Geschiedenis van Friesland |3| TWEEDE TIJDVAK (1)
TWEEDE TIJDVAK.
HET VRIJE FRIESLAND.
VAN KEIZER KAREL DEN GROOTE TOT HERTOG ALBERT VAN SAKSEN.
Van omstreeks het jaar 800 tot 1498.
HET VRIJE FRIESLAND.
Tijdrekenkundig Overzigt: Van Karel den groote tot Albert van Saksen.
Van omstreeks 800-1498.
804. Verbond van Karel den groote met de door hem onderworpene Saksers en Friezen beoosten de Eems, te Salza.
806 en later. Herhaalde Watervloeden.
808 en vervolgens. Vernieuwde invallen van de Denen en Noormannen op de Friesche kusten.
809. Togt der Friezen naar Rome ter hulpe van Keizer Karel.
814. Keizer Karel sterft en wordt opgevolgd door zijn zoon Lodewijk den vrome, die tot 840 regeert.
1004. De Hollandsche Graven zoeken hun gebied uit te breiden door West-Friesland (Noord-Holland) te veroveren, waarbij Graaf Arnoud sneuvelt.
1096. Begin van de Kruistogten naar het Heilige land, waaraan vervolgens vele Friezen deelnemen.
1169. Nederlaag van Graaf Floris III, bij een nieuwen inval in West-Friesland.
1170. Begin der wegscheuring van de landen bewesten de tegenwoordige Friesche Kust, waardoor in de volgende eeuw de Zuiderzee ontstaat.
Omstreeks 1200. Opkomst van de Friesche Steden, als Steden.
1218. Heldendaden der Friezen bij de verovering van de Egyptische stad Damiate.
1248. De Friezen helpen Graaf Willem II, Roomsch Koning, de stad Aken winnen, en ontvangen van hem de bevestiging van hunne vrijheden en voorregten.
1255. Graaf Willem II sneuvelt op een togt ter verovering van de West Friezen.
1260. Omstreeks dezen tijd is de verdeeling Van Oostergoo en Westergoo in Grietenijen ingevoerd, en de Middelzee van lieverlede opgeslijkt, tijdens de vergrooting van de Zuiderzee.
1282. Graaf Floris V brengt de West-Friezen onder het gezag der Hollandsche Graven, en weet in
1292 zich ook te vestigen in Stavoren, welke stad hij met vele voorregten begunstigt.
Omstreeks 1300. Begin der partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers, welke ongeveer twee eeuwen hebben gewoed.
1310. Graaf Willem III door Westergoo, in naam, als Heer erkend.
1345. Graaf Willem IV valt Friesland met eene aanzienlijke vloot en leger bij Stavoren aan, doch wordt met vele edelen verslagen.
1396 en 1398. Groote togten van Hertog Albrecht van Beijeren tegen de Friezen. Slag bij Schoterzijl en Takozijl. Korte vestiging van het Hollandsche gezag in Friesland.
1400 en 1401. Nieuwe heirvaarten van Albrecht ter verovering van Friesland, zonder zijn oogmerk te bereiken.
1417. De Roomsch Koning Sigismund bevestigt de vrijheden en voorregten der Friezen; evenzoo in
1457 Keizer Frederik III.
1435. Leeuwarden vergroot door de vereeniging van de stad met de naburige dorpen Oldehove en Hoek.
1470. Vergeefsche pogingen van Graaf Karel den stoute, om Heer van Friesland te worden.
1487. Bier-oproer te Leeuwarden, hetwelk door de Schieringers wordt aangevallen en ingenomen.
1491. Verbond van Oostergoo en Westergoo met de stad Groningen.
1493. ’s Keizers gezant, Otto van Langen, komt in Friesland ter bemiddeling van de partijen.
1495. De Schieringers nemen vreemde benden uit Holland en elders ter hulp aan.
1498. De Keizer draagt aan Hertog Albert van Saksen, als Erf-Potestaat, het bestuur over Friesland op.
Karel de Grote
11. DE FRIEZEN TIJDENS KAREL DEN GROOTE.
Na het eindigen van den strijd met de Franken en de vervanging van het Heidendom door het Christendom, was er een nieuw tijdperk van volksleven en ontwikkeling voor de Friezen aangebroken. Vrede en verzoening tusschen beide volken was daarvan het eerste gevolg. De langdurigheid van dien strijd levert reeds een bewijs op, dat de Friezen destijds talrijk, strijdbaar en vermogend waren.
Er zijn vele blijken over, dat er toen onder de ingezetenen welvaart bestond, ten gevolge van landbouw, veeteelt en visscherij, wier voortbrengselen door handel en scheepvaart onder de naburen verspreid werden. Utrecht, Duurstede, Tiel, Stavoren, Dokkum en andere plaatsen, aan den uitloop van onderscheidene rivieren op deze noordwestkust van Europa gunstig gelegen, worden als handelsplaatsen vermeld, Reeds vroeg waren de Friezen als stoute zeevaarders vermaard.
Ook langs den Rijn dreven zij handel met Keulen, en hadden zich mede te Ments gevestigd, Zelfs waren er handwerken of fabrijken, die hier bloeiden, zoo als de lakenweverijen, welke eene zware wollen stof of duffel vervaardigden, nog Fries genoemd, waarvan gekleurde en fraai bewerkte mantels werden gemaakt, die groote vermaardheid hadden en naar onderscheidene landen verzonden werden. Door Keizer Karel werden op hooge feesten zulke Friesche Mantels als kostbare geschenken uitgedeeld. (Aanteekening 7.)
Van de drie hoofdstammen des Frieschen volks mogten alzoo de eigenlijke Friezen, wonende tusschen de Reker en de Eems, het voorregt smaken, hunne vrijheid en onafhankelijkheid behouden te hebben, en, onder eigene wetten en opperhoofden, hunne eigendommen gerust te bezitten. Dit voorregt, waardoor zij zich Vrije Friezen noemden, genoten zij boven hunne vroegere stamgenooten en naburen bij uitnemendheid.
Want deze laatste waren door Karel overwonnen, en stonden, naar het regt des oorlogs dier dagen, onder de vrije beschikking des Keizers, die onderscheidene gedeelten van dit eigendom opdroeg of wegschonk aan zijne Leenmannen, welke van de diep onderworpene inwoners cijns, schot, lot en heeren-diensten naar goedvinden vorderden. Zij behandelden deze als lijfeigenen en slaven, aan den grond verbonden. De invoering van de instellingen der Leenregering volgde toch overal, waar de Franken zich vestigden. Zwaar heeft dat Leenstelsel gedurende vele eeuwen op de meeste volken van Europa gedrukt, en de ontwikkeling van welvaart en kennis verhinderd.
Dit lot hebben deze Friezen niet ondergaan; zij zijn in het bezit hunner eigendommen, vrijheden en voorregten gebleven; en deze hadden voor hen hoogere waarde, omdat hunne naburen daarvan verstoken waren. Zij eerbiedigden den Keizer van het Duitsche Rijk wel als Beschermheer, doch zij gehoorzaamden hem niet als gebieder, die het regt had over hun land, personen en eigendommen te beschikken; terwijl zij voor die bescherming jaarlijks gaarne eene geringe schatting aan het Rijk opbragten. Die Vrijheid hebben zij te allen tijde als hun oorspronkelijk volksregt, waarop zij bijzonder gezet waren, gehandhaafd. Met regt kon dus Helmers hen noemen:
De Friezen, waardig ’t bloed, waaruit zij zijn gesproten,
Aan wie de vrijheid met de melk is ingegoten.
Karel de Groote verdeelde het Friesche rijk nu in een aantal landschappen, waarover hij Graven en Schouten aanstelde; de andere bestuurders, opperhoofden en regters werden door het volk gekozen. In het tegenwoordige Friesland ontstonden alzoo de Gouen of Graafschappen Oostergoo, Westergoo, Stavoren en een deel van Islegoo. Ook hier voerde hij de rijkswetten of capitularia in, doch met behoud van de Friesche wetten, volksregten en gewoonten, welke hij in schrift liet brengen en naar de behoeften des volks en in verband met de rijkswetten wijzigde.
Ten aanzien der vrijheid, (in tegenoverstelling der hofhoorigheid of leenroerigheid der andere volken) waren de voornaamste bepalingen dier wetten: dat de vrije Fries persoonlijk vrij en aan geen heer onderworpen was, zoodat hij kon gaan, werwaarts hij verkoos; dat hij ter verdediging van zijn land wel tot de volkswapening verpligt was, doch niet kon gedwongen worden, om buiten de grenzen zijns lands ten strijde te trekken; dat hij zijne bezittingen en ouderlijk erf vrij en onbelast bezat, en geene schatting behoefde te betalen, waarin hij zelf niet had toegestemd; dat hij onder de oude voorvaderlijke wetten en gebruiken leefde, waarvan de uitvoering was opgedragen aan overheden, regters en ambtlieden, door de vrije keus des volks benoemd enz.
De volks-overleveringen voegen hier bij, dat de Keizer hun bij deze nog meerdere voorregten schonk, uithoofde de Friesche krijgsbenden hem vrijwillig bijstand verleenden op zijne krijgstogten in Spanje (778), tegen de Wilten aan de Oostzee (789), tegen de Avaren aan den Donau (791), en vooral op den togt ter verovering van Rome (809), tot herstel van Paus Leo in zijn gezag, bij welke gelegenheid de Friezen hun vaandel op Romes hoogsten burg zouden geplant hebben. (Aanteek. 8.)
Bij zoovele blijken van achting en onderscheiding jegens de Friezen voegde Keizer Karel ter goeder ure de invoering, vestiging en bescherming van de Christelijke Godsdienst, als eene weldaad van hooge waarde. Onderscheidene predikers en zendelingen kwamen in Friesland het evangelie verkondigen. Al de inrigtingen van het heidendom werden zoo veel mogelijk verwijderd of vervangen, en op den grond der heidensche tempels en offerplaatsen christen-kerken en scholen gebouwd.
De kerk van Utrecht werd bij hare bezittingen bevestigd, en in gezag, rijkdom en aanzien uitgebreid. Geen vreemdeling, maar theodard, een Fries, werd daar als Bisschop aan het hoofd der Friesche geestelijkheid gesteld; gelijk aan Wijho, Ludger en Hildegrim, uit Frieschen stam, ter belooning van hunne ijverige evangelie-prediking, door Karel bisdommen in Saksen werden opgedragen.
Aant. 7
Handelsverkeer.
Uitvoerige bijzonderheden omtrent het onderwerp der vorige Aant. en vooral omtrent den toenmaligen toestand des volks en des handels en het vervaardigen van die Mantels vindt men in Dirks, Koophandel der Friezen, doch vooral in de Geschiedkundige Beschouwing van het oude Handelsverkeer der stad Utrecht, van den voortreffelijken Burgemeester dier stad, Jhr. Mr. H. M. A. J. van Asch van Wijck, wiens ijver en belangstelling mijne nasporingen in het Utrechtsche Archief in 1837 zoo aangenaam en nuttig maakten.
Aant. 8
Aard der Friesche Vrijheid.
De aanhef der Oude Friesche Wetten (met vele onschatbare aanteekeningen door P. Wierdsma in 1782 uitgegeven), blz. 1, 13, 109, 119 enz. vermeldt die hulp ter verovering van Rome, en Mr. Dirks heeft die togten tegen de Wilten en Avaren historisch toegelicht in de Vrije Fries, V 29. De voorstelling van den aard der Friesche vrijheid, door mij gevolgd, waarbij onderscheid is gemaakt tusschen de verschillende deelen van het Friesche rijk en tusschen Karel als beschermheer van de Friezen en als veroveraar van de West- en Oost-Friezen, is duidelijk uiteengezet en met bewijzen gestaafd in de schoone Verhandeling over de Benaming van Vrije Friezen, door den Heer L. H. W. van Aylva Baron Rengers, in de Vrije Fries, V 193; een hoogst belangrijk stuk, dat wij alle beoefenaars van de geschiedenis zeer aanbevelen.
Ten aanzien van der Friezen vrijheid ook omtrent geestelijke zaken, het stichten van Kerken enz. heeft de Heer Mr. W. W. Buma grondige bewijzen bijeengebragt in: het Regt der Friesche Herv. Floreenpligtigen op het verkiezen van Predikanten enz. toegelicht en verdedigd, Leeuw. 1849, bl. 14, 33. Bij al deze beschouwingen omtrent den oorsprong en den aard der Friesche Vrijheid verlieze men niet uit het oog, dat de toestand van onderscheidene omliggende landen en de daaruit voortgevloeide instellingen naauw zamenhangen met de toenmalige regten van het bijna algemeen ingevoerde Leenstelsel (eene uitvinding der dwingelandij), van erfelijk geworden Graven of Leenmannen, van lijfeigenschap en van heerlijke regten, wier niet-bestaan in Friesland reeds een negatief voorregt opleverde. De staatkundige en personeele vrijheid, welke alle volken van nature bezitten, werd hen door verovering ontnomen,—den Friezen werd zij gelaten. Daarom noemt Halsema, bl. 44 als de hoofdkenmerken dezer vrijheid: „een vrije persoonlijke staat en daaraan verknocht vrij bezit of bestuur van goederen, in tegenoverstelling der Lijfeigenschap, benevens aandeel en gezag in de regering des lands.” Bosscha, Neerl. Heldend. I 20 zegt: „Hunne burgerlijke vrijheid echter verloren zij niet; want zij behielden het zwaard, het teeken der eer.” Het denkbeeld van vrijheid kan dus bezwaarlijk alleen en op zich zelf beschouwd worden, maar is betrekkelijk, en dikwijls alleen geldig bij wijze van vergelijking met eene vroegere overheersching of met de overheersching, waaronder naburen zuchten. De oorsprong van der Friezen regt en van hunnen exeptioneelen toestand komt vooral hierop neder: dat zij, bij de aanneming van Karel den groote (die hen, volgens de Oude Fr. Wetten, bl. 13, „in zijne bescherming nam, opdat zij den Noordman mogten ontkomen”) „zich aan geene territoriaal verovering, waarbij zij en al hun have het eigendom der Franken zouden geworden zijn, onderworpen hebben.” Op dit door de groote gevolgen zoo belangrijke punt wordt door den Heer Rengers bijzonder gedrukt. Het is ook vermeld bij van Doorninck en Nijhoff, Bijdragen, I 66, boven aangehaald. De hoofdbepalingen der vrijheid zijn medegedeeld door Foeke Sjoerds, Alg. Beschrijv. I 391, volgens Emmius, 71 en de Oudheden en Gestichten, I 22. Met regt konden de Friesche Staten alzoo in eene Deductie van 1674 betuigen: „want is ’er ooit een natie onder de sonne geweest, die jalours van hare vryheid geweest is, so is het de Vriessche natie geweest, die Aborigenes genaemt worden, als die haer eygen name en woonplaets nimmermeer hebben verandert.” Charterboek, V 1037.
Afdruk Wikipedia: De expansie van het Rijk der Franken onder Karel de Grote.
12. INVLOED DER FRANKEN EN DER VESTIGING VAN HET CHRISTENDOM.
Groot waren gewis de gevolgen van de algemeene aanneming der evangelieleer. De redelijke geest der landzaten, zoo lang gedrukt door de duisternis des heidendoms, werd door een nieuw en weldadig licht beschenen, waardoor het leven eene hoogere beteekenis verkreeg.
Niet slechts kennis en bekwaamheid, maar vooral menschelijkheid werd door het Christendom bevorderd, al bleven de uiterlijke vormen van den krachtigen mensch nog lang de blijken der vroegere woestheid en ruwheid dragen. Wel was dat Christendom toen reeds verbasterd en werd de eeredienst naar heidensche gewoonten geschoeid,—toch was het de eerste schrede ter bevordering van kennis, verlichting en beschaving, welke vooral later op de denkbeelden en zeden een weldadigen invloed verkregen.
Bovendien werkte het Christendom gunstig op de vestiging en verbetering van den burgerlijken toestand des volks. Want waar, op geschikt gelegene plaatsen, kerken en leerscholen gebouwd werden, daar verzamelden de inwoners zich meer tot buurten en dorpen, waaruit eerlang de steden ontstonden.
Gezellige verkeering, onderling dienstbetoon, bijstand in gevaar, zorg voor armen en ongelukkigen, hulp ter voorziening in elkanders behoeften, handwerken en handel,—dat alles droeg bij ter vorming van eene geregelde burgermaatschappij. Hun verkeer met Frankische geestelijken, ambtenaren en krijgslieden, afkomstig uit een land, waarin de meerdere beschaving van het zuidelijk Europa reeds was doorgedrongen, moest op hunne kennis, zeden, levenswijze en huishoudelijke behoeften van grooten invloed zijn.
Deze leerden den Friezen verschillende bedrijven en handwerken kennen; hunne huizen, dijken en gereedschappen verbeteren, en sluizen en bruggen aanleggen; alles tot meerdere beveiliging en onderlinge gemeenschap. De verpligtingen, welke hieruit voortvloeiden jegens het algemeen, haalden den maatschappelijken band naauwer toe, en werden er in de wetten zelfs bepalingen deswege opgenomen.
De verlichte en edele Karel de Groote toch begreep zijne roeping, en, afkeerig om de door hem overwonnene volken met despotischen trots te onderdrukken, waren al zijne pogingen dáár henen gerigt, om door wijze maatregelen de stoffelijke, verstandelijke en godsdienstige belangen dier volken te bevorderen. Groot en edel was deze bedoeling in eene eeuw, waarin de onkunde nog zóó algemeen was, dat het voornaamste hulpmiddel tot beschaving, de lees- en schrijfkunst, bij de meeste volken nog onbekend en alleen in het bezit van weinige geestelijken was.
Maar ook in deze behoefte voorzag eerlang het Christendom, hetwelk de zorg voor de opvoeding der jeugd aan de beoefening van kunsten en wetenschappen paarde. Met regt vereerden daarom ook de Friezen Karel steeds als een weldoener, als een zegenrijk middel in Gods hand tot verbetering van hunnen toestand. Nog eeuwen lang na zijnen dood, die in 814 voorviel, erkenden zij, van hem de bevestiging van hunne vrijheid, de bescherming van hunne onafhankelijke instellingen en wetten ontvangen te hebben.
Daarom bleef hij in hun volksgezang en herinneringen leven. Zeker hadden zij de van hem ontvangene gunstbewijzen van weinige veroveringszuchtige vorsten kunnen verwachten: want gewigtig was het voorregt, "dat Friesland onder der Franken heerschappij zijne zelfstandigheid behield, zijne nationaliteit bewaarde, en dat het einde van dien langen strijd wel eene nieuwe inrigting aan Friesland gaf en de zegepraal aan het Christendom verzekerde, maar met behoud der vrijheid, der eigenaardigheid des volks.”
"En die bleef ook later behouden en vertoonde zich steeds krachtig en scherp tegenover alles, wat van Frankischen oorsprong of Frankischen zin was. Vandaar dien strijd tegen de graven van Holland, zoo hardnekkig gevoerd; die afgunstige bewaring hunner regten tegenover den Bisschop van Utrecht. Maar ook vandaar dien afkeer tegen de Friezen bij de Frankisch gezinde Hollandsche Kronykschrijvers, die eenen Melis Stoke b. v. in zijn klooster te Egmond bezielde; vandaar die eigenaardige ontwikkeling des Frieschen regts, des Frieschen volks in de volgende tijden, tegenover de overige gedeelten onzes vaderlands.”
Wij zien het, niet waren het de Franken, die Friesland overwonnen, maar het Christendom baande er den weg aan Karel den Groote, en aan hem onderworpen, werden de Friezen zelfstandig en vrij opgenomen in het westersch Christelijk keizerrijk, waarvan hij het hoofd was. Zoo kon het Friesche volkslied van Karel zingen, dat hij geliefd en goed was, en trouw en waarheid stichtte en der Koningen wet en aller lieden keur en landregt en aller landen regten zette. Zoo eindigde die strijd, maar niet tot oneer der overwonnenen.
Nog een blik op de gevolgen van deze hoogst belangrijke gebeurtenis, het keerpunt in het volksbestaan der Friezen. Zij hadden daardoor twee gewigtige betrekkingen aangeknoopt, welke, vereenigd, ongeveer acht eeuwen onder bijna gelijke vormen zouden stand houden: zij waren Christenen en, in zekeren zin, deelgenooten van het Duitsche Rijk geworden.
Door de eerste werden zij leden van een groot en schoon verbond, dat reeds zoo vele volken van wijd uiteenloopenden aanleg en belangen omvatte, doch die allen door gevoelens van algemeene welwillendheid en onderlinge toegenegenheid het bestaan van een band van broederschap erkenden, en door gelijke beginselen van zedelijkheid en volkenregt zich verbonden gevoelden. De onderlinge gemeenschap dier volken werd hierdoor bevorderd.
Men had regt op elkander; men leerde en onderrigtte elkander; men nam de vruchten der kennis en ondervinding, ook in handel, bedrijven en kunsten, van elkander over; en de wijsten of meest geoefende leeraren konden meer algemeen de schatten van kennis, godsdienstleer en zedelijkheid verkondigen, als vruchten van den weldadigen boom door Christus ten behoeve der menschen geplant. Zelfs de geestelijke oppermagt, welke zich in de middeleeuwen over het westelijk Europa uitbreidde, bragt meer goeds dan kwaads te weeg, en was vaak een tegenwigt van heilzame strekking tegen de al te vaak misbruikte magt der wereldlijke regering.
Ook de betrekking tot het Duitsche Rijk was voor het staatkundig bestaan der Friezen eene zaak van groot belang. Dat zij daartoe niet als overwonnenen en dienstpligtigen behoorden, was een voorregt, waarin geen ander volk met hen deelde, en waarom zij den naam van Vrije Friezen bij uitnemendheid droegen. Maar hunne wetten werden naar de bepalingen van het algemeene regt des rijks gewijzigd.
De gelijkheid in de vormen van regtspleging en bestuur werd een band te meer met volken, van wie zij te lang waren afgescheiden geweest, behoudens de eigenaardigheid van hun stam en krachten. Door verkeer, omgang en betrekkingen met deze moest ook hier toeneming in beschaving worden bevorderd. Belangrijk was die betrekking inzonderheid voor de Friezen, omdat zij hen een waarborg was voor hunne vrijheid; een voormuur tegen de aanranding van geweldenaren, wier overmagt zij zeker niet waren ontkomen, zonder deze bescherming des rijks.
Maar bovenal, omdat zij hen vrijwaarde van den last des Leenstelsels, dat onder heerschzuchtige heeren en magtige veroveraars met looden zwaarte op de diep vernederde volken van Europa drukte. Ja, deze betrekking bleek later daadwerkelijk eene beschutting te zijn tegen de hebzucht van anderen en tegen de partijzucht van den adel, bij het twisten over de onderlinge belangen.
Beide betrekkingen waren in de hand des Allerhoogsten middelen ter verheffing van het volk, uit de duisternis tot het licht—door strijd en lijden tot volmaking. Bij al de beroeringen en woelingen onder de volken van het westelijk Europa, waarin de Friezen noodwendig moesten deelen en waaruit zij zich onmogelijk konden houden, viel hun in de gevolgen het beste deel te beurt.
En mogt de strijd tegen vreemde vijanden hun moed en vaderlandsliefde sterken—het verbond en het verkeer met die vreemden bragt hen in aanraking, in gemeenschap, in stoffelijke en geestelijke verbroedering met de bewoners van andere oorden, die weder van hunne gemeenschap voordeel trokken.
Zoo wil het God, wiens wijze leiding wij, ook te midden der heerschzuchtige woelingen zijner menschen-kinderen, ter bevordering van zijne heilige bedoelingen kunnen herkennen.
13. DE INVALLEN DER DENEN EN NOORMANNEN. (VAN OMSTREEKS 520-1010.)
Dat de Friezen hun onafhankelijk volksbestaan bleven behouden, verdient inderdaad onze verwondering in nog hoogere mate, als wij bedenken, dat zij in de zelfde eeuwen, waarin zij aan de zuid- of landzijde door de legers der magtige Franken werden aangevallen, en nog lang daarna, ook aan de noord- of zeezijde te kampen hadden met niet minder geduchte vijanden, die op den duur nog moeijelijker waren te weêrstaan.
In die onveilige tijden, toen de verschillende volksstammen van het noordwestelijk Europa zeldzaam eene vaste woonplaats hadden, zich gemakkelijk van de eene naar andere en betere landstreken verplaatsten, en nog geen volkenregt kenden of eerbiedigden, was de zucht om elkander te berooven en buit te maken veelal het hoofdbeginsel van den oorlog.
Geen volk was als zoodanig meer gevreesd dan de Noormannen, dan die woeste benden van Deensche, Zweedsche en Noorweegsche zeeschuimers, wier schepen bij menigte den oceaan vervulden en onveilig maakten. Als stoute zeeroovers van vervaarlijke kracht en onverbiddelijke wreedheid, waren zij steeds de schrik der bewoners van de kusten der Noordzee en het Kanaal. Want niet alleen Friesland, maar ook Frankrijk en Engeland verontrustten zij door hunne strooptogten.
Onverhoeds landden zij, en overvielen de ongewapende landbewoners, welke zij uit huis en erf verdreven, om zich intusschen van derzelver goederen en vee meester te maken en dit met hunne schepen weg te voeren. Die aanvallen waren soms zóó stout, dat zij gansche streken overweldigden, het land aan hun gezag onderwierpen, en er door overmagt een tijdlang eene dwinglandij uitoefenden, welke voor den landzaat onduldbaar was.
Vooral heeft de Deensche Koning Heriold met zijne broeders Roruk en Hemming het zuidelijk deel van Friesland jaren lang in bezit gehouden, waarbij ze hun zetel veelal in de aanzienlijke handelplaats Dorestad gevestigd hadden. Zelfs wordt de laatste Friesche Koning Radboud II gehouden voor een Deensch vorst, die zich van dit land met geweld had meester gemaakt.
Afdruk Wikipedia: Roruk
De oude geschiedverhalen gewagen daarom telkens van hunne invallen en strooptogten, die omstreeks den jare 520 begonnen en eerst in de elfde eeuw opgehouden moeten zijn. Met het woeste en nog weinig bebouwde land hunner geboorte niet tevreden, zochten deze schrikbarende geweldenaars vooral die kustplaatsen op, waar handel en nijverheid reeds welvaart hadden verspreid, en waar zij dus de beste gelegenheid vonden, om buit te behalen. Waar ze kwamen, voerden ze plundering, moord en brand in hun gevolg, of legden de overrompelde bewoners zware schattingen op. Vandaar, dat het noemen van hun naam alom reeds siddering verwekte.
Niet zelden echter ondervonden zij van de dapperheid der Friezen een tegenstand, welke hen met groot verlies naar hunne schepen deed terugkeeren. Immer moesten deze op hunne aanvallen bedacht en daar tegen gewapend zijn. Vreeselijke gevechten zijn er tegen hen gevoerd, waarbij de Friezen en hunne legerhoofden of Potestaten met eere streden, en hen afschrikten deze oorden vooreerst weder te bezoeken. Ja, de Friezen zijn in de historie gekenmerkt als de moedigste bestrijders van de mannen uit het noorden. Uit zucht naar wraak trokken ook zij zelfs meermalen te scheep naar de Oostzee, om den Noorman de geledene verliezen in zijn eigen land betaald te zetten.
Er bestond echter, buiten de plunderzucht der Noormannen, nog eene reden, waarom zij Friesland aan de Franken zoo lang en zoo hevig betwistten. Zij hadden het Christendom een gloeijenden haat gezworen. En indien de Franken voorgaven, de Friezen tegen hun geweld te willen beschermen, waren zij de eersten nog te meer vijandig, omdat deze de laatsten te gelijk aan het Heidendom zochten te onttrekken.
Dat Heidendom toch vuurde hen aan tot den strijd en deed hen den heldendood met verrukking tegemoet zien, omdat deze hen zou overvoeren in een hemel, waar zij zich, bij al de genietingen van den wellust, dronken zouden drinken aan lekker bier uit de bloedige bekkeneelen hunner vijanden. Vreeselijk was daarom hunne verbittering tegen de Christen-Franken, die ze vervolgens ook in hun eigen land bestookten, en wier magt zelfs niet kon verhinderen, dat de Noormannen zich op hunne kust vestigden (Normandië).
Somtijds werden zij evenwel met kracht wederstaan en geslagen. Toen in 885 gansche drommen van dezen schrik der wateren Engeland, Frankrijk, Vlaanderen en de Nederlanden overstroomden, en aan de oevers van Theems en Seine, Schelde, Rijn en Maas de bloedige sporen hunner verwoestingen achterlieten, tastte eene vloot dezer zeeroovers ook de Oude of Neder-Saksers aan.
Deze, toen aan de Vlaamsche kust gevestigd, konden bijstand bekomen van de Friezen, met wier hulp het hun gelukte, in één jaar tweemaal de overwinning op hen te behalen. Doch, hoe dikwijls ook verslagen, telkens groeide hun getal aan. Ongeloofelijk schijnt het bijna, dat er in 889 eene vloot met 100,000 Noormannen voor de Maas verscheen, waarvan het grootste gedeelte aan land kwam en de toegesnelde verdedigers dezer gewesten versloeg; maar ook, dat Keizer Arnold, in het volgende jaar 890, (zoo men meent ter plaatse, waar nu Leuven ligt) met een groot leger hen tegentrekkende, hun eene allerbloedigste en beslissende nederlaag toebragt, "waarbij het vooral de Friezen waren, die zich het meest onderscheidden.”
Met de Franken als bondgenooten vereenigd, weêrstonden alzoo de Friezen de Noordsche heirmagten, waartegen beide volken steun vonden in elkander, en waarbij Friesland aan Frankrijk ten voormuur verstrekte. Ook hierdoor laat zich verklaren, welk belang de Franken hadden bij het bezit van Friesland, en evenzeer welk belang onze vaderen hadden bij de bescherming der Franken; wáárom zij Karel den Groote als Beschermheer aannamen, en om welke reden deze hen meer als bondgenooten dan als overwonnenen behandelde.
De vereenigde magt van Franken en Friezen beschermde, na 775, de gansche noordwestkust van Europa, van de Elve tot de Pyreneën, tegen het geweld der Noormannen. Meer algemeene en krachtdadige tegenstand verzwakte eerlang echter de krachten van dezen; en toen eindelijk, in de elfde eeuw, de weldadige stralen des Christendoms ook doordrongen tot die Noordsche rijken, er de ruwheid van zeden verzachtten en er volkenregt deden eerbiedigen,—toen verminderden van lieverlede die togten, welke eindelijk geheel ophielden.
De Friesche geschiedboeken verhalen evenwel, dat nog in 1306 een hoop Noormannen de Lauwerszee inviel en hier verwoestingen aanrigtte; doch ook, dat zij door de Friezen dapper aangevallen- en, met achterlating van 900 dooden en grooten buit, naar hunne schepen gedreven werden, terwijl deze het verlies van 400 man, en daaronder hun wakkeren aanvoerder, den Potestaat Reinder Cammingha, te betreuren hadden.
Wij besluiten het algemeen overzigt van deze togten der Noormannen met de volgende lofspraak op de dapperheid der Friezen in dien strijd, van den dichter Mr. J. van Lennep.
Nooren, Finnen, fiere Deenen,
Die hun overmacht vereenen,
Landen op de Friesche kust.
Meer nog dan de woeste dieren,
Dan de wolven, raven, gieren,
Die hun krijgsstandaarden cieren,
Zijn ze op roof en buit belust.
Maar geen vloot, geen krijgsgevaren,
Maar geen plonderzieke scharen,
Zullen immer sidd’ring baren
In der Friezen fier gemoed.
De ijz’ren knods blinkt in hun handen:
Wie hen driftig aan durft randen,
Heeft zijn stoutheid ras geboet.
Alle volkren op deze aard
Zien wij eens hun naam verliezen;
Maar de grootsche naam van Friezen
Blijft in eeuwigheid vermaard.
Afdruk Wikipedia
14. HET VERBOND DER ZEVEN VRIJE FRIESCHE ZEELANDEN.
De opvolgers van Karel den Groote en van zijn zoon Kodewijk den Vrome, die van 814 tot 840 regeerde, waren meestal zwakke Vorsten, die zich weinig met het bestuur van hunne eigene en veel minder met dat van deze afgelegene landen bemoeiden. Gedurige rijksverdeelingen en beroeringen van allerlei aard verzwakten bovendien hun gezag.
Zelfs bleven de Graven of gezanten, welke in de eerste tijden jaarlijks of om de drie jaren in Friesland kwamen, om in buitengewone zaken regt te spreken en de schatting te innen, eerlang geheel weg. Van deze nalatigheid maakten alzoo de vrijheidminnende bewoners dezer landen gretig gebruik, om zich nader aan elkander te verbinden en eene onafhankelijke volksregering te vestigen, vooral tot onderling hulpbetoon: aan de eene zijde tegen de invallen van de Noormannen en aan de andere zijde tegen de magtig gewordene Graven en Leenmannen.
Deze toch maakten van die zelfde omstandigheden gebruik ter vergrooting van hunne magt en tot verdrukking van het volk. Dit was bijzonder het geval in dat eerst veroverde westelijk gedeelte van het Friesche rijk, tusschen het Sincfal en de Reker, dat eerlang door de Graven van Holland en Zeeland, de Bisschoppen van Utrecht en andere Heeren als eene eigene en erfelijke bezitting werd beschouwd.
Het tweede gedeelte of het eigenlijk Friesland, tusschen de Reker en de Eems, genoot eene gewenschte onafhankelijkheid, doch had veel te lijden van de woeste strooptogten der Denen. Het derde gedeelte, Oost-Friesland, tusschen de Eems en den Wezer, dat ten gevolge van zijne gemeenschap met de Saksers later veroverd was, had reeds van Karel’s zoon, Lodewijk den Vrome, het regt op het vaderlijk erfgoed, bij de verovering hun onthouden, terug bekomen.
Het stond nu bloot aan de overheersching der Saksische Vorsten en andere Heeren en Bisschoppen, en verlangde zeer in het genot te deelen van gelijke regten en vrijheden, als de Friezen bewesten de Eems bezaten. Met deze oude stamgenooten sloot het dus een verbond tot onderlinge bescherming. Ook andere oostelijke stammen, onder gelijke omstandigheden verkeerende, en wonende tusschen den Wezer en de Elbe, en van daar tot den Eider (de Noord- of Strand-Friezen), sloten zich een tijdlang daarbij aan, doch werden later daarvan afgetrokken.
Hierdoor ontstond de staat der Zeven Vrije Friesche Zeelanden of aan zee gelegene landstreken, welke door zoo vele stroomen of rivieren van elkander waren afgescheiden. Het eerste Zeeland lag tusschen de Reker en het Flie en was het latere West-Friesland of een groot deel van Noord-Holland.
Het tweede Zeeland, tusschen het Flie en de Middelzee of het Boorndiep, bevatte Westergoo, Stavoren, Gaasterland en Doniawerstal, of ongeveer de westelijke helft van het tegenwoordig Friesland.
Het derde Zeeland, tusschen de Middelzee en de Lauwers, maakte een groot deel der oostelijke helft dezer provincie, of het landschap Oostergoo met Opsterland, Utingeradeel, Haskerland en Ængwirden uit.
De zuidoostelijke streken van dit gewest, als Schoterland, Lemsterland en de Stellingwerven, vormden met het noordelijk gedeelte van Overijssel en geheel Drenthe, die te zamen vermoedelijk het Graafschap Islegoo uitmaakten, het vierde Zeeland.
De landstreken, waaruit de tegenwoordige provincie Groningen is zamengesteld, als: het Gooregt, Hunsego, Fivelgo, het Oldampt, Westerwolde en het Wester-kwartier, benevens Reiderland, tusschen de Lauwers en de Eems, maakten het vijfde Zeeland uit.
Het zesde en zevende Zeeland bevatte de landstreken, waaruit Oost-Friesland enz. bestaat, en strekte zich van de Eems tot den Wezer uit, terwijl de Jade de grens tusschen deze beide deelen was.
Het doel dezer vereeniging van stamgenooten was eigenlijk een verdedigings-verbond. Ofschoon ieder dezer landschappen onafhankelijk op zich zelf stond en zijne eigene overheden, regters en wetten had, hield dit verbond allen als vrije Friezen aan elkander gestrengeld. Jaarlijks hielden de afgevaardigden uit ieder Zeeland een algemeenen Landsdag, om, in het belang van het geheele vrije land, de bestaande geschillen te beslechten, den vrede en eendragt te bevorderen, de wederspannigen tot gehoorzaamheid te brengen, zich tegen de aanvallen van vreemde Vorsten of de aanmatigingen van Leenheeren met eendragtigen moed te verbinden, en om nuttige wetten en verordeningen, te maken of de bestaande te verbeteren.
De plaats, waar men tot dit einde bijeenkwam, noemde men den Opstalsboom, een beplante heuvel in de nabijheid der stad Aurik in Oost-Friesland, welke nog in wezen is. Daar vergaderden op den eersten Dingsdag na het Pinksterfeest ieder jaar de geestelijken, edelen en vrijgeboren mannen, welke ieder der Zeelanden ter behartiging der algemeene belangen had afgezonden.
In het midden zaten de voor elk jaar benoemde regters, die de voorstellen deden; daar om heen waren de plaatsen der afgevaardigden, terwijl het volk zich daar rondom schaarde. Indien een voorstel beviel, strekte een luid gekletter der wapenen tot een teeken van aanneming; doch een luid gemor verhief zich, zoodra het niet welgevallig was of nader moest worden besproken. Alles geschiedde overeenkomstig de zeden der oude Germanen, die hier het langst bewaard bleven.
In elkander vonden deze Friesche landstreken alzoo een steun tot vorming van een vasten grondslag voor hun maatschappelijk welzijn, namelijk, het vermogen om te bestaan zonder hulp van buiten. Na het bezorgen hunner eigene veiligheid, rekenden zij het onnoodig van zwakke bondgenooten af te hangen.
Alleen door het schild des Keizers achtten zij zich genoeg beschermd tegen aanrandingen van vreemden, en weinig deerde het hen, dat deze zelfde hoofden des rijks misbruik maakten van die bescherming, door sommige deelen van hun land nu aan dezen dan aan genen, als ware het leengoed, weg te schenken. Immer bleef die zucht, om onafhankelijk te willen bestaan, zonder hulp van buiten, een kenmerk van der Friezen aard.
In die duistere en nog weinig beschaafde middeleeuwen, toen de lagere standen des volks in meest alle overheerde landen van Europa met lijdzaamheid de onderdrukking en willekeur van het geweld der magtigen moesten verduren, was dit verbond eene even merkwaardige uitzondering als deze vrije toestand der ingezetenen eene groote zeldzaamheid. Eeuwen lang, zelfs tot in de 15e eeuw, heeft dat verbond bestaan, en eene vrijheid en volkstrouw beschermd, waarvan bij weinige andere volken het voorbeeld is.
Dit feit is tevens een bewijs voor de geldigheid van den oorsprong van der Friezen volksvoorregten, door velen meermalen betwijfeld. Deze zijn echter door den Roomsch-Koning Graaf Willem II in 1248 en door Keizer Rudolf in 1276 erkend, bevestigd en vermeerderd, zoodat zij een wettig gezag bezaten. Zuivere vrijheidsmin en hechte volkstrouw hielden onze Friesche vaderen verbonden.
Met zelfgevoel en liefde waren zij aan hunne wetten en staatsinstellingen gehecht. Dáárdoor wisten zij zich staande te houden te midden der groote Europesche beroeringen, en ruilden zij hunne plaatsen voor geene andere in. Ja, te midden dier volksbewegingen en overstroomingen stonden zij daar, als de krachtige eik in het woud, die de stormen tart en door den stroom der wateren niet ontworteld wordt.
De volksstammen, welke tot dit verbond behoorden, hadden in den beginne eene volkomene volksregering. Doch in latere eeuwen, toen sommige edelen zich boven anderen in aanzien en magt begonnen te verheffen; toen het eene Zeeland zich regten en vrijheden boven het andere aanmatigde; toen de eerbied voor de wetten verminderde en de vrijheidszucht ontaarde in bandeloosheid:—toen werd het eigenbelang boven het algemeen belang voorgetrokken en deze schoone band vaneen gereten.
In 1323 werd bij de Willekeuren van den Opstalsboom het verbond bekrachtigd, het regt der Overheden hernieuwd, de boosheid met straffen bedreigd en den landvrede bevestigd. Van latere vergaderingen is echter geen spoor. In 1361 werden er pogingen gedaan tot vernieuwing van het verbond, waarbij de vergaderingen van den Opstalsboom werden verlegd naar het in magt sterk toenemende Groningen. Doch te vergeefs. Het had zijne verbindende kracht voor allen verloren. Binnenlandsche oorlogen en persoonlijke veeten, zucht naar gezag en heerschappij verteerden de krachten des volks. Geestelijke en wereldlijke Heeren maakten daarvan gebruik ter uitbreiding van hun gebied.
Zóó ging het eene Zeeland voor en het andere na verloren, en werd de eenmaal zoo uitgestrekte Friesche vrijstaat gesloopt. Het eerste Zeeland, West-Friesland, bezweek, na zich langer dan drie eeuwen moedig verdedigd te hebben, voor de overmagt der Graven van Holland. Oost-Friesland werd een buit van trotsche Hoofdlingen en Graven, die elkander lang de oppermagt betwistten, en aan de Bisschoppen van Bremen en Munster nog sommige gedeelten van dat land moesten afstaan. In Overijssel (het Over-sticht) en Drenthe vestigde de magtig gewordene Utrechtsche Bisschop zijn wereldlijk gezag, gelijk hij reeds lang deed in de stad Groningen en het Gooregt, welke hij door Stedevoogden liet besturen.
Alléén het tegenwoordige Friesland, de kern van den ouden volksstam, bleef ongedeerd en vrij, dewijl het zich steeds moedig tegen de aanvallen van vreemde Heeren mogt verdedigen. Dankbaar bleef het dit voorregt erkennen, zoo als ook blijkt uit een oud-friesch geschrift, vermoedelijk uit het begin der 15e eeuw, waarin omtrent dit gedeelte gezegd wordt: Deze twee Zeelanden, als het tweede en derde (Oostergoo en Westergoo), zijn tot nog toe vrij en anders geen Heer onderworpen, behalve den Keizer des Roomschen Rijks.
Maar ontzettende schade en menigvuldige aanvechtingen hebben deze landen geleden, om hunne vrijheid te beschermen, welke hen geschonken is van den grooten Koning Karel, waartoe zij vele zware strijden hebben geslagen tegen de Graven van Holland, om hunne landen te beschermen. Ook Stellingwerf en Schoterland zijn nog vrij, doch hebben zware aanvechtingen en oorlogen gehad met de Bisschoppen van Utrecht, die het overig gedeelte van dit vierde Zeeland (Kuinder, Giethoorn, Vollenhove, Steenwijk en Drenthe) hebben bedwongen (Zie Aanteekening 9)
Lang zou dit gedeelte die zeldzame en eervolle onafhankelijkheid hebben behouden, indien zijne burgers zich des waardig hadden gedragen. Maar ook zij leverden het bewijs, hoe bezwaarlijk de vrijheid, zelfs onder bescherming van goede wetten, wordt gehandhaafd, wanneer menschelijke zwakheden en ondeugden een overwigt in den staat bekomen. Eer- en heerschzucht begonnen den boventoon te voeren; de oude goede trouw werd vervangen door bandelooze partijzucht en familie-veeten. Een opperhoofd of Potestaat uit hun eigen midden had geen gezag meer; zoodat eindelijk de Keizer het bestuur van dit land opdroeg aan een vreemden vorst, aan Hertog albert van Saksen, die hen tot eendragt en rust, tot orde en regt dwong, en hun den verloren vrede hergaf, doch ten koste van een groot deel der onafhankelijkheid.
Aant. 9
Het verbond der zeven Zeelanden.
Een hoogst belangrijk overzigt van den staat, den regeringsvorm, de wetten en betrekkingen van Friesland, tijdens het verbond der Zeelanden, bevat (om niet te gewagen van den schat van kennis, welke daarover is ten toon gespreid in de Voorreden der twee eerste deelen van het Vriesch Charterboek) de Verhandeling van Mr. D. F. J. van Halsema, als inleiding van het door hem daarbij uitgegevene Hunsingoër Landregt van 1252, voorkomende in het 2e deel der Verhandelingen van het Groninger Genootschap: pro excolendo jure patrio, Gron. 1778;—een voortreffelijk werk, dat ik reeds voor jaren herhaaldelijk bestudeerd heb, doch waaruit ik voor mijn tegenwoordig doel weinig kon overnemen, dewijl ik mij tot de hoofdtrekken der Friesche geschiedenis bepalen- en, om uitvoerigheid te vermijden, tot mijn leedwezen vele bijzonderheden achterwege laten moest. Ik verzoek, dat men dit bij de beoordeeling wel in het oog houde, opdat men mij dáárom niet van oppervlakkigheid of onvolledigheid beschuldige. Over de juiste grenzen van ieder dezer Zeelanden, wier omvang door mij slechts in hoofdpunten is opgegeven, is steeds veel verschil geweest. Dit zal er ook altijd blijven bestaan, omdat deze in onderscheidene tijdperken uiteenliepen, en omdat wij uit die tijden zelve deswege geene naauwkeurige opgaven bezitten. Men zie daarover de Vrije Fries, IV 20 en 254; Tegenw. Staat van Friesland, I 46, enz.—Westendorp, Jaarboek van en voor de prov. Groningen, 1829, I 133 en 211 brengt de Zeelanden eerst tot 13e eeuw; even vreemd laat hij Friesland na 912 nog tot het Sincfal uitstrekken, zonder al het vroeger voorgevallene in aanmerking te nemen. Nog in 1430 werd het Verbond der gemeene Friezen, van het Flie tot over de Jade en de stad Bremen, vernieuwd (Charterb. I 494). Daarin bepalen zij nog: onderling te „willen mit der hulpe Gades Almechtig fry, Freesch, de eene mit den anderen bystandich wesen, und beschermen unse Over-Olderen vaders recht, van Coninck Carolo beschreven recht, und by der gemeenen Freesen Lantrecht und frydommen tho ewigen tyden to blyven; und mit lyff und guet alle Duytsche Heeren buiten den Lande tho holden” enz. Hierin is de gansche bedoeling van het verbond der Zeelanden te zamengevat.
15. VERANDERINGEN IN DEN TOESTAND DES BODEMS VAN FRIESLAND. WATERVLOEDEN, DE ZUIDERZEE, DE MIDDELZEE ENZ.
Een niet minder gevaarlijken vijand dan de Noormannen hadden de Friezen op hunne kust bestendig te bestrijden in de Noordzee. Wel had de natuur hun laag gelegen land tegen haar geweld zoeken te beschermen door het met een zoom duinen te omgeven; wel had zucht tot zelfbeveiliging hen op hooge plaatsen menigvuldige terpen doen opwerpen, om tot woon- en schuilplaats voor personen en vee te strekken bij het opkomen der vloeden, die dagelijks de riviermonden binnenstroomden; zelfs waren ze, zoo men wil in de 7e eeuw, reeds begonnen, langs den oever zeedijken en waterkeeringen aan te leggen:—in gewone gevallen bood dit alles genoegzame bescherming aan, om hun het rustig bezit en genot van het land te verzekeren.
Maar ongenoegzaam, ja zelfs onbeduidend waren die zwakke beveiligingsmiddelen, zoo dikwijls hevige stormen de hoog gestegen vloeden met woedend geweld voortzweepten, en deze, met verachting van allen wederstand, het land overstroomden, vele de gewrochten van menschelijke vlijt en arbeid verwoestten en nood en dood alom verspreidden. Ontzettende ellende en verbazende schade hebben de bewoners dezer landen gedurende vele eeuwen van deze geduchte en zoo dikwijls herhaalde watervloeden te lijden gehad.
Want, ach! als hij loeide, die woedende orkaan,
En randde de kusten des Vaderlands aan,
Wat waarde had dan nog het leven?
Dan dekte het zeezout het zuchtende land,
Verwijderde staag het bedwingende strand,
Deed honderden, duizenden sneven.
En huizen, en hoven, en menschen, en vee
Verzwolg ze, die woeste, verslindende zee,
En naakt en berooid moest hij vlugten
De landman;—’t verlies van zijn have getroost,
Behield hij zijn vrouw maar, zijne ouders, zijn kroost,
Wier dood er zoo velen deed zuchten.
En groende zijn weide als de lente verscheen?
Ontlook dan zijn koren, zijn welvaart? Ach neen!
Die zee, ach die zee wou niet wijken!
En schoon ook de landwind verdroogde die plas,
De zee liet haar zout, en de grond bleef moeras,
Geen scheutje, geen aar kon er prijken
Bij al die verliezen aan menschen, vee en bezittingen; bij al de schade, welke de algemeene welvaart telkens leed, onderging bovendien het land zelf ten gevolge dier veelvuldige overstroomingen een zeer groot verlies, doordien de zee eene groote uitgestrektheid gronds verzwolg. Elders werd daarentegen weêr land aangewonnen. Land werd in zee—zee werd in land herschapen.—Deze merkwaardige vervorming van een gedeelte des vaderlandschen bodems had op den toestand van het geheel en op de ligging van de bijzondere deelen en plaatsen een grooten invloed. Ten aanzien van het tegenwoordige Friesland willen wij de voornaamste bijzonderheden daarvan mededeelen.
De laaggelegene noordwesthoek van Nederland stond natuurlijk het meest bloot aan de woede van den oceaan. Bovendien vloeiden hier verscheidene grootere en kleinere rivieren en stroomen zeewaarts, ter ontlasting van het boezemwater des lands. De IJssel, door het Marsdiep uitstroomende, was van meer belang geworden sedert hij met een deel der wateren van den Rijn werd belast.
Het Flie, dat door de Vecht, het Zwarte water, de Kuinder of Tjonger en de Linde gevoed werd, was breeder en dieper geworden, sinds het bezwaard was met den afvoer der wateren uit het zuidelijk Friesland, waar langs het vroeger een deel zijner krachten had afgezet naar de Middelzee of het Boorndiep. De aanvankelijke verlanding van dezen zeeboezem aan de zuidzijde gaf toch een geheel anderen loop aan vele stroomen, en was van evenveel belang als de nieuwe mond of uitstrooming, welke de Middelzee, reeds vóór de 7e eeuw, tusschen Terschelling en Ameland had bekomen, waardoor zij de Boorn en vele wateren van Oostergoo en Westergoo gemakkelijker afvoerde.
Verder was het de Lauwers, welke, vereenigd met de Ee, de Hunse en de Aa, zich tusschen Ameland en Schiermonnikoog met een breeden mond in de Noordzee stortte. De eertijds geheel met duinen bezette kust was door deze riviermonden verbroken. De Noordzee had daardoor gelegenheid bekomen, om bij hevige stormen met meer geweld op deze landen in te breken, waarbij vele duinen weggeslagen en de zeegaten verbreed en verdiept werden.
Terwijl aldus de toegang der zee ruimer en de afvoer van IJssel en Flie hooger en krachtiger was geworden, zoo bragten deze en andere omstandigheden te zamen genomen te weeg, dat de lage landen langs die zeegaten en stroomen van lieverlede afgeschuurd, verbroken en verzwolgen werden; dat de duinenrij slechts eene smalle strook lands kon beschermen, welke als zoovele eilanden bewaard bleven, en dat de gansche uitgestrektheid lands tusschen Friesland en Noord-Holland weggeslagen en met het oude meer Flevo vereenigd werd, waardoor de Zuiderzee is ontstaan.
Dit alles geschiedde trapsgewijze door geduchte overstroomingen, wier geheugenis in de geschiedboeken is bewaard. Na lange voorbereiding werd het eerst in 1170 bij den vreeselijken Allerheiligen-vloed, die overal schrikbarende verwoestingen aanrigtte, het land tusschen Medemblik en Flieland weggescheurd, alsmede het meer Flevo aan de oostzijde vergroot.
Na latere overstroomingen van het begin der volgende eeuw, bekwam die kom bezuiden Flieland, omstreeks 1237, nog grootere uitbreiding. Met geweld bruischte de zee nu vervolgens door de verwijde zeegaten op de lage landen in, zoodat, ten gevolge der watervloeden, welke Friesland drie jaren achtereen teisterden, in 1250 al de overige landen bewesten de Friesche kust, van Harlingen tot voorbij Hindeloopen, weggerukt en in eene onafzienbare watervlakte herschapen werden. Omstreeks dien zelfden tijd werd er bezuiden de Lemmer nog grooter veld weggeslagen en daardoor de oppervlakte van het meer Flevo verdubbeld.
Nadat in 1277 beoosten Groningen eene groote uitgestrektheid aan den mond der Eems was weggerukt en in den Dollard herschapen, was de watervloed van 1287 hier zóó geducht, dat elders het gerucht werd verspreid, dat geheel Friesland verzwolgen was. Het getal der daarbij omgekomene personen in dit gewest werd op 30,000 begroot.
Hierbij had de Westerzee weder eene uitbreiding verkregen door het wegslaan van de landstreek tusschen Harlingen en Terschelling; terwijl de overige landen bezuiden dit eiland en Ameland, een groot gedeelte der tegenwoordige Wadden, eerlang voor de woede der golven bezweken. Na herhaalde watervloeden werd eindelijk in de volgende eeuw ook de landstreek tusschen Medemblik, Enkhuizen en Stavoren verzwolgen, waardoor de Westerzee met het vergroote meer Flevo vereenigd werd en de Zuiderzee nagenoeg hare tegenwoordige grootte en grenzen verkreeg. (Zie Aanteekening 10.)
Na zoo vele aanzienlijke verliezen in grond, in bewoners, in vee en eigendommen te hebben geleden, zou menigeen welligt dit gevaarvolle land verlaten en een veiliger oord opgezocht hebben. Niet alzoo onze vaderen, wier moed door al die gevaren opgewekt werd, om te strijden ter bedwinging van het woeste element. Met ijver trok men aan het werk, om langs de gespaarde kust zeedijken op te werpen, ten einde dit land te beschermen tegen meerdere verliezen.
Natuur! van wie de stervelingen
Een eigen Vaderland ontfingen,
Wat heeft ons met uw haat belaân,
Dat wij alleen van alle volken
oor ’t brijzelend geweld der diepe waterkolken
Aan alle kant ten doelwit staan?
Doch dat we ons niet van haar beklagen!
In weervergelding dezer plagen
Schonk ze ons een onverschrokken moed,
Om stout ten golven uit te stijgen,
Die al wat ze ons onthield vrijmachtig deed verkrijgen,
Ten prijz’ van eigen zweet en bloed.
Reeds vroeger had men zulke breede zeeweringen langs de westkust van Oostergoo en den oostoever van Westergoo opgeworpen ter breideling van den breeden zeeboezem de Middelzee of het Boorndiep. Ook had men Binnendijken of waterkeeringen in het land aangelegd, tot bescherming van sommige gedeelten, om de verspreiding van het vloedwater tegen te gaan.
Aangenaam was echter bij al die verliezen het verschijnsel, dat, gelijktijdig met de wegscheuring van de westelijke landen, de Middelzee van tijd tot tijd smaller en ondieper werd, en in de 13e en 14e eeuw geheel in hoog en vruchtbaar land werd herschapen. In de vroegste tijden had deze zeeboezem waarschijnlijk eene breedte van de Oudeschouw voorbij Sneek en Ylst tot Bolsward, en was de Hem- en Groendijk daarvan de waterkeering aan de zuidzijde.
Een gedeelte van den tegenwoordigen Slagtedijk, van Bolsward, over Bozum, Weidum en Berlikum naar Dijkshoek, omzoomde haar aan de noord- en westzijde; terwijl de dijken, waarop thans meest straatwegen zijn aangelegd, van de Oudeschouw over Leeuwarden en verder voorbij Stiens tot onder Hallum, haar ter oostzijde bedwongen.
Toen nu, ten gevolge der verwijding van den Fliestroom, de toevoer van water uit het zuiden naar de Middelzee verminderde, bewaarde deze stilstaande kom gereedelijk de slibstoffen, welke noordweste stormen elders wegrukten en herwaarts heenvoerden. Ten einde die ter zuidzijde aangeslibde gronden te bewaren en voor den landbouw met meerdere veiligheid te gebruiken, werd er een dijk gelegd, van Rauwerd in zuidwestelijke rigting langs Scharnegoutum, Tirns en Folsgare tot nabij Bolsward.
Doch het daardoor overgebleven meer verlandde ten gevolge van voortdurende aanslibbingen zoo spoedig, dat op dien grond reeds in 1277 de kerk van het dorp Nieuwland gesticht werd. De uitbreiding van de Zuiderzee en het wegslaan van de gronden der Wadden bevorderde vervolgens de landwinning zoo snel, dat de Middelzee in de 13e en 14e eeuw van lieverlede inkromp en in vruchtbaar kleiland herschapen werd, waarvan wij reeds in 1398 een gedeelte van het Bildt vinden vermeld. Van hier, dat deze groote uitgestrektheid Nieuwland, welke in 1505 door de bedijking van het Bildt werd afgesloten, eene belangrijke vergoeding geacht werd voor al de verlorene gronden bewesten de Friesche kust.
Ten gevolge van dat alles had het land eene gansch andere gedaante verkregen. Leeuwarden, Sneek, Ylst en Bolsward, welke als Zeeplaatsen in het opkomen waren, werden van toen af Landsteden en daardoor geheel andere belangen toegedaan. Harlingen, Workum en Hindeloopen daarentegen begonnen als zeeplaatsen te bloeijen; Stavoren echter, die oude en aanzienlijke stad, welke aan eene gunstige ligging ter wederzijden van den Fliestroom hare scheepvaart en handel, welvaart en uitbreiding had te danken, zoodat zij onder de steden van het Hanseverbond als de derde in rang werd opgenomen,—Stavoren had, ten gevolge van al die zeeveroveringen en de verbreeding van het Flie, een groot verlies te lijden.
Wel bleef de ligging van het overgebleven gedeelte op dien landhoek aan de Zuiderzee zeer gunstig; wel verkreeg zij van de Hollandsche Graven, die van 1292 tot 1414 daar hun gezag trachtten staande te houden, groote voorregten, en zag zij hare handelsprivilegiën op de Oostzee nog in 1363 en 1368 door verbonden met de Koningen van Denemarken en Zweden bevestigd en uitgebreid: toch neigde zij eerlang ten val.
De overlevering wil, dat hare welvaart verminderde ten gevolge van verregaande weelde en euvelmoed, waarvoor de verzanding van hare haven zelfs eene straf geacht werd. Nadat de zee eerst een gedeelte der stad met de in 1132 gestichte kerk en het oude St. Odulphus-klooster had weggeslagen, was een noodlottige brand, die ongeveer 500 huizen zou verteerd hebben, in 1420 de oorzaak van meerdere afneming en verval, welke later aanmerkelijk zijn toegenomen.
Ofschoon later nog een aantal watervloeden Friesland overstroomden en vele schade veroorzaakten, mogt het den Friezen toch gelukken, sedert dien tijd hun land te behouden en tegen meerdere verliezen te beschermen. Zeker kostte het verbazende moeite, volharding en opoffering, om dit land, dat lager ligt dan den dagelijkschen vloed der zee, met zulk eene uitgestrektheid zware zeedijken te omringen, om zoo vele kostbare zeesluizen aan te leggen, om zoo vele binnendijken en waterkeeringen met sluizen tot stand te brengen, en om zoo vele lage landen met kunstmiddelen vruchtgevend te maken en te houden.
Gewis, indien moed en standvastige fierheid tot het overwinnen van moeiten en gevaren geene kenmerken van het karakter der Friezen waren geweest;—indien het vaderland, waaraan zij zoo zeer gehecht waren, hen niet dierbaarder was geworden, naar gelang de pogingen om het te behouden zorg en inspanning kostten,—zij zouden geene zoo grootsche overwinning behaald hebben in den strijd tegen een vijand, als de woedende Noordzee.
Vrij moge men dan elders in trotsche gewrochten der bouwkunst of in reusachtige Hunebedden de krachten van het voorgeslacht bewonderen—hier, in dit gedeelte van het oude Friesland, zijn de talrijke terpen en zware zeeweringen eervolle blijken van volhardenden moed en liefde tot het vaderland. En gaarne zeggen wij dus een onzer volksdichters na:
Sa faek troch stoarm yn djippe sé beditsen,
Oeralde ljeawe Friesce groun!
Waerd noait dy taie bôan foarbritsen,
Dy Friesen oen hjar lôan forboen.
Trochloftich folk fen disse alde namme!
Weas jimmer op dy alders great.
Bljou iwich fen dy grise hege stamme
Ien grien, ien kreftich doerjend leat.
Aant. 10
Veranderde Toestand des lands, de Zuiderzee enz.
Als latere bronnen der geschiedenis van de veranderingen des bodems en der watervloeden verwijzen wij hier naar de Inleiding van van Leeuwen’s Tafereel van den Watervloed, Leeuw. 1826; F. Arends, Nat. Geschiedenis van de Kusten der Noordzee, met Aanteekeningen van Dr. R. Westerhoff, Gron. 1835, 2 dln., waarvan een derde deel de Geschiedenis der Watervloeden bevat; Mr. J. Scheltema, drie verhandelingen over de Geschiedenis der Zuiderzee, over de Veranderingen der kusten en Aanwijzing van bijdragen daartoe, in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, Utr. 1836, VIe dl. 2e st. bl. 55, 103, 137; Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat, waarvan het eerste deel de Bodem en de Wateren bevat; maar vooral naar de Redevoering over het ontstaan der Zuiderzee, van Dr. J. G. Ottema, met kaart, in de Vrije Fries, IV 183, een vervolg op zijne, in Aant. 1 vermelde, Verhandeling over den Loop der Rivieren enz. Daarin zijn vele verspreide berigten met zoo veel kennis en schranderheid tot een geheel gebragt, dat ik dit voortreffelijk stuk zeer aanbeveel, ter bekoming van naauwkeuriger denkbeelden dan ik daarvan heb kunnen geven, wegens de bekrompenheid van mijn plan, hetwelk mij dikwijls hinderlijk is geweest in de juiste en volledige voorstelling. Wie evenwel aan mijne te korte aanwijzingen niet genoeg heeft, kan in de opgenoemde bijzondere behandelingen van dit onderwerp ruime stof voor zijn weetlust vinden. Omtrent de Geschiedenis van de Middelzee verwijs ik naar de Nasporingen, in 1834 met mijne vrienden Brouwer en van Peijma door mij uitgegeven.
Reactie plaatsen
Reacties