiën hielden, zoodat het kerkelijk godsdienstig onderwijs van de jeugd, waarin de kracht, het heil en de hoop der gemeenten is gelegen, jammerlijk verwaarloosd werd. Vandaar ook die vijandschap, haat en vervolging, waarmede velen den beroemden Balthasar Bekker bejegenden, toen deze, als predikant te Oosterlittens, omstreeks 1662 begon, des Zondags ook ’s namiddags te prediken en cathechisatiën te houden, waartoe hij weldra onderscheidene leerboekjes trachtte uit te geven.
De smaad en veelvuldige onaangenaamheden dezen verlichten en edelen man daarover en over zijne wijsgeerige denkbeelden in Friesland aangedaan, waren evenzeer een bewijs van den bekrompenen en onverdraagzamen geest zijner tijdgenooten, als het besluit der Staten van 1682, om het "inkruipen van schadelijke nieuwigheden, libertinisterij en ketterij” te weren en de verdeeldheden onder de godgeleerden te bedwingen door het verbod, om in eenerlei opzigt af te wijken van de formulieren van eenigheid en den Heidelbergschen Catechismus. Zóó betoonde men zich steeds afkeerig van eenige verandering, uitbreiding of verheldering van de geloofsbegrippen, welke zich immer in den zelfden beperkten kring moesten blijven bewegen.
Doch Bekker, hoe zéér den vrede beminnende, bleef voor de waarheid, naar zijne opvatting, ijveren. In 1679 te Amsterdam beroepen, mogt hij van zijne wakkere poging, om het volksgeloof omtrent de kometen, als voorboden van rampen en oordeelen, te bestrijden (1683), evenveel eer en eene roemrijke overwinning op de heerschende dwaalbegrippen behalen, als toen hij in 1691 door zijn beroemd boek, de Betoverde Weereld (in bijna alle talen van Europa overgebragt), het gezag van den vorst der duisternis aanviel, het mensch-onteerend bijgeloof aan duivelarij en tooverij in den hartader aantastte, en veler oogen voor het licht der waarheid opende, in weerwil der hevige vervolgingen en beroeringen door een aantal predikanten tegen hem verwekt. Nooit echter zal het nageslacht ophouden, hem, tegenover zijne eeuw, als een held te vereeren en wegens zijne deugden en verdiensten als een weldoener te zegenen.
Dan het was "de mode van dien tijt, dat de een den ander om het minste verschil in gedachten, al was ’t van saacken, die self de Godgeleertheyt niet en raackten, voor een ketter afmaalde, en om de rolle ten vollen uyt te spelen, aanklaagde aan Classen, Synoden, en Politijke vergaderingen, daarse meenden, dat haare autoriteyt iets soude konnen gelden”.
Vandaar, dat de geestelijkheid bestendig veel beweging maakte door haren onverdraagzamen ijver tegen de bij oogluiking gedulde vergaderingen van de Doopsgezinden, Lutherschen en Roomschen, ja zelfs tegen de vestiging eener Waalsche Gemeente te Leeuwarden (1657), en daarna niet minder tegen de dweepende sekte der Labadisten, die zich in 1675, na den dood van Jean de Labadie, met den leeraar Yvon aan het hoofd, op Thetinga-state te Wieuwerd vestigde en hare gemeenschap dáár ongeveer vijftig jaren lang wist staande te houden.
Op hare vroegere omzwervingen zoowel als hier sloten verschillende aanzienlijke en geleerde personen, waaronder de beroemde Anna Maria van Schurman, de Jonkvrouwen van Sommelsdijk, de verloskundige Hendrik van Deventer enz. zich bij deze sekte aan, ten einde, afgescheiden van de bedorvene wereld, te voldoen aan hunne behoefte, om bij de leer een christelijk leven te voegen. Hare denkbeelden hadden zelfs invloed op vele hervormden, waaronder vooral Wilhelmus à Brakel, die, in zijne zoo veel gelezene Redelijke Godsdienst, aandrong op meer gemoedelijke godsvrucht; ofschoon dat opgewekt godsdienstig leven, verkeerd gerigt, bij velen leidde tot dweeperij, welke hier steeds een vruchtbaren akker vond.
Nog meer werd de Kerk verontrust, toen de resultaten van de ijverig beoefende wetenschap van lieverlede in het leven traden en sommige leerstukken aan het wankelen schenen te brengen. De stellingen der wijsbegeerte van des Cartes en de nieuwe denkbeelden van den geleerden Coccejus, eerst hoogleeraar te Franeker en daarna te Leiden, vonden bijval en werden aan Frieslands Hoogeschool door mannen als Joannes van der Waeyen, Campegius Vitringa en Herm. Alex. Roëll beschermd en verdedigd.
Dewijl deze hunne leer niet wilden onderwerpen aan het oordeel of de veroordeeling der kerkelijken, die zich daartegen hevig verzetten, waren bittere twisten daarvan het gevolg. De meer verlichte denkbeelden van David Flud van giffen, predikant te Nieuw-Brongerga, vonden nogtans bij het Stadhouderlijk gezin op het Oranjewoud bescherming; terwijl Gedeputeerde Staten dikwijls hun gezag gebruikten, om de vervolgingen te staken en der Synode het zwijgen op te leggen.
De aanhangers van Voetius en andere voorvechters van de oude waarheid hielden echter vol, het regt der kerk te doen gelden, zoodat eerlang eene scheuring in twee partijen, Coccejanen en Voetianen genoemd, onvermijdelijk was. Ondanks dien tegenstand was er vooruitgang, en bragten die twisten veel toe, om de bestredene godgeleerde stellingen naauwkeuriger te onderzoeken, en de grondslagen te leggen tot meer evangelische kennis en verlichte denkbeelden. Doch lang zou het duren, eer men zich aan het eens opgelegde juk zou kunnen ontworstelen.
Ja, nog langer dan honderd jaren zou het duren, eer de stralen van een beter licht konden doorbreken. Zóó vast en sterk waren eens de kluisters van den vrijen geest gesmeed, dat wij in bijna de gansche 18e eeuw de Hervormde Kerk in den zelfden gebonden toestand zien verkeeren van slaafsche onderwerping aan de Dordsche leer en gehechtheid aan de formulieren van eenigheid, wier gezag in 1729, na hevige oneenigheden, nog meer verbindend werd gemaakt.
Zulke oneenigheden en onbeduidende twisten over allerlei nietigheden maakten in de hoofdzaak de geschiedenis uit der Kerk in deze eeuw; met deze uitzondering: dat zij zich ook vergreep aan de geloofsbegrippen van eene andere, door de Staatsmagt toegelatene, kerkgemeenschap. Sedert de Doopsgezinden in 1672 vrijheid van godsdienstoefening hadden bekomen, werden zij als stille burgers ongemoeid gelaten.
Doch in 1722 werd hunne vrijheid van geloofsbegrippen door de Hervormde Synode, uit vrees dat zij Sociniaansche stellingen zouden voorstaan, aangerand, door hunne 150 leeraars te dwingen tot onderteekening van eene verklaring omtrent de Drieëenheid, een leerstuk, niet door den Heer verkondigd, maar door Godgeleerden ontworpen. Gelukkig, dat hunne verdediging door Gedeputeerde Staten aangenomen- en de inquisitie der Synode toen tegengegaan werd. Zulk eene poging, om heerschappij te voeren over het geloof van anderen, werd in 1738 herhaald, en had de afzetting van twee Doopsgezinde leeraren van de Knijpe en Heerenveen ten gevolge.
Nog meer gerucht maakte kort daarop de klagt der kerkelijken, dat in de leerredenen van Joannes Stinstra, Doopsgezind leeraar te Harlingen, over de natuur en gesteldheid van Christus Koningrijk, Sociniaansche gevoelens zouden verkondigd zijn. Alle Hervormde classen in Friesland en alle theologische faculteiten in Nederland werden door Gedeputeerde Staten uitgenoodigd dit boek te beoordeelen. Natuurlijk was aller oordeel in den geest der beschuldiging. Slechts één man had den moed zich tegen de meening van die allen te verzetten, en aan te toonen, dat die beschuldiging ongegrond was.
Het was de groote Herman Venema, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Franeker, die, op het voetspoor der verlichte Vitringa’s, vader en zoon, eene verbeterde predikwijze had voorgesteld; die vrije en heldere begrippen omtrent de godsdienst verkondigde, en die gedurende de vier-en-zestig jaren, dat hij een sieraad was van Frieslands Hoogeschool, bovendien door zijne geleerdheid, christelijke braafheid en verdraagzaamheid zóó hoog geacht was, dat zelfs zijne tegenstanders hem niet durfden aanranden.
Hoe gematigd en verstandig dat advies van Venema ook ware, hij alléén was niet tegen de bevooroordeelde en twistzieke geestelijkheid bestand:—Stinstra werd van het leeraarambt ontzet en eerst 15 jaren later hersteld. Doch de smet door dit gedrag op de Hervormde Kerk geworpen, ook door vele tijdgenooten veroordeeld, werd alleen opgewogen door de moedige en edele poging van Venema, die, door den tijd tevens geregtvaardigd, gelukkig tegen dreigende vervolgingen bescherming en steun vond in den voortreffelijken Prins Willem IV en diens verlichten vriend Epo Sjuck van Burmania.
Deze edelman, lang lid van Gedeputeerde Staten, had later zelfs den moed Venema openlijk te prijzen, doch tevens te voorspellen, dat zijne verlichte gevoelens weinig ingang zouden vinden bij zijne tijdgenooten: "want,” zeide hij, "de tijd is ’er niet na geschikt, om de Menschen de oude wijfs grollen uit het hoofd te praaten. Gij hoopt doch vrucht’loos, dat de Rede eens zal verwinnen.”
Niettegenstaande de heerschappij en de verdeeldheden der godgeleerden nog lang bleven voortduren en de gehechtheid aan de kerkelijke leerstellingen onveranderlijk scheen te zijn, zou de tijd toch eenmaal aanbreken, dat die leerbegrippen verdrongen zouden worden en vervangen door christelijke denkbeelden en evangelische gezindheden.
Het heerschzuchtig gedrag van den Leeuwarder predikant Blom jegens den Magistraat dier stad in 1763 en de hooggaande twisten daaruit, gelijk twee jaren later uit het houden van eene leerrede over de Christelijke Liefde door G. T. de Cock verwekt, welke door het staatsgezag werden geëindigd, terwijl gelijktijdig voltaire’s verhandeling over de Verdraagzaamheid, te Leeuwarden vertaald en gedrukt, werd verboden,—ziedaar de laatste sporen van den geest van heerschzucht en tegenwerking, die de Kerk zoo lang hadden beroerd.
Ook daaruit bleek het, dat er een nieuw licht aan het dagen was, hetwelk vele gemeente-leden welgevallig tegenblonk. De geest der lessen van den, zoo ongemeen lang gespaarden, Venema, die, boven vooroordeelen verheven, meer heldere begrippen verspreidde en zijne leerlingen bovenal tot liefde, vrede en verdraagzaamheid aanspoorde, begon van lieverlede de Kerk te vervullen en voor de toekomst betere vruchten te beloven.
Terwijl de zucht naar vooruitgang dus merkbaar was, had zij bij velen een nadeelig gevolg. Men was afkeerig geworden van eene leer, in vormen en wetten gekluisterd, die den geest met een last van grondstellingen had bezwaard; en terwijl men dus de kerkelijke leerbegrippen verzaakte, verwierpen velen met-een de grondslagen der heilige leer van Christus.
Vandaar, dat "in het eind der vorige eeuw onder de beschaafde klassen der maatschappij de verachting van de godsdienst heerschend was geworden. De geest, geheel met de belangen des tijds vervuld, vroeg niet meer naar het eeuwige. Slechts bij weinigen, wien het vergankelijke niet kon voldoen, bleef de zucht naar iets hoogers bestaan”.
Ondanks de regtzinnigheid al hare krachten inspande, om het oude te behouden; in weerwil eene dweepzieke menigte zich tegen elke verandering aankantte, waren er van zulk eene geestrigting ook in Friesland vele sporen, nadat de langdurige vrede en welvaart een buitengewonen voorspoed gekweekt en een geest van overmoed, vrijheid en onafhankelijkheid ontwikkeld hadden, welke sedert 1780 in staatkundige beroeringen aan den dag gelegd werden.
Ook de predikanten trokken partij, namen deel aan den wapenhandel en ondersteunden vooral de partij, welke tegen den Stadhouder was gezind, waarom verscheidene hunner in 1787, bij het herstel van het Stadhouderlijk gezag, werden afgezet. Eene groote verandering, in den loop der tijden voorbereid, was echter noodzakelijk geworden.
En deze volgde weldra op de staats-omwenteling van 1795. Bij de bestaande begrippen van vrijheid, gelijkheid en broederschap was het natuurlijk, dat de staatsmagt nu "een iegelijk onbelemmerde Vrijheid van geweten, en de ongestoorde uitoefening van zijne Godsdienst plegtig verzekerde”.
De Hervormde Kerk verloor daarbij het voorregt, dat zij meer dan twee eeuwen had bezeten, om de heerschende Kerk of de Kerk van den Staat te zijn, en daarmede viel ook de laatste steun der scholastieke godgeleerdheid en der kerkelijke regtzinnigheid. Inzonderheid werd dat voorregt geheel opgeheven bij de scheiding van Kerk en Staat, welke in 1796 hierop volgde.
Eerst bij de Staatsregeling van 1 Mei 1798 werden daaromtrent bepalingen voorgeschreven; terwijl bij besluit van de Synodale vergadering te Heerenveen, in 1804 gehouden, een nieuw Wetboek en Kerkenorde voor Friesland werd ingevoerd. Ofschoon men de leerstellingen der Dordsche Synode daarbij als grondslag van de leer der Kerk, althans in naam, bleef behouden, was daarin, gelijk sedert in de gansche rigting der Kerk, een gezegende vooruitgang tot betere denkbeelden en gezindheden te erkennen, en was men vrij algemeen tot meer heldere inzigten, tot meer liefderijke gevoelens, tot meer christelijk leven gekomen.
Een blijk daarvan was mede de invoering van de Evangelische Gezangen in 1805, welke, even als de in 1773 ingevoerde verbeterde Psalmberijming, zoo veel bijdroegen, om de stichting bij de godsdienst-oefeningen te verhoogen en godsdienstige gevoelens aan te kweeken.
Intusschen waren er elders Genootschappen opgerigt, die belijders van verschillende gezindten tot één christelijk doel vereenigden, en welke ook hier een weldadigen invloed uitoefenden. Er waren in de Kerk mannen opgestaan, als: Hinlopen, Kist, Clarisse, Stuart, van der Roest, Egeling en anderen elders, gelijk Liefsting, Brink, Brouwer, Nieuwold, Bruining enz. in Friesland, die door prediking en schriften een evangelischen geest onder het volk bragten; terwijl in de scholen der Godgeleerdheid van voorst, Tinga, Greve en Regenbogen te Franeker, gelijk elders van Hamelsveld, Muntinghe, van der Palm, An. Ypeij, Heringa, Suringar en Borger, waarvan de vier laatste Friezen waren, door hun onderwijs en schriften alle geloofs- en zedeleer tot het evangelie terugbragten, de leerstellingen aan Gods woord leerden toetsen, nuttelooze twisten vermeden, eene gezonde uitlegkunde deden veldwinnen en uit wijsbegeerte en geschiedenis licht aanbragten voor het Christendom.
In dit gewest heeft vooral de Christelijke Godgeleerdheid van den Franeker Hoogleeraar J. H. Regenbogen (1810) veler oogen geopend voor het licht der waarheid, in verband met het gezag der rede. Zóó werd de Hervormde Kerk, terwijl het vaderland gelouterd werd door staatkundige verdrukking, op nieuw tot een Evangelisch-Hervormde Kerk hervormd; en, nadat in 1816 de band der formulieren van eenigheid voorzigtig was losgemaakt, mogt men in 1817 ook in Friesland het Derde Eeuwfeest der Kerkhervorming bij alle Protestantsche Gemeenten onderling en met eene broederlijke liefde en eensgezindheid vieren, welke de kroon zette op de overwinning, welke de tijdgeest, of liever Gods vaderlijke besturing, op de bekrompenheid van het voorgeslacht had behaald, in terugkeering tot de genoemde drie oorspronkelijke beginselen van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Zóó mogten rede, gezond verstand en godsdienstzin zegevieren op het kerkelijk leerbegrip.
Hoe verblijdend dit verschijnsel, hoe weldadig het licht zij, dat thans bijna algemeen ten aanzien der christelijke waarheid en geloofsleer is ontstoken—voor allen is er eene hooge roeping aan verbonden, om, voorgelicht door de verhevenste zedeleer, thans als kinderen des lichts te wandelen, en om door toeneming in gemoedelijke godsvrucht en christelijke deugd en door beleving van het geloof te toonen, dat de beschaving, ontwikkeling en veredeling van het menschelijk geslacht de vrucht en het doel is der gezegende godsdienst van Christus.
- De Doopsgezinden.
Vóór de omwenteling van 1580 hadden de Hervormden en Doopsgezinden gemeenschappelijk geijverd tegen de onderdrukking van Spanje en vóór vrijheid van geloof en geweten. Na die omwenteling en de zegepraal der hervorming hadden beide gezindten zeker gelijke aanspraak op het genot van deze vrijheid en de bescherming van het Staatsgezag; te meer, daar de Doopsgezinden toen ongeveer een vierde gedeelte der bevolking van Friesland uitmaakten, en, zonder aanspraak te maken op de kerken en derzelver bezittingen, toelieten, dat de Hervormden daarvan bezit namen.
En evenwel, hoe gunstig Prins Willem van Oranje ook jegens de Doopsgezinden in het algemeen gezind was, werd bij zijne provisioneele Ordonnantie op het stuk van justitie, politie, kerk en krijgshandeling, in 1581 te Harlingen uitgevaardigd, bepaald, dat geene andere dan de Gereformeerde religie in deze provincie zou mogen worden uitgeoefend.
Het moge waar zijn, dat eenheid van belijdenis of de erkenning van slechts ééne Kerk als de Kerk van Staat in die dagen noodzakelijk kan geweest zijn,—wij moeten het tevens met lof en eere vermelden, dat de Friesche Hervormde Kerk, in de eerste achttien jaren harer vestiging, van dit haar uitsluitend regt een verstandig gebruik en geen misbruik heeft gemaakt; vermoedelijk, omdat zij toen nog meer doordrongen was van de oorspronkelijke beginselen, waarop de Nederlandsche Hervormde Kerk was gebouwd, en welke wij vroeger hebben vermeld.
In weerwil der genoemde, later tot wet gewordene, bepaling, is er geen spoor, dat de Doopsgezinden in dit gewest, die afgescheiden van de wereld wenschten te leven, gedurende die jaren door het Staats- of Kerkgezag zijn gehinderd geworden in de vrije uitoefening van hunne, in stilte gehoudene, godsdienst-oefeningen, welke bij oogluiking werden geduld. Staat en Kerk hebben hier toen het voorbeeld gegeven van eene edele verdraagzaamheid, welke men later meende, dat geene eigenschap van dien tijd of van eene heerschende Kerk kon zijn.
Ja, Staat en Kerk gaven nog een merkwaardig blijk van naijver, gelijkstelling en onpartijdigheid, door in 1596 toe te staan, dat er in de Galileërkerk te Leeuwarden een twistgesprek over de verschilpunten der leer tusschen den Hervormden predikant Ruardus Acronius en den Doopsgezinden leeraar Peter van Ceulen werd gehouden, waartoe van den 16 Augustus tot den 17 November niet minder dan 156 zittingen gebezigd werden, zonder tot eenig ander doel te leiden dan tot de openbaarmaking van beider denkbeelden en begrippen.
Bij die gelegenheid werd door Peter van Ceulen dankbaar erkend, "dat de loffelijke Overheid hen tot nog toe vrijheid van religie in alle goedigheid en beleefdheid vergund had, gelijk zij gaarne der Overheid wilden gehoorzamen in hetgeen zij verstonden niet strijdig te zijn tegen Gods heilig woord, hopende dat God haar in dat zelfde voornemen zou laten.”
Dan, wij hebben het vroeger reeds opgemerkt, dat de afwijking van de oorspronkelijke beginselen der Hervormde Kerk de oorzaak geweest is van hare latere verbastering en van vele rampen. Zij was mede de oorzaak, dat die goede geest van broederlijke verdraagzaamheid, welke haar tot dusverre had gekenmerkt, werd verdrongen door een geest van heerschzucht en bittere vervolgzucht.
Sedert 1598 werden er bij de Synode en de Besturen pogingen gedaan, om de Doopsgezinden het vergaderen te beletten en het prediken te verbieden. Geldorp en Bogerman, predikanten te Sneek, gesterkt door de Overheid dier stad, verstoorden in 1600 werkelijk hunne bijeenkomsten, en gaven in den volgenden jare eene vertaling in het licht van Beza’s boekje over het Ketterstraffen, waarbij zij verklaarden, dat men slechts ééne godsdienst in den Staat moest dulden, en dat het verschoonen van ketters vredehouden met den Satan was.
Zulke onchristelijke, ja onmenschelijke denkbeelden, welke men vroeger onder de Spaansche inquisitie met zoo veel regt onduldbaar had geoordeeld, werden aldus met de streng Kalvinistische gevoelens uit den vreemde ingehaald en geënt op den jeugdigen, reeds zoo welig bloeijenden, boom der Nederlandsche vrijheid. En welke vruchten zulks droeg, dit bleek, helaas! eerlang op de Synode van Dordrecht, waar die zelfde Bogerman, als Voorzitter, die zelfde beginselen in het groot in toepassing bragt ten aanzien der Remonstranten.
Gelukkig, dat Bogerman, die in 1608, als predikant te Leeuwarden, zoo zeer geijverd had tegen de Doopsgezinden, die beginselen ook niet op hen toepaste; en nog gelukkiger, dat juist de strijd tegen de Remonstranten de oorzaak werd, dat de Doopsgezinden sedert 1611 eenige verademing genoten en geene verstoring of vervolging hadden te lijden.
De verdeeldheid in de Hervormde Kerk zelve had de aandacht afgeleid van hen, die bovendien zich hoe langer hoe meer in de toegenegenheid van regenten en medeburgers vestigden door hun ingetogen leven en de bevordering van handel en fabrijken, waardoor zij in welvaart en vermogen toenamen, en als goede burgers van den Staat lasten en schattingen gewillig droegen. Zij maakten van die rust en goede gezindheid gebruik, door op vele plaatsen nieuwe en grootere vermaningen of kerken te bouwen.
Wel ondervonden zij daarbij nu en dan tegenstand van de plaatselijke besturen, doch niet vóór 1644 en bijzonder na 1651 wekte dit den naijver op van de Hervormde predikanten. Zij klaagden daarover op de Synode, en deze beklaagde zich bij de Staten over de "ongelimiteerde Mennonitische groote licentie,” welke zij ingebonden wilde hebben. De Staten, die in 1659 toegestaan hadden, dat de Doopsgezinden met de verklaring van ja en neen, in plaats van een eed, zouden kunnen volstaan, bevolen daarop wel de Gedeputeerden in 1661, om de plakkaten omtrent de Wederdoopers (waarmede men nog altijd de rustige Doopsgezinden wilde verwarren) te vernieuwen; doch er is geen blijk, dat deze aan dit bevel hebben voldaan.
Hoe zeer ook gezind om de regtzinnige leer der Kerk te handhaven, dachten zij gunstiger over zoovele vreedzame burgers, die men bij voortduring wel oogluikend moest dulden, ook omdat men ze niet verdrijven kon zonder groote schade voor het algemeen belang; te meer, dewijl zij zulk een aanzienlijk gedeelte der bevolking dezer provincie uitmaakten, daar hun aantal in 1666 op ongeveer 20,000 zielen geschat werd, welke op 72 plaatsen gemeentelijke vereenigingen hadden.
Integendeel, Gedeputeerde Staten ontzagen zulk een aanzienlijk ligchaam, welks goede zeden, vlijt en eerlijkheid in den handel hunne achting had verworven, en welks verzamelden rijkdom spoedig bleek den Staat van groot nut te kunnen zijn. Immers, toen bij het uitbreken van den tweeden Engelschen oorlog, in 1665, de provincie tot uitrusting van oorlogsschepen en andere lasten groote sommen noodig had, en eene geldleening van 5 tonnen gouds te vergeefs beproefd werd, zochten zij de Doopsgezinden aan, die leening in twee termijnen tegen 5 ten honderd te voldoen, met aanbod, dat zij voor hun zelven bevrijd zouden blijven van het dragen van wapenen.
Bereidwillig voldeden zij destijds aan dit verlangen, en op nieuw in 1672, toen de nood des vaderlands nog hooger was gestegen. Op verzoek der Staten schoten zij der provincie toen nog 400,000 Gld. tegen eene rente van 4 ten honderd voor, buiten de aanzienlijke bijdragen, welke zij persoonlijk tot de verdediging des lands veil hadden.
Zulke groote opofferingen bleven van de zijde der Staten niet onvergolden. Deze besloten den 28 Februarij 1672, den Doopsgezinden voortaan vrijheid van religie toe te staan, terwijl zij voor hunne personen van de algemeene volkswapening vrijgesteld bleven. Dit voorregt, van uitstekend belang, werd dankbaar door hen ontvangen, en was voor den vervolge van grooten invloed op hun rustig bestaan en verdere ontwikkeling. Ook later, in 1677, gaven zij nogmaals gehoor aan het verzoek der Staten tot het sluiten eener leening van 132,943 Gld., zoodat zij alsnu in twaalf jaren tijds de provincie met een kapitaal van 1,032,943 Gld. bijstand hadden geboden.
Mogten de Doopsgezinden zóó door den Staat beschermd worden, de Hervormde Kerk had tegen hen eene blijvende grieve, eensdeels, wegens hunne afwijking van de gevoelens, welke zij als de eenige ware meende te moeten handhaven, en anderdeels, wegens hunne veelvuldige onderlinge verdeeldheden. Daarin vond zij eene beschuldiging en een grond tevens, om de noodzakelijkheid van hare eigene eenheid des geloofs te verdedigen. Schoon de Doopsgezinden geene kenmerkende leerstellingen hadden aangenomen, maar, zich enkel aan de Heilige Schrift vasthoudende, aan ieder hunner leden vrijheid van denkwijze lieten, en zich bijzonder door hun ijver voor het christelijk leven onderscheidden, bleef de eenheid van leer beter onder hen bewaard.
De Hervormden, met wien zij in de eerste tijden, ook blijkens de eerste Geloofsbelijdenis van omstreeks 1550, meer overeenstemden, weken van lieverlede meer af; en door het aannemen der gevoelens van kalvijn en van de leerstellingen der Dordsche Synode werd het verschil en de breuk tusschen beide kerkgenootschappen nog grooter. Legden de Hervormden er zich op toe, om bij de beschouwing van den weg der zaligheid alles alléén aan God toe te schrijven, terwijl de mensch in zijne geheele bedorvenheid daartoe niets kon bijbrengen, en bij de genoegzaamheid der plaatsvervangende gehoorzaamheid van Christus ook niet behoefde;—de Doopsgezinden moesten afkeerig zijn van zulk eene voorstelling, in welke zij geene drangredenen tot eenen christelijken wandel konden vinden en die eigene werkzaamheid en spanning van zedelijke krachten onnoodig maakte. Vandaar, dat bij de eersten de beginselen van een lijdelijk Christendom en bij de laatsten van eene werkdadige Godsdienst meer werden ontwikkeld, tot een onderscheidend kenmerk van elke gezindte.
Maar juist der Doopsgezinden ijver voor het christelijk leven bragt hen op den weg van onderlinge verdeeldheid en scheuring. Dat de Gemeente in haren wandel heilig en onberispelijk moest zijn; dat de ban of uitsluiting onontbeerlijk was, om alle vlekken en rimpels uit haar te verwijderen, en dat men de gebannenen ook in het dagelijksch verkeer moest mijden,—daarin kwamen allen overeen.
Doch hoe ver men den ban en de mijding moest uitstrekken, daarover ontstonden verdeeldheden. Hunne Oudsten, Leenert Bouwens en Dirk Philips, met heiligen ernst bezield, ijverden voor strengheid; de zachte geest van Menno Simons vermaande gedurig tot gematigdheid, totdat hij, eindelijk overreed en zelf met den ban bedreigd, uit vrees voor scheuring zich bij hen voegde. Toen nu de strenge partij door het gezag van Menno de overhand had bekomen, scheidden de gematigden zich omstreeks 1555 af en vormden afzonderlijke gemeenten.
Afdruk van Wikipedia: Menno Simons
In Oost-Friesland, werden deze eerst Schedemakers en in deze provincie Franekers geheeten, doch later algemeen Waterlanders genoemd, welken naam zij ook eerst alleen in Holland hadden gedragen, toen de anderen met dien van Mennoniten werden onderscheiden. De Waterlanders leefden verder rustig en muntten uit door zuiverheid van zeden en onderlinge liefde.
Onder de strenge banners ontstonden evenwel spoedig nieuwe oneenigheden: eerst naar aanleiding van vreemde zeden, door vlugtelingen, vooral uit Vlaanderen, aangebragt, welke in 1568 eene scheuring veroorzaakten, ten gevolge eener mislukte poging tot hereeniging in de vermaning te Harlingen. Daar de partij der Friezen, welligt uit zucht tot vrede, daarbij eene dubbelzinnige rol speelde, gaf dit aanleiding, dat de meeste gemeenten in dit gewest de tegenpartij in het gelijk stelden, en zich met haar vereenigden. Later ontstonden er nog vele kleine scheuringen, doch bleven er in Friesland vooral drie hoofdpartijen bestaan: de Waterlanders, de Friezen en de Vlamingen.
Allengs echter bedaarde de opgewonden ijver. Verbittering maakte plaats voor vriendschap, en op den tijd van scheuring volgde in den loop der 17e eeuw een tijd van vereeniging, welke de meeste gescheidene gemeenten eerlang weder tot één bragt. De vroegere strengheid, bij welke de zorg voor zuivere zeden dikwijls de broederlijke liefde uitdreef, week voor een milderen geest.
Door handel en bedrijf kwamen de Doopsgezinden allengs meer in maatschappelijk verkeer met andere burgers en in aanraking met de wereld. Een meer wetenschappelijk onderzoek van de Heilige Schrift deed hen aan bijzaken mindere waarde hechten. Zoo kwam er meerdere toenadering onderling en met andersdenkenden. Talrijke vergaderingen van hunne Oudsten getuigden van hunne zucht naar vereeniging.
Belijdenissen werden in die vergaderingen opgemaakt, welke tot grondslag van vereeniging strekten en hunne gevoelens te gelijk aan anderen meer bekend maakten. Hoe zeer moest die goede geest niet toenemen, sedert zij in 1672 van de Staatsmagt de erkenning van hun bestaan en de lang begeerde vrijheid tot uitoefening van hunne godsdienst hadden verkregen?
Eene eerste en weldadige vrucht daarvan was de oprigting van de Friesche Doopsgezinde Societeit in 1695. Deze bestond in eene verbindtenis van meest alle Doopsgezinde gemeenten, met het doel, om "liefde, vrede en eenigheid onder elkander te bewaren, en om te zorgen, dat de noodlijdende gemeenten, benevens de Broeders, die daarin de predikdienst waarnamen, door onderlinge bijdragen naar vermogen mogten worden ondersteund.”
Deze vereeniging was van zeer gunstig gevolg voor den welstand van de gemeenten en van de gansche broederschap, en bevorderde een geest van onderlinge goedwilligheid en verbroedering, welke eerlang in den loop der 18e eeuw ten gevolge had, dat in die plaatsen, waar Friesche, Vlaamsche, Waterlandsche of andere gemeenten bestonden, vereenigingen tot stand kwamen, welke eindelijk, alle partij- en sektengeest verbannende, één krachtig en zelfstandig kerkgenootschap in het leven riep, dat getrouw was gebleven aan het eenige fondament, dat gelegd kan worden, al waren zijne leden ook van lieverlede uit hunne afzondering in de wereld overgegaan.
Vóór dit echter geschiedde, hadden zij nog eenige moeijelijke aanvallen door te staan. Als wij ons herinneren, welk een geest van onverdraagzamen ijver de Hervormde predikanten onderling bezielde jegens hunne eigene broederen, als: bekker, van giffen en de Franeker Hoogleeraren, toen deze den moed hadden eenige meerdere vrijzinnigheid aan den dag te leggen, dan verwondert het ons geenszins, dat zij weinig genoegen namen in der Staten goedgunstigheid jegens de Doopsgezinden, waardoor alle vroegere klagten der Synode in eens gesmoord waren. Daarenboven was het duidelijk, dat er tusschen hen en de verketterde Remonstranten, Collegianten, Labadisten en Hernhutters eene vriendschappelijke aanraking bestond: sekten toch, die men verdacht hield van besmet te zijn met Sociniaansche gevoelens, welke de Kerk met den meesten afschuw verfoeide, waarom Socinianen, Kwakers en Dompelaars sedert 1662 bij plakkaat aan strenge vervolging waren blootgesteld; terwijl bij de vernieuwing van dit plakkaat in 1687 openlijk gezegd werd, dat die dwaalgeesten zich met de Doopsgezinden vermengden. Dien ten gevolge werd in 1687 een hunner leeraren op eene aanklagt gebannen en 1719 op nieuw.
De bezorgdheid der Synode was zóó groot, dat zij in 1722 zelfs Gedeputeerde Staten wist over te halen, dat van alle Doopsgezinde leeraren de onderteekening zou geëischt worden van een formulier tot erkentenis van het leerstuk der Drieëenheid, op straf van ontzetting en eene boete van 100 gouden Friesche rijders, als zij het leeraarambt bleven waarnemen. Stootend was het dezen voorzeker, dat een ander kerkgenootschap de vrijheid nam, hen voor te schrijven, wat zij hadden te gelooven omtrent een godgeleerd begrip, waarvoor zij onder de hen voorgelegde bewoordingen geen grond vonden in het evangelie.
Allen (op slechts één na) weigerden de onderteekening, en zoo bleven dan nu hunne vergaderplaatsen gesloten. Zij leverden echter hunne bezwaren daar tegen bij de Staten in, die verstandig genoeg waren de gegrondheid daarvan te erkennen en de resolutie op te schorten, waardoor dit dreigende onheil werd afgewend.
De beschuldiging van Sociniaansche gevoelens toegedaan te zijn, trof in 1738 drie leeraren van Heerenveen en de Knype, waarvan twee van hunne bediening ontzet werden. De Doopsgezinde Societeit beklaagde zich hierover wel bij de Staten, doch zonder gevolg, dewijl men onvoorzigtig genoeg was geweest die handeling inquisitie te noemen.
Doch de geleerde Joannes Stinstra, leeraar te Harlingen, die in deze zaak den meesten ijver had betoond tot verdediging van het aangerande regt der Doopsgezinden tot vrijheid van geloof, viel kort daarop onder gelijke beschuldiging, dewijl men voorgaf, dat zijne uitgegevene predikatiën over de natuur en gesteldheid van Christus Koningrijk met Sociniaansche denkbeelden besmet waren. Op de klagt der Synode aan Gedeputeerde Staten vonden deze goed, dat alle synodale klassen van Friesland en alle theologische faculteiten in Nederland het boek van Stinstra zouden onderzoeken en hunne bevinding mededeelen.
Deze was natuurlijk overeenkomstig de beschuldiging: want wie zou zich tegen het oordeel der Synode durven verzetten? Slechts één man had dien moed, die onpartijdigheid van onderzoek, die verachting van menschenvrees, waar het de belangen van waarheid en regt gold. De hoogleeraar Venema, reeds vroeger loffelijk door ons vermeld, die in verstand, geleerdheid en liefde boven zijne eeuw verre verheven was, verklaarde, niet één stellig bewijs van socinianerij in het boek te kunnen aanwijzen.
In weerwil van dit gunstig oordeel, dat de verbolgenheid van velen tegen Venema opwekte, werd Stinstra afgezet, en, ondanks de dringende verzoeken zijner gemeente en der Friesche Societeit, gedurende vijftien jaren (1742-1757) van zijnen kansel geweerd; hoewel hij intusschen, op verzoek van verlichte edelen en staatsleden, tijdens den landsdag, dikwijls te Leeuwarden kwam prediken, bij welke gelegenheid de voornaamste Friesche grooten in de eenvoudige vermaning onder zijn gehoor verschenen. Wel ergerde dit de Hervormde predikanten, doch deze bescherming van de aanzienlijksten des lands schrikte hen af, verder iets tegen de Doopsgezinden te ondernemen.
Wij vermelden dit minder ter eere van Stinstra, als wel om te bewijzen, dat er in het midden der 18e eeuw bij vele aanzienlijke Friezen niet alleen godsdienstzin bestond, maar ook eene zucht naar meer vrijzinnige en evangelische begrippen, en tot verbreking van de banden, met welke de Kerk, nog altijd gesteund door het Staatsgezag, de leer immer binnen de zelfde enge grenzen wilde beperkt hebben. Het gezond verstand van hen, die men den bijnaam van Toleranten had gegeven, begon zich te verzetten tegen de Dordsche leerstukken; en hoe krachtiger de predikanten deze wilden handhaven, hoe sterker de tegenstand werd der voorstanders van den vooruitgang jegens de aanhangers van het behoud.
De Doopsgezinden, die sedert de oprigting van hunne Kweekschool te Amsterdam in 1735 meer wetenschappelijk gevormde leeraars ontvingen, die eene betere predikwijze en meer beschaafden spreek- en schrijftrant invoerden, en ook door andere geschriften, alsmede door vertalingen der werken van Richardson, Tillotson, Blair enz. zich jegens de vaderlandsche letterkunde verdienstelijk maakten, waren steeds vrienden van gematigden vooruitgang en bondgenooten van hen, die wilden, dat ook de Hervormde Kerk zou deelen in de stralen der blijkbaar toenemende verlichting.
En terwijl zij van lieverlede afstand deden van hunne begrippen omtrent het overheidsambt en het wapendragen, gaven zij aan- en ontvingen zij van de Hervormden menigvuldige blijken van verdraagzaamheid, toenadering en verbroedering. Hadden de twee Doopsgezinde instellingen: Teijler’s Godgeleerd en Tweede Genootschap (1779) en de Maatschappij: tot nut van ’t Algemeen (1785), de bevordering van de waarheid der christelijke godsdienst, de uitbreiding van de wetenschap en de verstandelijke ontwikkeling van het volk ten doel—met gemeenschappelijke krachten en verwijdering van alle geloofsverschil hebben zoowel Hervormden als Doopsgezinden geijverd om dat doel te bereiken, en daardoor de eer en bloei van beide instellingen bevorderd tot duurzaam heil des vaderlands.
Ook de Friesche Doopsgezinden hebben tot dat alles het hunne toegebragt, en zullen de geschriften van Stinstra, Nieuwenhuis, de Vries, Oosterbaan, Stijl, Koopmans, Hanekuik, Hoekstra, Brouwer, Wieling en anderen bestendig getuigen van hun ijver, zoowel voor Christendom en Kerk, als voor wetenschap en volksgeluk. De verzachting van begrippen en toenadering van de Protestanten onderling mogt den lang bestaanden scheidsmuur doen vallen, die toenadering moest echter ten gevolge hebben eene verminderde getal-sterkte hunner Kerkgemeenschap.
Het werd mede eene aanleiding, dat vele Doopsgezinden, op verren afstand van eene gemeente wonende, geene zwarigheid maakten tot de Hervormde Kerk over te gaan. Zeker hadden de staatkundige omstandigheden en de offers, welke de omwenteling van 1795 eischte, daarop een merkbaren invloed: want verlies van fondsen en daardoor van de gelegenheid om wetenschappelijk gevormde leeraars te kunnen bekomen, hebben vele kleine gemeenten op het land doen vervloeijen.
Ten gevolge van dat alles daalde het getal gemeenten toen tot 42 en dat der zielen tot ruim 12,000, hoewel het laatste getal in 1851 weder tot ruim 15,000 was toegenomen. Die omwenteling schonk evenwel ook hun volkomene gelijkstelling met andere gezindten en onbeperkte vrijheid van godsdienstige begrippen.
Sedert dien tijd hebben geene schokken hun kerkelijk bestaan verontrust, maar als rustige burgers van den staat, vasthoudende aan de grondslagen hunner evangelische belijdenis, zijn zij toegenomen in innerlijke kracht en in uitwendig aanzien, deelende in de zelfde voorregten, welke de met haar verbroederde Hervormden in de negentiende eeuw mogen genieten, bij gelijkheid van streven naar meerdere ontwikkeling en volmaking van christelijke beginselen, tot vorming van waardige burgers voor den Staat en bovenal voor het Koningrijk Gods in het leven der toekomst.
- De Lutherschen.
Sedert Luther in 1517 openlijk den kamp waagde tegen Rome en de misbruiken der Kerk, vonden zijn moed en gevoelens in ons vaderland spoedig weerklank. Bijzonder was dit het geval in Friesland, volgens de berigten van zijn tijdgenoot Peter van Thabor op het jaar 1524. "Door zijne schriften (meldt deze) en door zijne beschuldigingen tegen den Paus en de regenten der Kerk, alsmede tegen de Kloosters en velerlei menschelijke inzettingen en misbruiken, had hij het gansche Christenrijk beroerd, en waren er te Amsterdam vooral groote ongeregeldheden voorgevallen. Hoewel er in Friesland daarover toen nog niet zulke twisten bestonden, waren er nogtans vele priesters en geleerde lieden, die luther bijvielen, en zelfs twee priesters van het klooster Aanjum naar hem toegeloopen.”
Reeds vroeger, onder de Saksische regering, hadden verscheidene Friezen de Saksische Hoogeschool te Wittenberg bezocht, en van 1522 tot 1559 nam dit getal aanmerkelijk toe, volgens eene daarvan bestaande breede lijst.
Vermits Luther eerst in 1546 overleed, zoo is het duidelijk, dat zijne leerlingen in Friesland denkbeelden en gevoelens terugbragten, welke den voortgang en de uitbreiding van de zaak der hervorming gunstig waren. Vandaar dan ook, dat in al de eerste plakkaten, sedert 1521 namens den Keizer tegen de ketters en verzakers van het geloof der Kerk hier afgekondigd, Luther en zijne dolingen wel het meest worden veroordeeld en de verspreiding van zijne schriften en gevoelens verboden.
En evenwel, hoe groot die invloed van Luther in Friesland ook geweest is, om eene verandering van geloof, gemoed en leven te weeg te brengen, is er volstrekt geen blijk, dat er in de 16e eeuw hier eene, naar hem genoemde, sekte of gemeentelijke vereeniging, welke bepaaldelijk de Augsburgsche belijdenis volgde, is gevestigd geweest. Later toch waren de plakkaten meer gerigt tegen Menno Simons en de hervormings-gezinden in het algemeen.
De sterke toeneming van de Doopsgezinden en de aanneming van de bijzondere begrippen van Zwingli en daarna van Kalvijn bij de Hervormden schijnen de oorzaken geweest te zijn, dat de Lutherschen zich hier niet tot eene afzonderlijke gezindte gevestigd hebben. Sommigen hunner begaven zich naar Oost-Friesland, anderen vereenigden zich bij hunne uitsluiting in 1581 met de Hervormden, zoodat het getal dergenen, die de leerstellingen van Luther bleven aankleven, gering zal geweest zijn.
In de volgende eeuw vermeerderde dat getal van lieverlede. Onderscheidene personen uit den vreemde zetten zich hier neder, of kwamen in het gevolg der Friesche Stadhouders of met Duitsche benden herwaarts over. Ook aan de Akademie te Franeker bevonden zich veelal verscheidene Luthersche studenten. Toen in 1650 het getal dezer laatste, uit Duitschland, Zweden, Denemarken enz. 31 bedroeg, deden zij eene eerste poging, om in Friesland eene Luthersche Kerk op te rigten.
Eerst deden zij een aanzoek daartoe aan den Akademischen Senaat, en, toen zij bij dezen geen gehoor vonden, aan Gedeputeerde Staten. Dan, de Hoogleeraren bragten daartegen zoo vele bezwaren in; zij vreesden van eene toegeeflijkheid in dezen zóó ernstige gevolgen voor de Kerk en de rust der Hoogeschool, dat de Staten meenden, genoemd verzoek van de hand te moeten wijzen.Evenmin slaagde zeker zwervend predikant, Johannes Duræus, in 1656, om de Gedeputeerden in gunstiger stemming te brengen jegens zijne geloofsgenooten.
Intusschen hielden de Lutherschen toenmaals reeds in stilte vergaderingen zoowel te Leeuwarden als te Harlingen, welke oogluikend werden toegelaten. De ijverzucht der Hervormde predikanten werd daardoor echter opgewekt, en de Synode van 1663 beval een onderzoek deswege, waarna zij in 1668 hare klagten daarover bij Gedeputeerde Staten inbragt.
Zij werd daartoe inzonderheid bewogen, omdat de Lutherschen, na in dat jaar van de Staten te vergeefs verlof gevraagd te hebben, om te Leeuwarden eene kerk te bouwen, een predikant uit Amsterdam hadden ontvangen, die zoowel hier als te Harlingen al te openbaar predikte.
Gedeputeerden, gelijk ook de Magistraat, waren eerst wel genegen tot toegevendheid; doch toen de Lutherschen in het houden van hunne bijeenkomsten in eene vaste vergaderplaats hoe langer hoe vrijer werden, drongen de klagten en beschuldigingen van den Hervormden Kerkeraad zóó sterk, dat de Overheid zich in 1671 verpligt zag het bevel te geven, dat de predikant binnen drie dagen moest vertrekken en dat de vergaderingen belet of verstrooid zouden worden.
Ofschoon de regering rekkelijk genoeg was, de uitvoering van dit besluit nog langer dan drie maanden uit te stellen, was men verpligt te gehoorzamen en zich te onderwerpen.
Doch reeds in het volgende jaar 1672 kwam er een ander predikant over, en toen in dit jaar de Staten aan de Doopsgezinden vrijheid van godsdienst-oefening toestonden, werd de hoop der Lutherschen verlevendigd, dat dit voorregt weldra ook hun mogt ten deel vallen. Zij bleven in stilte vergaderen in een achteraf staand huis in de Nieuwe Oosterstraat.
Dit was echter zeer bouwvallig, en toen nu een rijk lid der gemeente, Jhr. Andreas Möller, aanbood, om op die plaats voor zijne kosten een nieuw kerkgebouw te doen optrekken, waagde men het in Junij 1680 met den opbouw daarvan te beginnen. Doch met deze stoute daad was men te ver gegaan: want spoedig volgde het bevel van den Magistraat, om den arbeid te staken en het gebouwde af te breken, hetgeen, in weerwil van herhaalde en dringende verzoeken, geschiedde.
Die tegenstand noopte de verdrukte gemeente om het uiterste te wagen en van de Staten vrijheid van godsdienst-oefening te verzoeken. Door medewerking van mannen van invloed werd deze den 22 Julij 1681 gelukkig verleend, evenwel op voorwaarde van te zullen vergaderen in een gewoon huis en in stilheid, zonder gebruik te maken van eene klok.
Onmiddellijk hierna ving men aan met den opbouw van de kerk, waartoe de gemeente, die toen ongeveer 3 à 400 zielen telde, gaarne de overige kosten droeg. In 1692 werd daar naast eene kosterswoning en in 1697 eene pastorie in de nabijheid aangekocht. Dat kerkgebouw is in 1773 vernieuwd en vergroot, vooral ten gevolge van den ijver en invloed des welsprekenden leeraars augustus sterk, onder wien de gemeente tot 6 à 700 zielen was aangegroeid. In 1843 is daarnevens eene nieuwe pastorie gebouwd.
Weinige zijn de bijzonderheden, welke omtrent de overige Luthersche gemeenten in Friesland bekend zijn. De gemeente te Harlingen, te gelijker tijd met die van Leeuwarden ontstaan, had in den beginne gemeenschappelijk met dezen den zelfden predikant. In 1669, toen zij een eigen huis tot eene kerk aankocht, was het getal harer leden reeds ongeveer 150. Even als in andere handelsteden nam dit getal van lieverlede in de 18e eeuw toe.
Doch de geweldige twisten, welke ook dit kerkgenootschap en onderscheidene gemeenten daarvan beroerd hebben, gaven aanleiding tot scheuring, waardoor er te Harlingen twee gemeenten ontstonden, waarvan de eerste den naam van de Evangelisch Luthersche bleef dragen, terwijl de tweede, die zich, in navolging van de splitsing der Amsterdamsche gemeente, afscheidde, den naam van Herstelde daar vóór voegde.
Ook te Balk is eene kleine gemeente geweest, gelijk mede op Ameland, welke tot 1817 als filiaal- of bijgemeente twee of driemalen ’s jaars bezocht werd door den predikant van Leeuwarden, die dan in de Hervormde kerk te Ballum doop en avondmaal bediende. Evenzoo werd Workum een filiaal-gemeente van Harlingen. Te Sneek, Franeker, Dokkum, Makkum, Dragten, Joure, het Bildt en elders bevonden zich later nog een grooter of kleiner getal Lutherschen.
De geest van broederlijke eensgezindheid tusschen de Protestantsche kerkgenootschappen in deze provincie heeft thans gelukkig eene onderlinge toenadering bevorderd, welke de aanleiding tot vroegere afzondering grootendeels heeft doen verdwijnen. Het getal Evangelisch Lutherschen in Friesland is thans, in 1851, echter niet grooter dan 700, en dat der Herstelde van 126.
- De Roomsch Katholijken.
De aanneming van de zaak der hervorming in Friesland was bij de omwenteling van 1580 zóó algemeen, dat er slechts weinige ingezetenen waren, die uit gehechtheid of overtuiging de oude Katholijke eeredienst bleven toegedaan, terwijl andere, uit vrees voor vervolging, deze provincie verlieten en later daarin terugkeerden.
Tot den jare 1593 verkeerde die voormalige Kerk hier alzoo "in eenen geheel verlatenen toestand; naauwelijks bevond zich hier een Priester, en die er waren, hielden zich uit vrees schuil.” Dit verklaart althans Pater Willebrordus van der Heijden, die een verhaal heeft geschreven van de pogingen, welke de zendelingen der Jezuiten van 1593 tot 1638 in Friesland hebben aangewend, om de Roomsche eeredienst, welke bij de staatsomwenteling was te niet gegaan, zoo veel mogelijk weder op te beuren en te herstellen, waartoe hij zelf gedurende elf jaren ijverig medewerkte.
Wij noemen dit eene opmerkelijke verklaring, omdat zij van die zijde dit bekende feit bevestigt, en het bewijs levert, dat de latere Katholijken in dit gewest niet de Katholijken waren van vóór 1580, maar of vreemden of latere afvalligen van de eens aangenomene hervorming.
De sedert 1593 bestendig in grooter getal overgekomene zendelingen der Jezuiten lieten geene pogingen onbeproefd, om sommige edelen, eenvoudige landlieden en zwakke burgers òf op nieuw in het oude geloof der Kerk te bevestigen, òf voor hunne zaak te winnen. Vermits niet alle Hervormde gemeenten in den eersten tijd met geschikte predikanten konden voorzien worden, en de overdrijving van de Kalvinistische stellingen velen onder de Hervormden tegenstond, slaagden zij aanvankelijk zeer gunstig.
Reeds in 1606 vestigde zich te Leeuwarden een wereldlijk priester, Lambertus Engelberts Lambringa, die in 1609 door Sasbout Vosmaer, zich noemende opvolger van den Utrechtschen Aartsbisschop, tot Deken en Aartsdiaken van Leeuwarden werd aangesteld. De meeste zorg, veel vernuft en groote welsprekendheid wendden zij aan, om het Katholijk geloof voort te planten. Een hunner, Carbonelli, had wel 600 zielen voor hunne zaak gewonnen.
In 1636, toen van der Heijden wel acht priesters tot medehelpers had, aan wie verschillende grietenijen tot werkkring waren aangewezen, had hij alleen 523 personen gedoopt en 600 paren in den echt verbonden; terwijl in het volgende jaar 480 personen te Leeuwarden van hem absolutie ontvingen. Ja, zij rekenden er op, dat elk jaar hun ongeveer 800 zielen aanbragt.
Met ongemeenen moed weerstonden of ontweken zij dikwijls het gevaar, dat hen bestendig bedreigde en herhaalde malen trof, van verstrooid, verjaagd, gevangen genomen en geboet te worden. Want zoowel de Algemeene als de Provinciale Staten hadden in en na den jare 1580 strenge plakkaten doen uitgaan tegen de priesters en de pauselijke ceremoniën, bijeenkomsten enz.
Na 1593 werden die verbodsbepalingen, welke nagenoeg elk jaar op nieuw werden uitgevaardigd, dreigender, de bevelen aan de plaatselijke besturen scherper en de boeten op de overtreding hooger gesteld. Zelfs had hij, aan wiens huis zulk eene verbodene godsdienst-oefening plaats had, 100 Friesche gouden Rijders verbeurd. Nadat, volgens besluit der Hollandsche zending der Jezuiten, Leeuwarden aan Willem Warighem, Zwolle, Groningen en Sneek aan Arnold Cathuis en Harlingen aan Gerardus Carbonelli waren ten deel gevallen, breidden zij vooral over deze steden en omstreken hunne zorgen uit.
Toen er in 1616 een gerucht ging, dat uit het huis van een "papist” te Harlingen tot onder de Hervormde kerk mijnen waren gegraven, om deze laatste met buskruid te vernielen, lieten Gedeputeerde Staten, op aanklagt der classis van Franeker, dat huis onverwachts door 35 soldaten overvallen en plunderen, waarbij in eene kast een aantal brieven en andere stukken van den priester Warighem werd gevonden.
De Staten achtten deze stukken belangrijk genoeg, om ze door den druk gemeen te maken, hetgeen in het latijn en in het Nederduitsch geschiedde, opdat men zou kunnen zien "met wat practijken ende hoe groote neersticheyt de Jesuyten hare negotiatie (so sij ’t noemen) dryven, en hoe sy de Paeusselijcke Religie met de Jesuijtsche heerschappye tot onderganck van de gereformeerde Kercke ende Republijcke soecken voort te planten”.
In weerwil der hier na toegenomene vervolging en ondanks het staatsbesluit van 1638, waarbij aan alle priesters bevolen werd, binnen zes dagen uit deze provincie te vertrekken, bleven zij voortgaan, "om met groote cloeckheyt alle perijckelen te weerstaen en nae vermoghen zielen te winnen met Godts gratie.”
En inderdaad, als wij lezen hoe dikwijls zij zich daarbij aan levensgevaar bloot stelden; welk een moed zij voor hunne zaak aan den dag legden, en hoe onvermoeid zij werkzaam waren, om hun doel te bereiken en aanhangers te verwerven,—en als wij daarmede vergelijken de beschuldigingen tegen de Hervormde predikanten destijds ingebragt, zoodat de klassis van Franeker het in 1662 noodig vond hen te bevelen, "tot verhoedinge van luijheijd en traagheijd in den H. dienst tot tweemaal te prediken en catechisatiën te houden, en dat het prediken niet in bloten sleur, en door alweder en weder dat selfde ten voorschijn te brengen en alsoo alleen om de uur te krijgen, werde verrigt” —dan is het duidelijk, dat de onverpoosde ijver der Jezuiten en de laauwheid der Hervormden de oorzaken waren, dat de Katholijken van lieverlede in getal en krachten toenamen.
Hoezeer het de Synode ook ergerde en hoe dikwijls zij ook klaagde over de "paepsche stoutigheden, het plegen van pausselyke ceremonien en het houden van conventiculen,” waartegen de Staten tot aan 1686 bestendig de plakkaten vernieuwden,—zij moest toezien, dat de Katholijken hoe langer hoe onbeschroomder hunne godsdienst-oefeningen hielden en in de meeste steden en in en buiten vele dorpen in bekende bedehuizen bijeenkwamen.
Die openbaarheid hinderde 1680 den Hervormden Kerkeraad van Leeuwarden zoodanig, dat op zijn verzoek, "om de paepsche afgoderij te weeren”, de Magistraat al de altaar-sieraden uit het huis van Dr. van Campen liet wegnemen en het zilverwerk in de Munt versmelten; terwijl de eigenaar van dat huis eene boete van 300 Gld. opgelegd werd, omdat hij bleef voortgaan met het houden van zamenkomsten. Groote wrok verwekten in deze stad de berigten van de vervolgingen, welke de Fransche Hervormden, ten gevolge der herroeping van het edikt van Nantes, hadden te verduren: zoodat op den 26 Julij 1687 de vergaderplaatsen der Roomschen door het gemeen werden aangevallen, verstoord en geplunderd, waarbij altaren, schilderijen, beelden en versiersels op de straat geworpen en openlijk verbrand werden.
Sedert 1693 vinden wij echter van geene vervolgingen of verhinderingen meer gewag gemaakt. Alleen de Jezuiten bleven strengelijk geweerd, en werden de plakkaten tegen deze nog in 1708 vernieuwd. Het groot getal vreemdelingen, dat zich hier van tijd tot tijd nederzette en de Katholijke leer beleed, gevoegd bij de toenemende verdraagzaamheid van het Landsbestuur schijnen de oorzaken geweest te zijn, dat men de godsdienstige bijeenkomsten van deze rustige burgers voortaan bij oogluiking toeliet.
Ten aanzien van het stemregt en het vervullen van openbare bedieningen bleven zij echter buitengesloten. "Zij werden,” gelijk de geleerde Huber zegt, "meest door de wetten ingetoomt, omdat sy, vóór desen Meesters geweest zijnde en ziende hare partije de machtigste in Europa, ook door een zeer nauwe verbintenisse gehecht aen den Paus en daer op stout, voor gevaarlijk aen den Staet worden gehouden”.
Eerst nadat de edele Paus Clemens XIV (ganganelli) de orde der Jezuiten had afgeschaft, betoonden de Friesche Staten zich rekkelijker jegens de Katholijken. Bij plakkaat van den 16 Maart 1776 stelden zij vast, dat het der R. K. gemeenten in deze provincie vergund zou zijn, onder goedkeuring van het plaatselijk bestuur, alléén wereldlijke Priesters en Kapelanen aan te stellen, die beloven moesten, geene stellingen te zullen leeren, welke het regt van- en de gehoorzaamheid aan de oppermagt der hooge Overheid konden krenken; alsmede, dat zij geregtigd zouden zijn, op naam en ten behoeve van kerken, geestelijken en armen, vaste goederen te bezitten, te erven en aan te nemen. Bovendien werd bepaald, dat de armbezorgers van al de toenmalige bezittingen van iedere gemeente naauwkeurige lijsten zouden opmaken en bij de plaatselijke besturen inleveren, om het verduisteren van die goederen te voorkomen.
Sedert dien tijd kreeg dit kerkgenootschap een meer gevestigd bestaan en nam het getal van deszelfs statiën toe, zoodat dit eerlang tot ruim dertig steeg, waaronder eene Janseniste gemeente of de Bisschoppelijke Cleregie te Leeuwarden, welke echter in 1805 is te niet gegaan wegens verminderd getal leden. Eerst bij de omwenteling van 1795 verkregen de Katholijken volkomene gelijkheid van regten met andere gezindten, dewijl de provisioneele Representanten van het volk van Friesland, bij besluit van 22 Februarij 1795, verklaarden, de onbelemmerde vrijheid van geweten en de ongestoorde uitoefening van ieders godsdienst te zullen handhaven; een besluit, dat den 5 Augustus 1796 door de Nationale Vergadering werd bekrachtigd.
Toen later, ten gevolge der scheiding van Kerk en Staat, bij de Staatsregeling van 1 Mei 1798, omtrent den eigendom van de kerkgebouwen en pastoriehuizen der voormaals heerschende Kerk schikkingen tusschen de verschillende kerkgenootschappen waren voorgeschreven, bleek het in deze provincie, en bijzonder in de talrijkste gemeente Leeuwarden, welk een geest van onderlinge welwillendheid en hulpbetoon de onderscheidene gezindten bezielde, en hoe deze, met eerbiediging van ieders regten, belangrijke bezwaren kon opheffen.
Mogt die geest, ook in andere tijden en omstandigheden, duurzaam blijven bestaan, en mogten de uiteenloopende kerkgenootschappen allen wedijveren in liefde tot God en de naasten! Dan zeker zal het rijk van deugd, beschaving en volksgeluk hier meer en meer bloeijen en waardige burgers kweeken voor dit en het toekomstige vaderland.
- De Joden.
’t Is inderdaad een zonderling contrast in de geschiedenis, dat in het zelfde jaar 1619, waarin de Remonstranten, die in ondergeschikte punten van geloof van de heerschende Kerk verschilden, uit den lande gebannen werden,—de allengs van elders overgekomen Joden of Israëliten, wier geloof lijnregt tegen dat der heerschende Kerk over stond, van de Staten van Holland vrijheid van godsdienst-oefening verkregen. Zóó verdragen twistende bloedverwanten beter vreemden dan elkander.
Lang hadden er in ons vaderland Joden verkeerd, toen een aantal uit Portugal overgekomene Israëliten zich omstreeks 1595 te Amsterdam vestigde. De Hoogduitsche Joden hebben echter eerst in 1636 daar eene gemeente opgerigt. Van uit die destijds zoo zeer bloeijende handelstad verspreidden deze zich eerlang in andere provinciën, en zetten in 1645 eenige gezinnen zich te Leeuwarden neder. Zij werden door de Overheid stilzwijgend geduld, en later, 1670, met eene plek gronds tot eene begraafplaats begunstigd.
Bij de toeneming van hun getal, gingen sommigen ook naar andere steden dezer provincie, waar de gelegenheid tot het drijven van kleinhandel hun het gunstigst voorkwam. Alleen de vreemde Joden, die hier kwamen bedelen en bedriegelijken handel dreven, wekten het misnoegen op van de Regering, zoodat ze bestendig verdreven en in 1770 zelfs bij lands plakkaat geweerd- en met vagabonden gelijk gesteld werden. In 1772 schreven de Staten ook het formulier voor, waarnaar "de Gerechten en Predikanten (?) verplicht waren, de Jooden in den Huwelyken Staat te bevestigen”.
Nadat hun getal, dat in 1754 te Leeuwarden 140 zielen bedroeg, in 1798 tot 433 zielen was toegenomen, lieten zij daar in 1805 eene nieuwe en groote Synagoge bouwen. Vervolgens nam ook deze gezindte in dit gewest zoodanig toe, dat de Nederlandsche Israëliten in Friesland thans een Synagogaal Ressort uitmaken, met eene Hoofdsynagoge te Leeuwarden, door een Opper-Rabbijn bediend, benevens vijf Ring-synagogen, als: te Gorredijk, Harlingen, Bolsward, Lemmer en Sneek, met twee bijkerken te Noordwolde en Hindeloopen; terwijl hun getal op den 1 Januarij 1851 ruim 2,000 zielen bedroeg.
Aant. 26
De toestand der Kerk en des Volks.
A. Al moge het oordeel van Godgeleerden, als boetpredikers, over den zedelijken toestand hunner tijdgenooten eenzijdig en overdreven geacht worden, toch is het een feit, dat in 1648 Do. Adr. Hasius, pred. te Leeuwarden, geliefde te zeggen in een werkje, getiteld: Den Geestelycken Alarm, tot schrick der Godtloosen en troost der Vroomen enz. (ruim 800 bladz. groot): „Sooder oyt een tijdt gheweest is, in dewelcke allerhande sonden en grouwelen d’overhandt genomen hebben, ’t is nu sulck een tijdt. Krom en verdraeyt is het gheslachte der menschen, dat wy nu beleven, ja soo verkeert, dat den meesten hoop in het boose gheleghen zijn. De godtloosheydt is by vele soo hoogh geklommen, dat se de toppen van de ware Godtsaligheydt ’t eenemael, ghelijck als overdeckt heeft.” En dat gaat zoo voort, nog wel in eene Opdragt aan den Stadhouder en de Gedeputeerden. Met even donkere kleuren schetste Do. H. Witzius in 1669 den toestand der kerk in zijn: Twist des Heeren met zijn Wyngaert. En deze was een man van gezag, waarom hij zes jaren later te Franeker tot Hoogleeraar werd beroepen.
B. Ofschoon een strafwetboek geen bewijs levert van de heerschende ondeugden eener natie, zoo leveren toch de van tijd tot tijd uitgevaardigde plakkaten veeleer blijken van voorzieningen tegen heerschende gebreken en misdrijven.
Van zoodanige plakkaten der Staten van Friesland vermelden wij ten bewijze slechts deze weinige, waarvan sommige herhaaldelijk werden uitgevaardigd: 1619, verhooging der strafbepaling op overspel; 1622, tegen het mesvechten en doodslaan, het ontheiligen van den sabbath enz.; 1629, tegen luije bedelaars, landloopers, vagabonden, deugnieten enz., die ’t land zóó onveilig maakten, dat men, toen boevejagten met geweer ontoereikend waren, in 1654 tot oprigting van een Tucht- en Werkhuis voor hen moest besluiten; 1652, tegen het haarplukken en doodslaan; 1654, tegen brandstichters; 1661, tegen ’t onbehoorlijk zuipen en slempen op de lijkmaaltijden); 1667, tegen ’t ijdel zweren en vloeken; 1671, tegen de ongeregeldheden en kwade gedragingen van knechten en dienstmaagden; 1686, tegen duellen en krakeelen enz.; terwijl de klagten over ergerlijke, kettersche en zedelooze boeken zóó dikwijls herhaald werden, dat niemand sedert 1667 langer een boek mogt uitgeven, tenzij het door de regering of de klassis onderzocht en goedgekeurd ware. Zóó groot was de vrijheid in de republiek, ten gevolge van het misbruik! Zie dit alles breeder in het Charterboek, V 254, 269, 323, 467, 539, 567, 568, 635, 653, 661, 757, 774, 775, 805, 1257.
C. Ten aanzien van het gedrag en de handelwijze der Hervormde Predikanten zie men de berigten van Do. Diest Lorgion, de Hervormde Kerk, 123 en 340, waar de punten van beschuldiging en verbetering der Franeker klassis van 1662 voorkomen.
Reactie plaatsen
Reacties
Prachtige geschiedenis van Delfstrahuizen zelf ben ik Kunstschilder en schilder graag oude historie
Ja, u schildert prachtig mooi!