Geschiedenis van Friesland |5| DERDE TIJDVAK (1)
DERDE TIJDVAK.
FRIESLAND BESTUURD NAMENS VREEMDE VORSTEN.
VAN DE AANNEMING VAN HERTOG ALBERT VAN SAKSEN, TOT ERFPOTESTAAT VAN FRIESLAND, TOT DE HERVORMING IN KERK EN STAAT.
Van het jaar 1498 tot 1580.
A. De Saksische Regering.
1498. Hertog Alberts Stedehouder, Willebrord van Schaumburg, trekt met 2,000 man in Westergoo, neemt Leeuwarden in, en verovert Oostergoo en Zevenwouden.
1499. Albert komt met zijn zoon Hendrik in Friesland, wordt gehuldigd en stelt een Provincialen Raad in.
1500. Hertog Hendrik verbittert de Friezen, die hem in Franeker belegeren, doch aftrekken, zoodra Albert tot ontzet nadert.
1504. Hertog Georg van Saksen komt in Friesland, plaatst te Leeuwarden een Geregtshof en voert vele verbeteringen in, zoodat de rust en welvaart hersteld worden.
1505-8. Het Bildt verpacht en bedijkt.
1509. Graaf Hendrik van Stolberg, de edele Stadhouder, overleden.
1512. Jemme Herjuwsma en Gerbrand Mokkema te Leeuwarden onthoofd, wegens verstandhouding met den Graaf van Oost-Friesland.
1514. De Geldersche benden van Karel van Egmond bezetten een groot deel van Friesland, belovende herstel der vrijheid.
B. De Bourgondische Regering.
1515. Hertog Georg draagt Friesland over aan Karel van Oostenrijk, Graaf van Holland enz.—Bestendige strijd van dezen tegen de Gelderschen om het gebied.
1516. Leeuwarden door de Gelderschen belegerd en door Bourgondische benden ontzet.
1517. Groote Pier maakt de Zuiderzee onveilig, om de Hollanders, die zijne woonplaats verbrand hadden, afbreuk te doen.
1522. De Gelderschen verlaten Sneek, 1523 Dokkum, Bolsward enz., zoodat in 1524 geheel Friesland Keizer Karel V als Heer aanneemt.
Begin van een langdurig tijdperk van vrede, welvaart en vooruitgang.
1531. Begin der geloofsvervolgingen. Martelaren.
1535. Ongeveer 300 der Munstersche Wederdoopers nemen Oldeklooster in, doch worden belegerd, gevangen genomen en meerendeels omgebragt.
1536. Gellius Faber de Bouma en Menno Simons verlaten het pausdom en ondersteunen de zaak der hervorming.
1550. Invoering van de Inquisitie.
1551. De omstreken van Heerenveen ontgonnen en vaarten derwaarts gegraven.
C. De Spaansche Regering.
1555. Karel V draagt de regering over aan zijn zoon Filips II.
1560. Invoering van nieuwe Aarts-Bisdommen en Bisdommen in Nederland.
1565. 108 Friezen nemen deel aan het verbond der Nederlandsche Edelen tegen Spanje.
1566. De Hervormde leer te Leeuwarden en elders ingevoerd, doch weder onderdrukt.
1567. Herstelling van de Roomsche eeredienst. Komst van den Hertog van Alva. Vlugt van vele Edelen en Geestelijken.
1568. Begin van den tachtigjarigen oorlog tegen Spanje. De Stadhouder Aremberg sneuvelt bij Heiligerlee.
1570. Komst van Cunerus Petri, als Bisschop van Leeuwarden. Groote schade en nood door den Allerheiligenvloed.
1572. De pogingen der Bondgenooten, om eenige steden op de Spanjaarden te veroveren, door Robles verijdeld.
1574. Verbetering van de Zeeweringen onder Caspar de Robles.
1576. De Pacificatie van Gent.
1578. Afkondiging van den Religions-vrede.
1579. De Unie van Utrecht gesloten.
1580. De Blokhuizen van Leeuwarden, Harlingen en Stavoren veroverd; de Hervorming van Staat en Kerk doorgezet.
Afdruk Wikipedia: Albrecht van Saksen omstreeks 1491
22. FRIESLAND ONDER HET BESTUUR DER HERTOGEN VAN SAKSEN. (1498-1515.)
Albert of Albrecht, Hertog van Saksen-Meissen, een der grootste veldheeren van zijn tijd, zonder wien een tijdlang geen krijg in Duitschland, Hongarije, Italië en Nederland werd gevoerd; de man, die de regterhand des Keizers genoemd werd en wegens zijne onversaagde krijgsbedrijven alom was ontzien, had gedurende de minderjarigheid van Filips II, door het bedwingen van de oproerige Vlamingen en door het dempen van den opstand van het Kaas- en Broodsvolk in Holland, dezen Graaf groote diensten bewezen.
Het bleek alras, dat Albert niet gezind was met ledige handen te vertrekken, dewijl ook een hevige brand, welke de stad Dresden in 1491 voor een groot gedeelte verteerde, zijne middelen had uitgeput. 300,000 Rijnsche guldens was de schuldvordering, welke hij, wegens achterstallige soldij aan zijne krijgsknechten, inbragt. Des Graven vader, Keizer Maximiliaan, dien het immer aan geld, doch zelden aan beraad ontbrak, wist geen beter middel om zich uit deze verlegenheid te redden, dan door den Hertog, tegen teruggave van de Hollandsche sloten, voor deze som verpand, met het Erfstadhouderschap over Friesland te beleenen, indien hij slechts kans zag, van dat gewest meester te worden.
Reeds had hij dit zes jaren lang beproefd, door onderhandelingen en het heimelijk ondersteunen van de zwakkere partij der Schieringers, toen deze eindelijk, in 1498, openlijk zijne hulp inriepen tegen de Vetkoopers, die de Groningers tot steun hadden. Zóó hoog waren toen de partijschappen gestegen, dat men tot zulk een wanhopig middel overging, en (even als driehonderd jaren later) om zijne partij te doen zegepralen, liever vrijheid en vaderland prijs gaf aan vreemden, dan zich onderling te verstaan en vrede, eendragt en rust na te jagen!
Albert zond nu spoedig zijn krijgsbevelhebber, Graaf Willebrord van Schaumburg, als stedehouder, met een leger van 2 à 3000 man naar Friesland. Weinig moeite kostte het dezen, de steden en grietenijen van Westergoo te bemagtigen, en zijn Vorst dáár te doen erkennen. Doch het meer Vetkoopersgezinde Oostergoo en vooral het afgelegene Zevenwouden moesten met kracht van wapenen daartoe gedrongen worden. Zelfs werd Leeuwarden tweemalen door hem belegerd, vóór het zich overgaf en het gezag des Hertogs erkende. Tot versterking van deze aanzienlijkste der toenmalige steden liet hij daar een groot kasteel, blokhuis of legerplaats bouwen, ter vestiging en bescherming van het opgedrongen gezag.
In Junij van het volgende jaar, 1499, kwam Albert zelf met zijn zoon Hendrik in Friesland, om het bestuur des lands te regelen. Hiertoe stelde hij een Provincialen Raad van elf edelen in, met zijn kanselier Sigmundt Phlug aan het hoofd. Aan dezen Raad, te Franeker op Sjaerdama-huis gezeteld, was zoowel het bestuur van het land als de uitoefening van het regt opgedragen. Nadat hij in de kerk van Oldehove te Leeuwarden met veel luister tot Landsheer was gehuldigd, vertrok hij naar Groningen, dewijl hij ook dat gewest, hem mede door den Keizer geschonken, had te bemagtigen.
Hij had hier zijn zoon hendrik ter uitoefening van het bewind achtergelaten; doch deze was jong, onbedreven en heerschzuchtig. Hij handelde voor ’t minst zeer onvoorzigtig en verkeerd, toen hij de Friezen met strengheid wilde besturen, en de uitschrijving van belastingen met scherpe bedreigingen deed gepaard gaan. Hierdoor bedierf hij de zaak zijns vaders in eens zóódanig, dat hij zich gehaat maakte bij vele Friezen, die ook toen weder hun volksaard toonden, door afkeerigheid van dwang en harde middelen, waardoor zij immer veel minder werden gewonnen als door redelijke overtuiging en zachte behandeling.
Reeds in den volgenden jare, 1500, kwamen zij in verzet, weigerden de gevorderde belasting te voldoen, schoolden bijeen en bragten weldra eene groote magt onder de wapenen, waarmede zij den Hertog in Franeker (van half Mei tot half Julij) belegerden, met oogmerk, om zich spoedig van dezen nieuwen Heer te ontslaan. Hoewel het getal dier misnoegden wel op 16,000 begroot werd, was er zoo weinig orde en bestuur onder, dat zij het zwakke stadje niet eens konden bemagtigen, en zich eerlang verstrooiden, toen ALBERT zelf met eene legermagt van 5 à 6000 man tot ontzet kwam opdagen. Na over deze schending van zijn gezag wreede strafoefening gehouden te hebben, vertrok hij weder naar het beleg van Groningen, doch overleed kort daarna te Emden (12 Sept. 1500).
Vervolgens werd Friesland gedurende drie jaren op naam van Hertog Hendrik en zijnen broeder georg van Saksen door den Stadhouder Hugo van Leijsenach bestuurd. Niet voor Mei van den jare 1504 kwam Hertog Georg zelf in Friesland en alléén aan de regering. Eerst toen werd het landsbestuur met kracht aangevat, en werden er nuttige maatregelen tot stand gebragt. Als een verstandig man doorzag hij terstond de behoeften des lands, en met een krachtigen wil beraamde hij dadelijk de middelen, om daarin te voorzien, ten einde, door het invoeren van verbeteringen, orde en regel in het bestuur te brengen en het wezenlijk belang der ingezetenen te bevorderen.
Zoo vaardigde hij in 1504 de bekende Ordonnantie van Saksen uit, welke uitvoerige bepalingen ter uitoefening van het regterlijk en burgerlijk bestuur, zoowel door het Hof als in de grietenijen en dorpen en in de steden, bevatte. De uitvoering daarvan werd opgedragen aan een opperste Geregtshof, waarvoor te Leeuwarden naast het Blokhuis eene Kanselarij werd gebouwd. Ook werd er eene Munt opgerigt in deze zelfde stad, welke dáárdoor het aanzien van Hoofdstad van Friesland bekwam. Vervolgens voerde hij strenge bepalingen in tot herstel van de zoo deerlijk verwaarloosde zeedijken.
De belangrijke aanslijking van het Bildt, welke zijn vader reeds in bezit had genomen, liet hij verpachten om bedijkt te worden. Bijna toegegroeide of onbevaarbare kanalen, als de Ee tusschen Leeuwarden en Dokkum en andere, welke mede gedurende de onlusten zoo lang waren verwaarloosd, werden uitgediept. Tusschen Leeuwarden en Franeker, Sneek en Bolsward, werden onder zijn bestuur breede vaarten deels gegraven, deels verbeterd, waardoor zoowel de gemeenschap te water tusschen de voornaamste steden als de afstrooming zeer werden bevorderd.
Hij drong aan op het eenparig gebruik van maten en gewigten, en, terwijl de Friezen stellig weigerden aan zijne begeerte te voldoen ter invoering van het Leenstelsel, regelde hij de belasting op de vastigheden door de invoering van de Floreenrente, welke nog eeuwen lang daarna de grondslag der heffingen bleef en zulks ten deele nog is.
Door de invoering van al deze en meerdere verbeteringen mogt Hertog Georg met regt een weldoener van Friesland genoemd worden. Bovendien trof het hoogst gelukkig, dat de uitvoering daarvan werd voorbereid door- en voor een groot deel opgedragen was aan een Stadhouder, als Hendrik, Graaf van Stolberg, die reeds in 1501 herwaarts kwam en van 1505 tot 1508 ’s Hertogen plaatsbekleeder was. Een man, wiens naam wij met liefde en hoogachting noemen; van wien wel geene roemruchte heldendaden bekend zijn, maar die de lofspraak zijner tijdgenooten verdiende, dat hij alles deed wat de rust des lands, de welvaart der ingezetenen en de eer van zijnen Vorst kon bevorderen.
Als een goed, regtvaardig en onpartijdig regent en als een braaf Christen, die God boven alle menschen ontzag en zijnen pligt en het land lief had, werd hij door de Friezen bemind en vereerd. En toen hij, die reeds in 1509 te Keulen overleed, in de Groote Kerk te Leeuwarden met groote plegtigheid begraven werd, was de algemeene droefheid over zijnen dood eene waardige hulde aan zijne deugden en verdiensten.
Hoe vele redenen hadden de Friezen dus niet, om het verlies van hunne onafhankelijkheid en het bestuur van een vreemden vorst te zegenen! Zij waren billijk genoeg, dit dan ook werkelijk te doen. Zij haalden adem na zoo langdurige vermoeijenissen van den krijg. Zij dankten God, zegt een tijdgenoot, onder zulk eene rustige regering te mogen leven, daar zij vergaten wat er vroeger al droevigs gebeurd was.
Want toen eerst werden er in Friesland rust en maatschappelijke orde, regt en veiligheid, zoo groote voorregten eens burgers! verkregen. Landbouw en handel konden zich ongestoord ontwikkelen; godsdienst en zedelijkheid werden aangekweekt, en de welvaart der ingezetenen nam toe onder begunstiging van vrede en van een regtvaardig en zorgvol landsbestuur, dat zijne plannen tot verbetering met klem en kracht doorzette. Hoe jammer, dat die gelukkige toestand slechts weinige jaren duurde, en dat de menschelijke driften, uit verschil van meeningen en belangen ontstaan en door heillooze partijschappen gevoed, weldra op nieuw al de ellenden van den oorlog deden gevoelen.
Everwijn, Graaf van Benthem, in 1509 de opvolgende Stadhouder, was niet zoo rustig en verstandig als zijn voorganger, en mogt de genegenheid der Friezen niet verwerven. Integendeel, door het uitschrijven van drukkende schattingen, ook ten behoeve van den vruchteloozen oorlog ter bemagtiging van Groningen, en door andere maatregelen verbitterde hij het volk. Het griefde hen evenzeer, dat hij twee voorname edelen, Gerbrand Mockema en Jemme Herjuwsma, van heimelijke verstandhouding met den Graaf van Oost-Friesland beschuldigd en overtuigd, in 1512 te Leeuwarden liet onthoofden.
Het zwaard, dat door hunne halzen ging, wondde ook de harten des volks en sneed de genegenheid af, welke men den Saksischen Vorst tot dusver had toegedragen. Men haakte naar verandering, en meende daartoe hulp te zullen bekomen van den Hertog van Gelder, die ze gereedelijk beloofde, en zelfs voorgaf de Friezen behulpzaam te willen zijn in het terugbekomen hunner onafhankelijkheid. In dien drang van omstandigheden vond Hertog Georg van Saksen het geraden, zich veilig terug te trekken, en zijn regt op het bewind over Friesland in 1515 voor 100,000 Goudgld. over te dragen aan Karel van Oostenrijk, Graaf van Holland. Verder Aanteekening 15.
Aant. 15
De Saksische Regering, hoe kort die ook duurde, heeft zeker een zeer gunstigen invloed gehad op den staatkundigen, stoffelijken en burgerlijken toestand van Friesland. Het voordeel, hetwelk de Friezen trokken uit de overheersching van Albrecht van Saxen, is door den Heer J. D. Ankringa opzettelijk aangewezen in eene voorlezing, geplaatst in de Vrije Fries, IV 379. Hij noemt daarin als de voornaamste voordeelen: 1o. de verdrijving van kwaadwillige vijanden, bijzonder van de hatelijke Groningers; 2o. de orde en regelmaat van bestuur en het daaruit voor ieder voortspruitend ongestoorde genot van zijne bezittingen, vooral door de invoering van den Provincialen Raad en Geregtshof, waardoor de behandeling van zaken en de regtspleging op een goeden voet gebragt werden; 3o. eene betere beveiliging van de zee, door het verbeteren van de sluizen en zeeweringen te bevelen, waardoor de overstroomingen later zijn verminderd, en 4o. vermeerdering van vruchtbare landerijen, door het bedijken van het Bildt.—Het breidelen en vernietigen van de partijschappen der Schieringers en Vetkoopers, waardoor er rust en eenheid onder de Friezen ontstond, en het vereenigen der drie, vroeger op zich zelven staande en elkander vaak vijandige, Gooën, als Oostergoo, Westergoo en Zevenwouden tot één geheel, door één belang verbonden, voeg ik daarbij, als voordeelen van niet minder gewigt. In de Geschiedk. Beschrijv. I 105-136 heb ik de mij bekende schrijvers over dit tijdvak opgenoemd. Thans ben ik bijna geheel Martena’s Landboek gevolgd.—Uit al het vorenstaande blijkt, dat de regten en vrijheden des volks in vele opzigten door den Saks werden geëerbiedigd, en dat het eigenlijk te veel gezegd is, wanneer men het Saksische bestuur eene overheersching noemt, en de vrijheid der Friezen als verloren beschouwt. Dit denkbeeld is mede reeds bestreden door Stellingwerf in het aangeh. zeldzame Polityck Discours, bl. 24. De verdere ontwikkeling hiervan zou te dezer plaatse tot te groote uitvoerigheid leiden, doch verdiende weleens nader in het licht te worden gesteld. Wanneer het volk werkelijk was overwonnen geweest, had de Saks ook de magt gehad om het Leenstelsel hier in te voeren. Doch in den Keizerlijken giftbrief was zijn gezag als Erf-Potestaat of Gubernator beperkt, en bleven de Friezen, onder de bescherming des rijks, in het bezit van hunne vroegere voorregten, welke daarin erkend werden. Zie Charterb. I 786 env.
Afdruk Wikipedia: Hertog George van Saksen (1471-1539)
23. DE GELDERSCHEN IN FRIESLAND. (1514-1523.)
Te vergeefs hadden de Hertogen van Saksen lang getracht, ook het naburige Groningen en de Ommelanden te bemagtigen. Graaf Edzard van Oost-Friesland ondersteunde daartoe de Groningers, omdat hij vreesde, dat de Saksers daarna ook de onderwerping van zijn land mogten eischen. Tevens begeerde hij zelf het gebied over Groningen te bekomen, en, toen zijne krachten te kort schoten, zocht hij daartoe hulp bij den listigen Karel van Egmond, Hertog van Gelder.
Doch tegen dezen heerschzuchtigen en geslepen Vorst was hij niet opgewassen. Zij kwamen heimelijk overeen, het wankelende Saksische gezag omver te stooten, door Geldersche benden in Groningen en Friesland te zenden, waarover Edzard het bevel zou voeren in naam van Karel, die, des verkiezende, zijn gezag weder als leenman aan den Koning van Frankrijk zou kunnen opdragen. Doch, zoodra Karel van Egmond een gedeelte der voor zijne hulp bedongene som had ontvangen, gebruikte hij juist dit, om zoowel den Saks als Edzard van het gezag te ontzetten en zich zelven in beider plaats te vestigen.
Met list gelukte het hem, den trouwelooze, de Groningers in verlegenheid te brengen, en zich door hen als Opperheer te doen huldigen. Weinig stoorde hij zich aan Edzard, die over deze misleiding in woede was ontstoken, en evenmin aan den Saks, die daarover wraak nam door het bedrijven van velerlei wreedheden. Nu rigtte hij al zijne krachten naar Friesland, om ook dáár het zelfde doel te bereiken, waartoe hij aanleiding vond in het verzoek van eenige aanzienlijke Friezen, om hen te hulp te komen ter verdrijving van de Saksers.
Ten jare 1514 trok dan een groot getal Geldersche soldaten herwaarts. Met weinig moeite namen zij de steden en grietenijen van het zuidelijk gedeelte van Friesland voor den Hertog van Gelder in. Dit viel hun te gemakkelijker, dewijl zij overal voorgaven de herstelling van der Friezen vrijheid en ontheffing van de hooggestegene schattingen der Saksers aan te brengen.
En toen eerlang het gerucht werd verspreid, dat de Saks Friesland verraden- en aan den Hollandschen Graaf, den erfvijand, zoowel van de Friezen als van den Hertog, verkocht had, toen bleven er in het noordelijk gedeelte van dit gewest slechts drie steden en acht grietenijen over, die zich vóór Karel van Oostenrijk en niet vóór den Gelderschen Hertog verklaarden. Sneek werd toen de zetel van het Geldersche gezag, dat daar zijn luister ten toon spreidde, en van daar talrijke benden uitzond ter bemagtiging van de overige deelen des lands.
Opnieuw begon toen het vuur van partijschap en burgeroorlog te branden. De Bourgondische partij, die den Saks had vervangen, stond nu tegen de Geldersche over. Van beide zijden werden gruwelen bedreven, om elkander te vernietigen en om meester te worden. Verslagenheid en onveiligheid heerschten alom, daar de partijen elkander met woede bestreden, vele dorpen uitplunderden, kerken en kloosters verbrandden en de ingezetenen beroofden.
Behalve de Geldersche en de Bourgondische knechten, deed dit bovendien inzonderheid eene talrijke bende, de Zwarte hoop geheeten, op 5000 man begroot, die de Saks onbetaald had achtergelaten, en die dáárom zich zelve vergoeding zocht te bezorgen. Ook in andere provinciën bedreef zij schrikkelijken moedwil. Talrijke dorpen werden plat gebrand en de landzaten met onmenschelijke wreedheid behandeld. Zelfs waagden de Gelderschen het in 1516 de stad Leeuwarden met eene groote magt aan te vallen en haar acht weken lang belegerd te houden. Zij braken echter eerlang op, toen Prins Karel een aanzienlijk leger van 4000 knechten en 300 ruiters uit Holland herwaarts zond, dat te Harlingen landde en Leeuwarden, den zetel van zijn gezag, ontzette.
Deze Bourgondische benden deden nu herhaalde uitvallen, en bestreden bestendig de Gelderschen, die hulp uit Groningen en zelfs uit Frankrijk hadden ontvangen. Jarenlang bleef Friesland alzoo een twistappel tusschen twee magtige vorsten, van wier woeste benden de lijdelijke ingezetenen alles kwaads hadden te verduren, zonder dat zij iets konden doen, om zich van dezen last te ontslaan. Eerst met den jare 1522 verkeerde de kans.
De Hertog van Gelder, hoe moedig ook, en gewoon zich met geringe middelen tegen den magtigsten te meten en voor geene gevaren terug te deinzen, liet toen eindelijk zijne aanspraken op dit gewest varen, dewijl hij inzag, zich op den duur niet te kunnen staande houden tegen den magtigen Graaf van Holland, die intusschen ook Koning van Spanje en Keizer van Duitschland was geworden, en die als Karel de vijfde spoedig door wapenfeiten schitterde en door aanzien en vermogen algemeen ontzien en geëerd was.
24. KRIJGSBEDRIJVEN VAN GROOTE PIER. (1515-1520.)
Bij al het plunderen en brandschatten van het platte land was ook de kerk en de buurt van het dorp Kimswerd bij Harlingen in 1515 door de uit Holland overgekomene Bourgondische benden in asch gelegd. Daar woonde destijds een bemiddeld man, die zijn verlies en geleden hoon op eene geduchte wijze wilde wreken. Wegens zijne lange gestalte, sterkte en forsch voorkomen was hij onder den naam van lange of Groote Pier bekend, hoewel hij waarschijnlijk een edelman was uit het geslacht van Heemstra.
Hij wordt beschreven als een rijzig zwart man, met groote oogen, breede schouders en langen baard, gruwelijk van aanzien, bijzonder als hij toornig was. Met velen uit den omtrek, die, evenals hij, hunne have hadden verloren en van wraakzucht gloeiden, spande hij zaâm, en bragt weldra een legertje van omstreeks 600 man bijeen, dat eerlang, wegens koene bedrijven, den naam van de Arumer Zwarte hoop verkreeg.
Met zulk een wakker man als Pier en zijn niet minder kloeken neef groote Wierd (Jelckama) aan het hoofd, maakten zij er hun eerste werk van, de Saksische benden na te zetten en uit Friesland te verdrijven. Vervolgens bestreden zij vol moed de door den Graaf van Holland herwaarts gezondene knechten, en verder allen, die zij meenden, dat de rust en de vrijheid des lands belaagden. Het was hun eenigste begeerte en ernstig streven, om alle vreemde vorsten en magten te doen wijken en de vroegere onafhankelijkheid des lands op nieuw te vestigen.
Grote Pier
Wijerd Jelckama
Afbeeldingen van wikikids.nl: De strijd van de Friezen in de 16e eeuw: Wijerd Jelckama en Pier Gerlofs vechten voor de onafhankelijkheid van Friesland.
Gereedelijk vereenigden zij zich dus met de magt van den Hertog van Gelder, wiens vriendelijke woorden en beloften, dat hij de Friesche vrijheid in eere herstellen zou, zij zoo gaarne geloofden, omdat zij niets vuriger wenschten. Doch die Hertog van Gelder vereenigde zich ook gaarne met hen, zoowel tot versterking van zijne krachten, als omdat hij deze onverschrokken Friezen zou hebben te vreezen, indien slechts het vermoeden bij hen oprees, dat hij heimelijk niets vuriger wenschte, dan om ook Heer van Friesland te worden, gelijk hij reeds van Groningen was.
Dáár had sluwheid zijner heerschzucht de hand geboden, om een mededinger als Graaf Edzard den voet te ligten. Hier kon Pier hem even gevaarlijk worden en zijne plannen verijdelen; en daarom scherpte hij zijn vernuft om nu ook dezen uit den weg te zetten, ten einde hem onschadelijk te maken, doch tevens aan zich verbonden te houden tot bereiking van zijne bedoelingen. En inderdaad, dit gelukte den geslepen Gelderschman boven verwachting.
Drie middelen had hij daartoe in zijne magt. Het eerste was: den haat, welken de Friezen, even als hij, de Hollanders toedroegen, zoowel van ouds als wegens de verwoestingen, welke de uit Holland overgezonden benden nu allerwege hadden aangerigt. Het tweede was: hunne vrees, dat zij, wier vaderen zoo vele eeuwen tegen de Hollandsche Graven met leeuwenmoed hadden gestreden, nu eindelijk door hen overheerscht zouden worden, dewijl de gehate Saks op eene, in hun oog, verraderlijke wijze Friesland, voor geld! had verkocht aan Prins Karel van Oostenrijk, Gelders erfvijand en nu zijn mededinger om een land, dat hij hem betwisten zou, zoolang zijne vuist het zwaard kon voeren.
Het derde middel was: eene vrij aanzienlijke vloot, welke hij op de Zuiderzee had toegerust en bemand, met oogmerk, om dát Holland te tuchtigen en afbreuk te doen, waar hij kon. Jaren lang had hij dit reeds gedaan, zoowel te land als te water, met eene woede, die alom vrees en verbazing wekte. Sedert 1492 hadden Karel’s grootvader en vader hem het regt op Gelder en Zutphen betwist, hoewel hij zich daarin door kracht van wapenen wist staande te houden. Immer vonden zij in hem een onverschrokken en listig vijand te bestrijden, die zelfs Fransche hulpbenden in dienst had, en die Holland voor der Gelderschen invallen bestendig in de uiterste bekommering hield. Sinds hij in 1504 te Harderwijk eene vloot uitrustte, had hij het vooral op de rijkgeladene koopvaardijschepen der Hollanders gemunt.
Mogt zijn eerste scheepstogt, in laatstgenoemd jaar, voor Monnikendam, mislukken, hij stelde zich later daarvoor ruimschoots schadeloos door herhaalde strooptogten en plunderingen. Zoowel op de Zuiderzee als op den Rijn, zoowel in Overijssel als in Utrecht streefde de onvermoeide krijger naar buit of gezag, en waagde het zelfs in 1507 en op nieuw in 1512 Amsterdam aan te vallen, de voorstad in brand te steken en 22 koopvaardijschepen in vlammen te doen opgaan.
Dat zulk een man, die lang de gave bezat, zich bij het volk bemind te maken; die te Groningen zich als Opperheer en in Utrecht als Beschermheer erkend zag; die zijne Staten uitbreidde en het magtige Holland vijftig jaren lang trotseerde en groote schade berokkende,—dat zulk een man Friesland in dien toestand niet dadelijk bemagtigd heeft, en het zelfs nimmer geheel heeft kunnen magtig worden, is altijd hoogst bevreemdend.
In zijnen toestand en voor zijn belang was het destijds weder eene gelukkige greep, dat hij pier wist over te halen, om zich met zijne manschap te begeven op de Geldersche vloot, en om, onder den grootschen titel van Admiraal der Zuiderzee, het opperbevel daarvan te aanvaarden. Op die wijze schikte hij deze vrijheidlievende landzaten niet enkel van de hand, ten einde hier des te beter zijne bedoelingen na te jagen; maar zij konden hem met-een dienen, om het Bourgondische huis, dat hij een erfhaat had gezworen, te vernederen, om Holland te beschadigen en om de hulp van krijgsbehoeften en levensmiddelen, welke van daar naar Harlingen werd gezonden, tot ondersteuning van Karel’s benden in Friesland, te onderscheppen en tot eigen voordeel aan te wenden.
Deze laatste oogmerken waren genoeg, om Pier en de zijnen te bewegen, den voorslag aan te nemen en zich te scheep te begeven. Niets meer te verliezen hebbende, kenden zij ook geene eervoller taak dan het vernederen van de vijanden huns vaderlands, welks vrijheid toch in eere hersteld zou worden door den Hertog van Gelder, die dit zoo dikwijls beloofd had, en wiens vleijende woorden en toezeggingen zij niet durfden wantrouwen.
En inderdaad Pier kweet zich zoo stout van zijn last; hij zette de taak der Gelderschen zoo krachtig voort, en roofde met zoo vele onversaagdheid alles, wat niet tot zijne partij behoorde, dat hij in 1517 zijne vloot door al de genomene schepen tot 150 kielen, bemand met 1200 man, zag aangegroeid, en als de geesel der Zuiderzee gevreesd werd. Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij al de bekende bijzonderheden van zijne togten en scheepsstrijden hier wilden mededeelen. Zijne daden bewezen maar al te zeer, tot welk eene hoogte wraakzucht en volkshaat kunnen stijgen, en hoe vele onmenschelijkheden krijgers zich durven veroorloven onder de leus van voor het vaderland te strijden.
Met zulk eene magt waagde hij het stoute plannen te volbrengen. Te vergeefs wapende Holland zich tegen der Gelderschen euvelmoed door in de West-Friesche zeesteden bestendig schepen tegen hen uit te rusten. Het eerste elftal, dat Pier niet ver van Hoorn ontmoette, nam hij prijs. Eene tweede vloot, van 28 zeilen onder Hieronimus snees, met betaling voor het krijgsvolk in Friesland in zee gestoken, werd met 18 schepen door hem aangevallen, na een bloedig gevecht bemagtigd en met 400 gevangenen in triumf te Workum opgebragt. Uit Enkhuizen werd eene vloot baarsen en 34 rijnschepen afgezonden, om hem te bestrijden, doch ook deze werden genomen en deels vernield.
Verstoord over de trouweloosheid van sommige kooplieden van Medemblik, verzamelt hij zijne magt bij de Kuinder, valt die stad aan, plundert en verbrandt haar ten deele, en keert met buit beladen terug. Ook Hindeloopen, dat door een hopman Tengnagel met 300 Bourgondische soldaten was bezet, viel hij heftig aan, drong er binnen, en, zonder de inwoners leed te doen, bemagtigde hij den vijand, waarvan er 170 in den strijd bleven en de overigen vlugtten of gevangen genomen werden. In 1519 geraakte hij niet ver van Hoorn met overmagtige vijanden slaags. Reeds ziet hij een zijner schepen nemen; den bevelhebber verdrinken. Nu kent zijne woede en strijdlust geene palen. Krachtig spoort hij de zijnen aan. Een hevige aanval gelukt, en elf schepen zijn in zijne magt.
Vijfhonderd Hollanders laat hij over boord werpen; zeilt naar Hoorn, dat ingenomen en geplunderd wordt; trekt Enkhuizen na het nemen van een schip voorbij; begeeft zich weder naar Medemblik, waar hij een viertal huizen in brand laat steken, en keert daarop naar Friesland terug. Men wil, dat hij ook andere Hollandsche plaatsen, als Alkmaar, Beverwijk enz., zou bemagtigd hebben, en dat mede de eilanden Texel, Flieland en Wieringen veel van zijn volk te lijden hadden. Alwat tusschen Holland en Friesland voer, hulken, karveelen en boeijers, ja ook Hamburger en andere koopvaardijschepen, nam hij prijs of stelde ze op rantsoen. Zelfs overwon hij "een carueell van oerloeghe wuyt Schotlandt, dat een Meester ende een Blockhuys op ter zee was.” De buit (dien hij onder zijn volk verdeelde) was groot, maar het ontzag, dat hij baarde, was nog grooter.
Dat hij de manschap der overwonnene schepen over boord wierp en liet verdrinken, is hem zeer euvel geduid. Doch zijne vijanden, die zijn vriend Offingahuis mishandelden, die zijn neef groote Wierd te Leeuwarden op een schavot eerlang deden onthoofden, en die een zijner beste kapteins voor zijne oogen in zee wierpen, gaven hem daarvan het voorbeeld, en vreeselijk verbitterd volgde hij dat na. Het was ook het krijgsregt dier ruwe, immer naar wraak hijgende dagen, waarvan de geschiedenis van Neêrlands Zeewezen, ook nog veel later, menigvuldige voorbeelden heeft.
Doch eerlijk was zulk een dood, in vergelijking van de schand- en moordtooneelen, welke de Hollandsche benden te gelijker tijd in Friesland, in koelen bloede, aanrigtten, zoo als onder anderen te Irnsum, waar der bezetting van Douma-huis lijfsgenade beloofd was, doch die na de overgave op de wreedste wijze, tot 27 personen toe, door beulshanden werd vermoord.
Nadat Pier in 1517 de Gelderschen tot verdediging van het belegerde Sneek ondersteund- en in het laatst van 1519 den Hertog van Gelder op een togt naar Emmerik vergezeld had, zien wij hem op eens dat woelig krijgstooneel verlaten en zich als stil burger te Sneek nederzetten, waar hij reeds in het volgende jaar, 1520, overleed. Hij had geen ander doel gehad dan door de vernedering van zijne vijanden de vrijheid zijns vaderlands te herstellen.
Maar toen hij eindelijk de listige handelwijze van Hertog Karel bemerkte en diens bedoeling, om zelf Heer van Friesland te worden, doorgrondde,—toen trok hij in teleurgestelde verwachting zich terug, om den uitslag van den strijd der partijen af te wachten. Ruwe moed en wreede dapperheid moge men hem te laste leggen, zonder op de wijze van oorlogvoeren in die dagen, ook bij zijne vijanden, acht te geven; de haat der door hem zoo fel bestredene Hollanders moge invloed gehad hebben op hunne geschiedschrijvers, die hem als een onmenschelijk geweldenaar en verachtelijk zeeschuimer voorstellen,—gansch anders is het oordeel over hem van land- en tijdgenooten, die met zijn persoon, gedrag en omstandigheden bijzonder bekend waren.
De kloosterbroeder Peter van Thabor noemt hem een man: forsch van bouw en vervaarlijk van kracht en daardoor dapper en fel op zijne vijanden, maar rond en eerlijk van inborst en redelijk van hart als een Christen: want hij had eene goede meening, om vrij en friesch te wezen en het land in goeden staat te brengen en te houden. Hij toch was liever bij zijn ploeg gebleven, dan dat hij geoorloogd had. Maar dat men hem zijn land niet met vrede had laten bebouwen, en zijn huis, dorp en kerk verbrand had, dát wilde hij wreken zoo veel hij kon en mogt.
Zijne edelmoedigheid betoonde hij ook dáárin, dat, toen zijn volk op de Zuiderzee een schip prijs genomen had, waarin zich de vrouwen en dochters bevonden van zijne vijanden, de vrienden der Saksers, Hessel Martena en Juw Botnia, benevens eenige burgers van Franeker, hij de stem der wraak smoorde en hen enkel gevankelijk naar Sneek liet voeren. Hoe hard hij de Hollanders ook viel, omdat zij zijn land bevochten, nogtans kon hij niet dulden, dat hun in Friesland door de Gelderschen leed werd gedaan gedurende het bestand.
Zoo kloekmoedig hij jegens den vijand was geweest, zoo rondborstig verweet hij de Gelderschen, dat zij de Friezen misleidden, en dat zij niet volbragten, wat ze beloofd hadden. Dáárom vreesden zij hem, die, als een onverbasterde zoon der vrijheid, de kenmerken van den echten Fries vertoonde, in zucht naar onafhankelijkheid, dapperheid en vaderlandsliefde. Daarom verdient zijn naam eene eervolle nagedachtenis, en zeggen wij gaarne den dichter van halmael na:
Die ’t Vaderland in nood beschermt,
Voor recht en vrijheid strijdt,
Zich over weeûw en wees ontfermt,
Geweld noch onrecht lijdt;
Dien, zij hij boer, of edelman,
Of burger, of soldaat,
Dien prijs, wat prijzen mag en kan
Als steunsel van den Staat.
Dien reik m’ alom, in ieder oord,
Dat knielt voor God-alleen,
Den laauwer, die den held behoort,
En d’ eikenkrans metéén!
Held Pier, de groote Pier genoemd,—
Niet, slechts om lichaamskracht,—
Op wiens geboorte ons Kimswert roemt,
Zij zóó door ons herdacht.
Hij leed van Saksens dwinglandij,
En Hollands overmoed,
En vocht zich koen van beiden vrij,
Ten prijs van goed en bloed.
Hij zag zijn heerlijk Vaderland
Gefolterd, overheerd,
En ’t slagzwaard blonk in ’s landmans hand.
Hier blijf’ zijn naam vereerd!
Verder Aanteekening 16.
Aant. 16
Groote Pier.
Veel is over dezen merkwaardigen man geschreven, zonder dat er nog van hem eene volledige levensbeschrijving is bewerkt. Ik hoop daartoe nieuwe bijdragen en oogpunten te hebben geleverd, na vroeger in het Mengelwerk der Leeuw. Cour. van 1834, No. 20, hierover iets te hebben gegeven. Voor hem, die dit onderwerp nader zou willen behandelen, verwijs ik (buiten de in de noten aangehaalde) naar de volgende schrijvers: Scharlensis, 113; Winsemius, 421; Schotanus, 567, 607 env.; Sybe Jarichs, Corte Chronyck in de Analecta van Brouërius van Nidek, 461; Eggerik Beninga, Hist. van Oostfriesl. in Matthæus, Analecta, IV 550; Foeke Sjoerds, Beschrijv. I 818; Levensb. van verm. Mannen, I 45; Kok, Vad. Woordb. XIV 16; Halma, Toneel der V. Ned. 382; Neêrl. Heldendaden ter Zee, I 92; Napjus, Sneek, 40; Gabbema, Leeuw. 336, 342; van Leeuwen, Kronyk, 152, 435; Greidanus, Naaml. der Franek. Pred. 64; benevens eene verh. in de Prov. Friesche Cour. 1851, No. 6 env. het uitvoerigste en beste stuk over dit onderwerp.
De krijgsbedrijven van Groote Pier heb ik met opzet eenigzins uitvoeriger behandeld, omdat het algemeen gevoelen over dezen persoon zoo onbestemd of liever zoo ongunstig is, vooral bij Hollandsche schrijvers. De door mij zoo hoog geachte Jhr. Mr. de Bosch Kemper noemt hem in zijn voortreffelijk werk: Geschiedk. Onderzoek naar de Armoede in ons vaderland, Haarlem 1851, bl. 69, nog: „de Geldersche Zeeroover Groote Pier.” Even verkeerd is de voorstelling van den Heer D. R. Erdbrink te Enkhuizen, in het Leeskabinet voor Mei 1852, ook als hij meent, dat Pier de Saksische Zwarte Hoop, groot 3 à 4000 man, in 1517 op zijne vloot van de Lemmer naar Noord-Holland zou hebben overgevoerd.
Afdruk Wikipedia: Keizer Karel V
Afdruk Wikipedia: Kaart van de Nederlanden met de Zeventien Provinciën van rond 1550.
25. FRIESLANDS VOORSPOED ONDER DE REGERING DER STADHOUDERS VAN KEIZER KAREL DEN VIJFDE. (1515-1555.)
Keizer Karel V is een der belangrijkste personen in de geschiedenis. In een gewigtig tijdvak, waarin de meeste volken van Europa, na langdurige verdrukking van wereldlijk en geestelijk gezag, naar meerdere vrijheid en verlichting streefden, en waarin de gevolgen der ontdekking van Amerika en van de uitvinding der Boekdrukkunst gunstig begonnen te werken op handel, welvaart en kennis, was hij als Keizer van Duitschland, Koning van Spanje, Napels, Sicilië, Mexico en Peru, Hertog van Bourgondië, Graaf van Holland enz. een magtig gebieder over vele volken.
Als een man van groote bekwaamheden, zoowel in de staatkunde als in de krijgskunst, wist hij deze landen, door zijne stadhouders of plaatsbekleeders, met wijsheid te doen besturen en met kracht tegen zijne vijanden te verdedigen. Het gelukte hem het eerst, in 1543, alle Nederlandsche gewesten (te voren door afzonderlijke Heeren bezeten) onder één Hoofd te brengen, waardoor er meer eenheid in het bestuur des lands kwam. Bij zijne afwezigheid werden de Nederlanders eerst door zijne moei Margaretha van Oostenrijk, als Gouvernante, en sedert 1530 door zijne zuster Maria van Hongarije als Landvoogdes bestuurd.
Toen Karel in 1515 Heer van Friesland was geworden, zond hij Graaf Floris van Egmond als zijn Stadhouder herwaarts, om bezit van dit land te nemen. Doch de Gelderschen hadden zich intusschen van zulk een groot gedeelte meester gemaakt, dat alleen de steden Leeuwarden, Harlingen en Franeker, benevens slechts acht der noordelijkste grietenijen de zijde van Karel kozen en hem huldigden. Er kwam alzoo eene groote krijgsmagt uit Holland over, zoowel om zijn gezag in deze streken te beschermen als om het in andere uit te breiden, en de Gelderschen te bestrijden en te verdrijven.
Dit ging evenwel zeer moeijelijk: want de Gelderschen hadden zich zóó vast genesteld, en wisten de ingezetenen door allerlei schoone beloften zóódanig tegen het gezag van den Hollandschen Graaf in te nemen, dat Friesland gedurende de eerstvolgende jaren op nieuw al de ellenden van een binnenlandschen oorlog, van plundering, brand en moord had te verduren. Watervloeden en hongersnood verzwaarden nog de rampen, die de Friezen moesten lijden, omdat twee magtige Vorsten streden om het regt, wie hunner hen zou besturen. Dat regt moest hunne heerschzucht echter koopen voor het goed en bloed van duizenden stille burgers, die er weinig belang bij hadden, wie dit kleine hoekje lands bestuurde, zoo het slechts een gematigd bestuur ware. Gelukkig, dat de uitslag ten gunste van den verstandigsten Vorst was.
Want eerst nadat de opvolgende Stadhouder Willem van Roggendorf (1517) in 1521 vervangen was door Georg Schenck, Vrijheer van Toutenburg, werden er krachtiger middelen ondernomen ter verdrijving van de Gelderschen. De stad Sneek, welke zoo lang hun zetel was geweest, werd in 1522 door hen verlaten; Dokkum en Bolsward gingen in het volgende jaar over, en in 1524 kwam geheel Friesland onder het gezag van Keizer Karel, die nu bij traktaat zich verbond, der Friezen land, vrijheden en regten te beschermen, en als Erfheer hen te doen besturen, tegen het genot van geene hoogere belastingen, dan die vroeger onder de Saksische regering waren toegestaan.
Met den jare 1524 werd dus de vrede in Friesland hersteld en het bestuur des lands op een eenparigen voet geregeld. Terwijl andere provinciën van ons vaderland, als Groningen, Utrecht, Overijssel en Gelderland, nog bijna twintig jaren lang de twistappels der strijdende partijen bleven, hadden de Friezen het geluk, toen reeds het genot te bekomen van de grootste der maatschappelijke voorregten: van vrede en veiligheid en van orde in bestuur en regtspleging, die welvaart en vooruitgang ten gevolge hadden.
De gunst van den nieuwen landsheer was der getrouw geblevene steden Leeuwarden, Harlingen en Franeker al spoedig gebleken, door het ontvangen van belangrijke giften en voorregten, die haren bloei konden bevorderen, en waardoor zij mede in staat gesteld werden hare vestingwerken te versterken. Ook andere steden werden vervolgens met zulke privilegiën begiftigd. Klemmende bepalingen werden er gemaakt tot beter onderhoud van zeedijken, sluizen en vaarten. Nieuwe wegen werden er aangelegd en bestaande verbeterd, vooral om den toegang naar de Hoofdstad gemakkelijker te maken.
Eene nieuwe Munt en Leerschool werden dáár opgerigt. Nuttige verordeningen ten aanzien van zeevaart en handel bevorderden den uitvoer van boter, kaas, granen, vleesch, visch en andere voortbrengselen des lands naar Bremen, de Oostzee en elders, zoodat er leven en verkeer, voorspoed en weelde ontstond, welke in alle rangen en standen van gunstigen invloed waren. Zoowel op het land als in de steden werd er een aantal aanzienlijke gebouwen, gestichten, kerken en torens gebouwd of vernieuwd, welke blijken droegen van moed, kracht en overvloed, waardoor men ook opgewekt werd kunsten en wetenschappen te beoefenen.
Rustig en gelukkig waren dus de jaren, waarin de genoemde Stadhouder Schenck dit gewest vervolgens bestuurde. Ook zijne opvolgers, Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buren (1540) en Johan van Ligne, Graaf van Aremberg (1548), wisten zoowel de belangen van hunnen Heer als die der ingezetenen met ijver te bevorderen. Want in dit tijdperk van vrede en voorspoed, waarin de Nederlandsche gewesten, eindelijk onder één Heer vereenigd, één, elkander niet meer vijandig, geheel vormden, werden velerlei burgerlijke betrekkingen geregeld, de bronnen van bestaan ontwikkeld, kennis en beschaving gekweekt en onderling verkeer en vriendschappelijke toenadering bevorderd.
De moed tot groote ondernemingen werd opgewekt. Zoo werden ook vele dorre hooge veengronden in het zuidoosten van Friesland in dezen tijd in vruchtgevende akkers herschapen, door ze af te graven, den turf te vervoeren, groote vaarten aan te leggen en de afgegravene landen te ontginnen. Deze verveeningen, reeds vroeger begonnen, doch daar eerst toen op eene groote schaal voortgezet door den Raadsheer Pieter van Dekama en andere Heeren, hebben den oorsprong gegeven aan het vlek Heerenveen, de vruchtbaarheid van dat oord bevorderd, en daar leven en werkzaamheid bij groote voordeelen aangebragt.—Aldus werden de krachten en de geest der ingezetenen ontwikkeld en bereid, om in een volgend tijdperk vatbaar te zijn voor het genot van nog grootere voorregten, als burgers en als christenen.
Het midden der 16e eeuw biedt alzoo een geschikt tijdpunt aan, om een overzigt te geven van den toenmaligen toestand des lands en de zeden der inwoners. Wij zullen daarbij niet het oordeel van latere schrijvers, maar de eenvoudige beschrijving van een tijdgenoot volgen. Daar die schrijver, worp van Thabor, in 1538 overleed, zal deze schets welligt op omstreeks 1530 moeten worden toegepast. Des te meer zullen wij ons moeten verwonderen over de sporen van rijkdom en levensgenot, welke hij vermeldt.
Deze toch zijn zoo vele blijken hoe spoedig een klein, doch nijver volk zich weet te herstellen van de rampen, welke de verwoestingen des oorlogs zoo vele jaren lang hadden te weeg gebragt. Opmerkelijk is het tevens, dat de Friezen, ondanks den invloed van de Saksische en Bourgondische Vorsten, hunne zelfstandigheid en nationaliteit bleven handhaven. Hun volksleven en eigendommelijkheid verhief zich steeds krachtig boven allen vreemden invloed, hoezeer de uiterlijke vormen van lieverlede verzacht en de zeden iets meer beschaafd werden. Hunne zedelijke eenheid en kracht wisten ook den volksaard en de voorvaderlijke instellingen zóó vast te bewaren en te beschermen tegen alle staatkundige overheersching, dat de pogingen der Stadhouders, om hunne vrijheden in te krimpen en de magt des Keizers te vergrooten, bij hen immer schipbreuk leden.
26. SCHETS VAN DEN TOESTAND VAN FRIESLAND, OMSTREEKS DEN JARE 1530.
Friesland (schrijft worp van Thabor) is een vlak land, zonder bergen, maar rijk in groot en klein vee. In dat gedeelte, hetwelk aan den noordelijken oceaan grenst, bestaat de grond uit zware klei, vruchtbaar in granen, overvloedig in gras, overdekt met weidevelden en voor de veeteelt uitnemend geschikt. Vanhier, dat die streken ontzaggelijke groote en vette ossen opleveren, die door inheemsche en vreemde kooplieden naar elders worden uitgevoerd. Bovendien levert dit gedeelte van Friesland overvloed van melk, boter en honig op, waarvan het vele streken van Nederland voorziet.
Het zuidelijk gedeelte des lands heeft een meer zandigen grond, en is meer geschikt voor graanbouw dan voor veeteelt. Ook heeft het meer overvloed van hout. Op vele andere plaatsen is de grond moerassig. Aldaar worden kluiten aarde (veen) uitgestoken, die, in de zon gedroogd, het gebrek aan hout, tot haardbrand, rijkelijk vergoeden; anderen evenwel voeden het vuur met gedroogden koemest. Overigens telt Friesland slechts weinige steden, maar daarentegen des te talrijker dorpen en buurtschappen, die, bijna door het gansche land, zoodanig aan elkander gerijd zijn, dat men de eene van de andere naauwelijks onderscheiden kan.
In sommige deelen vindt men uitgestrekte en nuttige meren, die overvloed van visch opleveren. Bovendien telt dit land, door Gods voorzienige zorg, zoo velerlei land- en watergevogelte, welks eijeren en vleesch een even voortreffelijk voedsel opleveren, dat zelfs aan rijke lekkerbekken niets ontbreekt, om hunnen smaak te streelen.
Want, om van eenden, ganzen en andere soorten van vogels niet te spreken, die in Friesland ontelbaar zijn, doch die men ook elders vindt, is er hier eene zóó groote hoeveelheid zwanen, dat niet slechts edelen en vermogenden, tot wier spijs zij meer bijzonder behooren, maar zelfs de geringere klassen en de boeren, daarvan tot verzadiging toe kunnen eten. Friesland brengt derhalve alles wat tot levensonderhoud noodig is in den ruimsten overvloed voort; wijn en olie alleen uitgezonderd.
27. SCHETS VAN DE ZEDEN DER FRIEZEN, OMSTREEKS DEN JARE 1530.
Terwijl ik den lof der Friezen te vermelden en hunne zeden te schetsen wensch (dus vervolgt worp van Thabor), verdient te worden opgemerkt, dat de Friezen, hoewel zij tot de Germanen gerekend worden, thans door voorkomen, taal en zeden ten sterkste van de overige Duitsche volken verschillen. Dat verschil bestond reeds bij onze vaderen, zoodat een Fries, ver van zijn vaderland verwijderd, alleen daaraan gemakkelijk kon gekend worden.
De oorzaak hiervan meen ik daaruit te moeten verklaren, dat de Friezen eertijds weinig omgang met hunne naburen hadden. Doch thans zijn zij, ten gevolge van het veelvuldig onderling verkeer, naar het uitwendige, meer aan de Duitschers gelijk geworden; ofschoon de vrouwen, nog tot op den huidigen dag, in kleeding, en vooral in kapsels, aanmerkelijk van de vrouwen der naburige volken verschillen.
De Friesche landlieden overtreffen echter die van alle andere Germaansche gewesten door de beschaafdheid en ingetogenheid van hunne gesprekken en manieren; door de pracht hunner huizen, de netheid en fraaiheid van hun huisraad, de kostbaarheid en sierlijkheid hunner kleeding en hun overvloed van zilver en goud. Vandaar, dat de vrouwen op feestdagen zoodanig van goud en zilver schitteren, dat het moeijelijk zou zijn, elders in de christenwereld daarvan een dergelijk voorbeeld te vinden.
Zelden ziet men alsdan eene boerenvrouw, die niet met een zuiver zilveren of vergulden gordel van groot gewigt is versierd. Hierbij voegen de rijken, naar voorvaderlijk gebruik, armbanden, en als borstsieraad gouden en zilveren haken en platen, van niet geringe waarde. En dit alles betreft nog slechts de vrouwen uit het volk. De adellijke vrouwen zijn met nog zoovele andere gouden en zilveren kleinodiën van allerlei aard opgepronkt, dat zij er meer mede beladen dan versierd schijnen, hetgeen voor de Duitschers, die soms Friesland bezoeken, een ongewoon en vermakelijk schouwspel oplevert.
Ofschoon men gewoon is, aan de Friezen eene woeste en onmeêdoogende geaardheid toe te kennen, openbaren zij die echter, zoo men juist wil spreken, alleen ten opzigte van hunne vijanden, en geenszins van allen zonder onderscheid. Door buitengewone mildheid, wellevendheid en gastvrijheid overtreffen zij veeleer andere volken. Vreemdelingen, onbekenden en behoeftigen worden vaak vriendelijk ontvangen en rijkelijk onthaald.
Ook vieren zij talrijke, ja bijna dagelijksche gastmalen, waarbij zij echter, naar de wijze der Germanen, gewoon zijn, zich meer dan betamelijk is aan de dronkenschap over te geven. Zij bezitten eene soort van horens, van wilde dieren afkomstig en van ontzettenden omvang, met goud of zilver beslagen, van welke zij zich bij hunne maaltijden bedienen. Als zij aan tafel een ander den beker toebrengen, zijn zij gewoon elkander de regterhand te drukken, waarbij de vrouwen gewoonlijk nog een kus voegen. Dit wordt in geen geval onvoegzaam geoordeeld.
Tot lof des Frieschen volks is veel door de uitstekendste mannen geschreven, waarvan ons het een en ander in handen is gekomen. Ik zal mij vergenoegen hier aan te halen wat Bartholomeus de Engelschman en na hem aeneas sylvius (die, later (1458) tot Paus verheven, den naam van Pius II heeft aangenomen) in hunne schriften getuigd hebben. "Het Friesche volk, zeggen zij, is krijgshaftig, in den wapenhandel geoefend, van forschen en krachtigen ligchaamsbouw, van een kalm en onvertsaagd gemoed. Het is een vrij volk, dat zijne eigenaardige zeden heeft, en, ongeneigd om aan vreemden te gehoorzamen, ook over anderen niet begeert te heerschen"
Uit liefde tot de vrijheid aarzelt het niet, zich aan levensgevaar bloot te stellen, en het verkiest den dood boven het juk der slavernij. Daarom erkennen zij ook geen krijgsrang of waardigheden, en dulden niet, dat iemand hunner, om den wille des oorlogs, zich boven zijne medeburgers verheffe. Echter gehoorzamen zij aan regters, die zij jaarlijks uit hun midden verkiezen, en die het gemeenebest naar billijkheid besturen. Op kuischheid stellen zij hoogen prijs, en het gebrek aan eerbaarheid wordt in de vrouwen gestrengelijk gestraft. Zij hebben in hun gewest een aantal magtige en vorstelijke kloosters gesticht, waarin eene ontelbare menigte personen van beide seksen zich, in reinheid van zeden en onderwerping aan de ordelijke kloostertucht, aan de dienst van God hebben toegewijd. (Zie Aanteekening 17.)
Deze beschrijvingen van het land en de zeden der Friezen in den toenmaligen tijd zijn voorzeker zeer gunstig. Zij dragen blijken van hooge ingenomenheid, welke zich laat verklaren uit der Friezen sterke liefde en gehechtheid aan hun land, hetwelk door de vaderen met veel zorg en strijd tegen de zee en de vijanden verdedigd was, en dat boven vele andere landen groote voorregten mogt genieten.
Vandaar ook die geestkracht, moed en fierheid van karakter, waarvan zoo vele Friezen blijken gaven, en waarvan ons bij het verhaal van de latere gebeurtenissen zoo vele treffende voorbeelden zullen voorkomen: want naarmate die kenmerken van den volksaard toegepast werden op edele voorwerpen, gaven zij aanleiding tot het verrigten van schitterende daden, waar het de behartiging van de algemeene belangen gold.
Aant. 17
De beroemde Friezen, uit omstreeks het midden der 16e eeuw, in den tekst vermeld, waarbij ik nog vele andere had kunnen voegen, komen bijna allen, met min of meer uitvoerige levensschetsen, voor in het werkje van Suffridus Petrus, de Scriptoribvs Frisiæ, geschreven en voor het eerst uitgegeven te Keulen in 1593. Voorzeker baart het groot getal personen, in de tien laatste decaden van dit werkje vermeld, verwondering, in vergelijking met het getal beoefenaren der wetenschappen, welke andere provinciën des vaderlands, zelfs Holland, tot 1593 hadden opgeleverd.
28. MERKWAARDIGE PERSONEN, UIT HET MIDDEN DER 16E EEUW.
Waar het de behartiging van de algemeene belangen des vaderlands gold, daar zien wij in deze eeuw vooral den talrijken, krachtigen en vermogenden Frieschen Adel werkzaam; ofschoon ook de middelstand tijdens den langdurigen vrede in aanzien en vermogen toenam, zoodat daaruit reeds eenige personen voortkwamen, die zich door bekwaamheden onderscheidden en tot waardigheden verheven werden.
Een aantal der op het land verspreid wonende edelen, die vroeger met elkander oorlog voerden, besteedde nu den tijd van rust en vrede, om zich op de wetenschappen toe te leggen en zich in staatszaken te oefenen, ten einde in de raadsvergaderingen aan de lands belangen te kunnen medewerken. Sedert de oprigting van het Hof van Friesland vielen vele edelen bijzonder op de beoefening van de regtsgeleerdheid, ten einde zich te bekwamen, om de eervolle betrekking van Raadsheer in dat Hof te bekleeden.
Bij gebrek aan leerscholen in ons eigen land, deden zij ter verkrijging van kundigheden veelal groote reizen door Duitschland, Frankrijk en zelfs Italië, waar zij de hoogescholen bezochten en veel kennis en ondervinding opdeden, zoodat sommigen na hunne terugkomst sieraden van hun vaderland werden en als staatsmannen of regtsgeleerden in hoog aanzien kwamen of tot belangrijke waardigheden geroepen werden. Wittemberg en Pavia, doch vooral Keulen, Leuven en Rostok, worden inzonderheid genoemd als plaatsen, werwaarts de jonge lieden uit Friesland zich ter studie begaven.
Opmerkelijk is het althans, dat er, omstreeks het midden der 16e eeuw, toen de geleerdheid in ons vaderland nog op een lagen trap stond, uit Friesland zoo vele uitstekende personen zijn voortgekomen, die door bekwaamheid en eer-ambten zich binnen- en buitenlands beroemd hebben gemaakt. De voornaamste der door ons bedoelde personen willen wij hier kortelijk vermelden.
Als Regtsgeleerden en Staatsmannen hebben bijzonder uitgeblonken: Viglius van Aytta van Zwichem (geb. 1507 nabij Wirdum), die, wegens uitstekende bekwaamheden, door Keizer Karel en zijn zoon Filips tot hooge waardigheden verheven, vooral als Voorzitter van den geheimen Raad te Brussel, in een belangrijk tijdperk zijn vaderland groote diensten bewees, even als zijn vriend Joachim Hoppers (geb. 1522 te Sneek), die mogt opklimmen tot Geheimraad en Groot-Zegelbewaarder van den Koning van Spanje, te Madrid. Agge Albada, van Goënga, was eerst Raadsheer in het Friesche Hof en daarna in het Keizerlijk Kamergerigt te Spiers en bekleedde buitenlands ook andere aanzienlijke waardigheden.
Afdruk Wikipedia: Viglius van Aytta
In dat zelfde Kamergerigt te Spiers had ook zitting Ciprianus Stapert, van Wommels, die door den Keurvorst van Ments tot Hoogleeraar aldaar werd aangesteld. Evenzoo werden Boëtius Epo (Bote Ypes, van Roordahuizum) te Douai, Wybrandus van Aytta te Dôle, Julius van Beyma (geb. 1539 te Dokkum) te Wittemberg, Regnerus Sixtinus (geb. 1543 te Leeuwarden) te Marburg, Joannes van Dockum te Keulen en Suffridus Petrus (geb. 1527 te Leeuwarden) te Erfurt, Leuven en Keulen, tot Hoogleeraren in de regten verheven. Verscheidene buitenlandsche Akademiën droegen alzoo blijken van de geleerdheid der Friezen. Bovendien waren in Friesland Kempo van Martena, Hector van Hoxwier, Upco van Burmania, Sicke en Pieter van Dekama, Syds Tjaerda, Haijo Hermannus, Wilco van Holdinga en anderen om hunne geleerdheid en bekwaamheid destijds in hoog aanzien.
Als beoefenaren van de Letterkunde der Grieken en Romeinen waren toen en later, behalve genoemde Suffridus Petrus, zeer geacht: Georg Rataller (geb. 1528 te Leeuwarden), die Raadsheer werd te Artois, Mechelen en Utrecht, Gezant naar Denemarken enz.; Stephanus Sylvius, Pastoor te Leeuwarden, te Heidelberg tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd, en Willem Canter (geb. 1542 te Leeuwarden), die, even als Vitus Winsemius en de vier geleerde broeders Popma van Ylst, onderscheidene letterkundige en regtsgeleerde werken hebben uitgegeven.
In de Wis-, Natuur- en Geneeskundige Wetenschappen vinden wij destijds mede reeds mannen van naam vermeld, als: Gemma Frisius (1508 geb. te Dokkum) en zijn zoon Cornelius Gemma, beide Hoogleeraren te Leuven, waar zij een aantal wiskundige geschriften in het licht gaven. Als Wis- en Bouwkundige en Schilder behaalde Jan Vredeman de vries (geb. 1527 te Leeuwarden) in Antwerpen en elders grooten roem. Joannes Acronius (van Akkrum) was Hoogleeraar in de Genees- en Wiskunde te Bazel, in welke stad, op de grenzen van Zwitserland, ook Laurentius de Fries in 1531 een geneeskundig werk in het licht gaf.
Andreas Mirica (geb. te Lemmer) doorreisde bijna geheel Europa en was daarna te Leeuwarden als Geneeskundige beroemd; Sixtus Hemmema, Doctor in de Wis- en Geneeskunde te Leuven, bestreed de Astrologen dier dagen; terwijl Petrus Tiara (in 1514 geb. te Workum), wegens zijne geleerdheid zoowel in de oude letteren als in de Wis-, Natuur- en Geneeskunde vermaard, na vele reizen Hoogleeraar werd te Leuven, Douai, Leiden en Franeker.
Ook de Geschiedenis van Friesland vond in het eerste gedeelte dezer eeuw ijverige beoefenaars in Jancko Douwama van Oldeboorn, in Kempo van Martena, in de kloosterbroeders peter en worp van Thabor, en later in Cornelius Kempius (van Dokkum) en genoemden Suffridus Petrus, in wier geschriften vele merkwaardige bijzonderheden uit sommige tijdvakken onzer geschiedenis voor het nageslacht zijn bewaard gebleven. (Aanteekening 18.)
Als wij in aanmerking nemen, hoe weinige hulpmiddelen er destijds nog maar bestonden ter bekoming van kennis en geleerdheid, dewijl het getal gedrukte boeken toen nog zoo gering was, en er, zoo ver bekend is, vóór 1570 in Friesland geene boekdrukkerij heeft bestaan;—en als wij bedenken, hoe gebrekkig toenmaals de wegen en de middelen van vervoer waren, zoodat het uiterst moeijelijk moet gevallen zijn, soms ook wegens het woeden van den oorlog, naar buitenlandsche hoogescholen te reizen, om kennis en wetenschap te vergaren:—dan mogen wij ons met regt verwonderen over het groot getal geleerden, welke Friesland omstreeks het midden der 16e eeuw heeft opgeleverd.
Dat velen hunner in naburige landen wetenschappelijke betrekkingen aannamen, was zeer natuurlijk, dewijl er vóór 1576 in Noord-Nederland nog geene hoogescholen of algemeene leerstoelen van wetenschap bestonden. Zelfs deed de regering des lands lang moeite, om hier de beoefening van de wetenschappen te onderdrukken, omdat zij ze als schadelijk beschouwde, bijzonder voor de godsdienstige ontwikkeling des volks, welke men lang en met vele moeite te keer ging, dewijl zij geenerlei verandering in de godsdienst wilde gedoogen.
In weerwil van velerlei bezwaren wisten echter de krachtige volksgeest en het gezond verstand der Friezen zich zelve een weg te banen, ter vermeerdering van kennis, ter ontwikkeling van het verstand en tot beschaving van den geest, welke eerlang, hoewel na hevigen strijd, rijke vruchten zouden dragen voor godsdienst en zedelijkheid, de zuilen van iederen burgerstaat.
Aant. 18
Worp van Thabor’s Kronyk bestond tot dusverre alleen in Handschrift, en wel in verscheidene ex. op verschillende plaatsen. Dr. J. G. Ottema heeft van alle bekende ex. een uitvoerig verslag gegeven in de Vrije Fries, III 105, waarna het Friesch Genootschap de drie eerste, in het latijn geschrevene, boeken in 1847 heeft uitgegeven, onder den titel van Worperi Tyaerda ex Renismageest, Chronicorum Frisiae libri tres. Het vierde boek, in het nederduitsch van dien tijd geschreven, is in 1850 en 1851 gevolgd onder den titel van: Kronijken van Friesland, bevattende de geschiedenis van de vijftiende eeuw. De door mij gegevene uittreksels zijn genomen uit het 1e boek, volgens eene vertaling van den Hoogleeraar P. J. Veth, die in den elfden jaarg. van de Gids, bl. 552, een aanprijzend verslag van deze belangrijke Kronyk heeft gegeven. Van den schrijver is weinig meer bekend, dan dat hij zich naar zijne geboorteplaats Rinsumageest Worp van der Geest noemt, en eerst Monnik, daarna Supprior, vervolgens Procurator en in 1523 Prior was van het bekende klooster Thabor, onder Tirns nabij Sneek, waarin hij in 1538 is overleden. Men verwarre zijn werk echter niet met de Kronyk of Historie van Vriesland, door Peter Jacobsz. van Thabor of Petrus Thaborita, door Visser en Amersfoordt uitgegeven in het Archief voor Vaderlandsche, en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde, Leeuw. 1824-28, 3 st., welk niet minder belangrijk werk ik ook veelmalen heb geraadpleegd.
Eene dergelijke, doch uitvoeriger, algemeene beschrijving van Friesland, van omstreeks eene halve eeuw later, bevat het eerste boek van Ubbo Emmius, Rerum Frisicarum Historia, waarvan de eerste druk is van Franeker, 1596. Eene andere, kortere algemeene beschrijving van Friesland is in 1616 gegeven door Do. J. Bogerman, destijds Predikant te Leeuwarden, in de opdragt van zijn werkje: Praxis verae poenitentiae, door Dr. J. G. Ottema vertaald medegedeeld in de Vrije Fries, II 215. Al deze beschrijvingen zijn, even als zoo vele verzen van Starter van dien tijd, hooggestemde lofredenen op dit land, hetwelk Bogerman, wegens overvloed van ligchamelijke en geestelijke zegeningen, (toen reeds) een dal van vettigheid noemde.
Afdruk Wikipedia: Filips II van Spanje
29. DE REGERING VAN KONING FILIPS VAN SPANJE. (1555-1580.)
Het was een merkwaardig schouwspel, hetwelk de stad Brussel den 25 October 1555 opleverde. Keizer Karel V, die bijna veertig jaren lang Duitschland, Spanje, Nederland en zijne overige Staten met roem had bestuurd, haakte naar rust, welke hij door afzondering in een Spaansch klooster meende te zullen vinden. In eene plegtige vergadering van vorsten, grooten, geestelijken en afgevaardigden van al de Nederlandsche provinciën, deed hij afstand van de regering dezer landen ten behoeve van zijn zoon Filips.
Hij deed dit met eene roerende aanspraak, waarin hij terugzag op hetgeen hij gedaan, had, terwijl hij hoopte, dat de jeugdiger krachten van zijn opvolger alles zouden vermogen, wat hem de duurzame liefde der ingezetenen zou kunnen doen verwerven. Hierna beloofde Filips onder eede, dat hij de regten der landzaten zoude handhaven, en ontving van de afgevaardigden den eed van trouw en hulde.
Bij het doen van dezen eed viel er eene bijzonderheid voor, welke weder een blijk gaf van de fierheid en volkstrots der Friezen. Volgens eene gewoonte der vorsten van het Oostenrijksche huis, vorderde de hoftoon, dat de eed geknield werd afgelegd. Alle gezanten der zestien Nederlandsche provinciën volgden dit gebruik en knielden neder. Doch de acht afgevaardigden van Friesland zagen hierin een vernederend huldebetoon, hetwelk hun eerbied voor het heilige alleen Gode toekende. Zij weigeren te knielen, en, terwijl zij te midden der nedergebogene schare alleen staan blijven, verontschuldigen zij zich bij monde van een hunner, Gemme van Burmania, door te zeggen:
Wij Friezen knielen alléén voor God.
Van dit rustige en fiere antwoord bekwam deze edelman sedert den bijnaam van de Stand-Fries, en is deze naam later dikwijls toegepast op ieder zijner landgenooten, die blijken geeft van fierheid, standvastigheid van karakter of van een krachtigen wil.
De Nederlanders hadden weinig reden, om over deze verandering van landsheer tevreden te zijn. De trotsche geaardheid van Filips, die hier, gelijk in Spanje, als Koning wilde heerschen, dewijl hij deze landen als wingewesten der Spaansche kroon aanzag, en de dweepzucht, welke hem onstaatkundig deed handelen, toen hij geenerlei verandering in de oude en verbasterde kerkleer en wijze van godsdienst-oefening wilde gedoogen, namen de ingezetenen tegen zijn bestuur in.
Zij baarden eerlang onrust, daarna verzet en eindelijk openbaren strijd tegen zijn gezag, dat hij met geweldige oorlogsmiddelen en door moorden en bannen wilde handhaven. Te vergeefs. Die schending van het regt des volks en van zijn pligt als vorst, deze heerschzucht en wreedheid konden de Nederlanders niet dulden. Lang verdrukt en getergd sloegen zij de handen ineen, weêrstonden geweld met geweld, en vormden een kleinen, doch naauw vereenigden staat.
Zóó gaven de ondeugden en verkeerde handelingen van den Koning en zijne dienaren aanleiding, om hem gehoorzaamheid te weigeren en af te zweren. Zóó werd dit alles de oorzaak van de herstelling der vrijheid en onafhankelijkheid van Nederland in godsdienst en burgerstaat. De voornaamste bijzonderheden van deze roemrijke overwinning willen wij nu schetsen, daar de Friezen in dezen strijd deelnamen op eene wijze, hunner aloude zucht voor vrijheid en onafhankelijkheid waardig.
30. BEGINSELEN DER KERKHERVORMING; GELOOFSVERVOLGINGEN; DE DOOPSGEZINDEN. (1520-1560.)
De geschiedenis der volken staat dáárin gelijk met de geschiedenis van ieder persoon, dat allen bestemd zijn, om uit den staat van onkunde en onbeschaafdheid op te klimmen tot kennis, bekwaamheid en volmaking. Naarmate de mensch ouder wordt, moet hij vaster gelooven, en meer naderen tot God, dien hij allengs beter moet leeren kennen en vereeren.
Hij, de groote opvoeder van het menschdom, wiens wijze Voorzienigheid de lotgevallen van volken zoowel als van personen bestuurt, verschaft bovendien in elk tijdvak de middelen, om de maatschappij te doen opklimmen tot die verhevene bestemming, waarvoor de mensch is geschapen. Doch de dwaasheid van sommige magten, die hare bijzondere oogmerken meer voorstonden dan de algemeene belangen, poogde dikwijls die heilige bedoelingen te verijdelen.
Waar toeneming in kennis en verlichting haar belang kon schaden, daar verduisterden zij het licht, en hielden de onderworpene volken in onkunde en domheid. Dit kon evenwel niet duurzaam zijn. Vele volken deden hun regt gelden, en vandaar een strijd, tusschen de voorstanders van duisternis en van licht, van behoud en van vooruitgang, waarvan vooral de kerkelijke geschiedenis bloedige tooneelen oplevert.
De Christelijke Godsdienst, eens in het oosten in zuiverheid verkondigd, was bestemd om alle volken der aarde door haar licht te bestralen; om door geloof en liefde alom vrede en deugd te verspreiden; om den mensch te verheffen en het leven te heiligen door de hoop op eene betere toekomst, welke hare stralen schiet tusschen de nevelen van het heden. Spoedig echter werd die goddelijke leer door menschelijke dwalingen verbasterd.
Aan de bereiking van staatkundige bedoelingen werd zij dienstbaar gemaakt. De heerschzucht vond in haar een middel om zich te verheffen. En om haar bij heidensche volken te beter ingang te doen vinden, werd hare eeredienst met prachtige versierselen en plegtigheden overladen. In deze schitterende uiterlijke vormen, in feestdagen, in de voorspraak der heiligen en in het brengen van offers aan de kerk en aan de geestelijken, meende het onkundige volk nu het wezen der godsdienst te zien.
Die Geestelijkheid was alom in getal, aanzien en vermogen verbazend toegenomen. Doch wat deed zij ter opleiding en verlichting van het volk? In plaats van door de kracht der godsdienst de maatschappelijke gebreken te bestrijden, verstand en hart te vormen en het lijden des tijds te verzachten door de kracht van het geloof aan een toekomstig leven, had zij tegen de waarheid die beide verwonderlijke wapenen ontdekt: onwetendheid en dwaling.
Zij verbood der wetenschap en het vernuft verder te gaan dan het getijboek, als om den geest op te sluiten binnen de kloostermuren van de leer der Kerk. Zij kantte zich aan tegen alles, wat den voortgang der menschelijke beschaving, de ontwikkeling van het verstand kon bevorderen. Het menschelijk geweten kwam tegen haar in opstand, en vroeg: wat wilt gij?
Er was een boek, dat van het begin tot het einde van zijne hoogere afkomst getuigt; een boek, dat den geheelen schat van menschelijke kennis bevat, verhelderd en geheiligd door de geheele goddelijke wijsheid; een boek, door den eerbied der volken het Boek genoemd: de Bijbel! Dat boek hadden de Pausen verboden. Zoodanig was het door de leer der Kerk verdrongen, dat de Friezen reeds zeven eeuwen Christenen waren geweest, vóór dat welligt een hunner de Heilige Schrift had gezien, veelmin gelezen.
Immers, men achtte dit verbod noodzakelijk, omdat zij een wapen kon worden tegen de Kerk, die voorgaf op haar gegrond te zijn. En in plaats van dat boek gaf hunne willekeur, welke zelfs het licht der rede trachtte uit te blusschen, aan de volken—de Inquisitie.—Onbegrijpelijke dwaling! Ongelukkige volken!
Na de uitvinding van de boekdrukkunst en de herleving van de beoefening der oude letterkunde en wetenschappen, kwam echter de Bijbel in veler handen. Nu gingen de oogen open. Men zag het in, hoe diep de kerk was vervallen, en hoe vele misbruiken er heerschten. Maarten Luther had, in 1517, in Duitschland den moed, zich tegen den Paus en de gebreken der kerk te verzetten, om bijna al hare leerstukken te verwerpen, en om, op grond van een vrij onderzoek van de Heilige Schrift, terug te keeren tot een meer eenvoudig oorspronkelijk Christendom en minder zinnelijke eeredienst.
De mare van zulk eene gewigtige hervorming in de godsdienst werd in alle streken van Europa en ook hier met blijdschap vernomen en vond grooten bijval. Het staatkundig belang van Keizer Karel bragt echter mede, dat hij den Paus tot vriend hield en beschermde. Dáárom weerstond hij, ook met kracht van wapenen, in zijne landen de verspreiding van die nieuwe leer. Bestendig werden er nu sedert 1521 in Friesland strenge plakkaten uitgevaardigd, waarbij de leeringen van Luther veroordeeld-, zijne boeken verboden- en zijne aanhangers met vervolging en straf bedreigd werden.
Doch men bedroog zich: want de vrije ingezetenen kenden den Keizer wel het regt toe, om hun land te laten besturen, maar niet, om over hun verstand en godsdienstige gevoelens te heerschen. Sedert 1522 kwam eene Nederduitsche vertaling van den Bijbel hier in veler handen. Met verbazing bemerkte men het verschil tusschen die leer en hare verkondiging door de Geestelijken. Te vergeefs zocht men daarin den grond van vele leerstellingen en plegtigheden der Kerk.
Doch het gemoed vond daarin kracht en troost bij al de rampen van den oorlog, van ziekten, van overstroomingen en hongersnood, welke Friesland omstreeks dien zelfden tijd had te verduren. In dezen tegenspoed had men behoefte aan godsdienst, aan meerder licht, dan de zinnelijke eeredienst der Kerk aanbood. Het leven verkreeg hooger waarde door het geloof, dat de harten doordrong, en hen God en den Heer leerde kennen en liefhebben in het uitzigt op eene betere wereld. En toen later de voorspoed blonk, vond men daarin moed en kracht, om hetgeen men als een schat van groote waarde op hoogen prijs had leeren stellen, te verdedigen en te behouden, tegen al de wreede vervolgingen der wereldlijke magt, die de Roomsche kerkleer met geweld trachtte te beschermen.
Als de eerste priesters, die de kerk verlieten, of wel door de verkondiging van de zuivere leer des evangelies pogingen deden, om de kerk te hervormen, worden met eere genoemd Gellius Faber de Bouma van Jelsum en Menno Simons van Witmarsum. Dan, de eerste moest in 1536 en de andere later vlugten, daar de strengheid der vervolging zeer was toegenomen, nadat in het vorige jaar ook hier eene oproerige beweging der Munstersche Wederdoopers tot openbaren strijd en vervolging aanleiding gaf.
Allen, die blijken gaven van de Roomsche kerk af te vallen of ongenegen te zijn, werden vervolgens beschuldigd of verdacht, met die Wederdoopers overeen te stemmen; het allermeest de Doopsgezinden, die hun christelijk geloof in eenvoudigheid en stille afzondering wenschten te belijden. Sedert 1531 werd een aantal hunner vervolgd, onthoofd of verdronken, en spaarde de regering geene middelen om het gezag der Kerk te handhaven en de afvalligen te straffen.
Doch ook hier werd het bloed dier martelaren weder het zaad eener kerk, welke in aantal van leden toenam, hoe meer zij door de vervolgingen verdrukt werden. De schijnbare smaad, hun aangedaan, stortte eene heilige geestdrift voor het goede en eerbied voor hunne gelatene vroomheid in de harten van anderen, wier onverbasterd gevoel zich tegen zulke onmenschelijke handelingen verzette. Doch dit alles was nog slechts een begin.
Want nog dringender werden de bedreigingen der plakkaten des Keizers, toen hij het waagde, in 1550 de Inquisitie of het geloofs-onderzoek in Nederland openlijk in te voeren. Van toen af, en vooral na 1557, wanneer Willem Lindanus als Kettermeester herwaarts werd gezonden, stonden allen, die van de Roomsche kerkleer afweken, en zelfs zij, die verdacht waren van de nieuwe leer te begunstigen, aan wreede vervolgingen bloot.
En zeker zou het getal martelaren hier destijds zeer talrijk zijn geweest, als de Stadhouder, het Hof en de Besturen al de bevelen des Keizers uitgevoerd en niet gematigd hadden. De Staten des lands verzetten zich zelfs tegen Lindanus, en beschermden der ingezetenen vrijheid tegen zulk eene onduldbare heerschappij over hun geloof. De algemeene geest der landzaten toonde toch te duidelijk, dat de stroom niet meer viel te stuiten. Zij bleven dus hopen, dat de Regering haar eigen belang zou inzien, om door toegevendheid en gematigdheid billijk te zijn jegens een volk, dat men door dwang en bedreiging veel meer verbitterde dan terugbragt. (Zie Aanteek. 19.)
Het zij mij vergund, aan het einde van dit overzigt meer bijzonder stil te staan bij de kerkgemeenschap der Doopsgezinden, welke zich te midden dier beroeringen in deze landen vertoonde en uitbreidde. Zij verdient hier eene afzonderlijke vermelding, eensdeels, omdat zij eene plant was, vooral van den Frieschen bodem; anderdeels, omdat zij zich hier zóó spoedig en aanzienlijk uitbreidde, dat bij de Hervorming van 1580 een vierde gedeelte der bevolking van Friesland dezer gezindte toegedaan was, en, in ’t algemeen, omdat zij, door de geheel eigenaardige rigting en de gewigtige waarheden, welke zij vertegenwoordigt en handhaaft, nog eene merkwaardige plaats onder de afdeelingen der Christenheid bekleedt.
Reeds hebben wij Menno Simons genoemd. Hij was echter niet de stichter dezer gezindte, gelijk velen ten onregte gemeend hebben, daartoe verleid door den naam van Mennoniten of Mennisten, welken eene partij onder hen gaarne droeg en andersdenkenden hun over ’t algemeen gaven. Zij bestonden reeds lang vóór Menno, ja hadden in Friesland reeds hunne martelaren vóór dat hij het punt van den doop begon te onderzoeken.
Hun oorsprong is met geene zekerheid aan te wijzen; maar, in gevoelens met de Waldenzen verwant, vinden wij door geheel de middeleeuwen sporen van het aanwezen eener gemeenschap, die, welgeordend en over een groot deel van Europa, verspreid, als stillen in den lande het apostolisch Christendom in beoefening zocht te brengen. Zorgvuldig onttrok zij zich aan de opmerkzaamheid der wereld en der vervolgzieke geestelijkheid; totdat zij, door de groote beweging der geesten in den hervormingstijd opgewekt, bemoedigd werd, om openlijk mede te werken tot de vernieuwing des Christendoms.
Zij verliet de veilige onbekendheid. In een groot gedeelte van Europa zag men eene menigte gelijkgezinde menschen optreden, zonder dat men wist van waar zij hunne gevoelens hadden verkregen. Door geestelijke en wereldlijke magten vervolgd, trokken velen hunner uit Frankrijk, Zwitserland en Duitschland naar het noorden, ook naar Friesland, waar de regering minder streng was in de uitvoering van de plakkaten. Daar vonden zij vele gelijkgezinde Christenen, wier gemoed behoefte had aan eene betere godsdienst dan de verbasterde kerk aanbood, en die bevrediging vonden in het lezen en beleven van de Heilige Schrift. Tot dezen ging Menno over; onder dezen werkte hij.
Te Witmarsum in 1496 geboren en tot den geestelijken stand opgeleid, werd hij in 1524 Kapelaan in het niet ver van Harlingen gelegene Pingjum. Na verloop van twee jaren kwam hij, door eene twijfeling aangaande het misoffer, voor het eerst tot onderzoek van den Bijbel, en daardoor allengs tot meer evangelische inzigten.
Niet voor 1531 vestigde de dood van Sicke Snijder, als de eerste der Doopsgezinde martelaren te Leeuwarden onthoofd, zijne aandacht op den doop, en spoedig leerde hij den kinderdoop als eene instelling, niet des evangelies, maar des pausdoms kennen. Nadat hij intusschen in zijne geboorteplaats tot Pastoor was verkozen, begon hij zijne gevoelens over den aard en de eischen des Christendoms te verkondigen, en verkreeg hij grooten roem en toeloop onder het volk als evangelisch prediker.
Nu eerst kwam hij in aanraking met de Doopsgezinden, die in zijne omstreken hunne gevoelens begonnen te verspreiden en te doopen. Hunne weldadige pogingen vonden bijval, doch werden spoedig afgebroken door eene geweldige beweging. Een onrustige geest, welke doorgaans met iedere hervorming gepaard gaat, had onder hunne geloofsgenooten eene partij van Wederdoopers gevormd, welke het koningrijk Gods met geweld zocht op te rigten.
In Munster belegerd, zond zij ook naar Friesland hare zendelingen, die de eenvoudigen hier opruiden. Menno stelde zich met alle kracht daar tegen, hield zelfs tot tweemalen met de hoofden der Munstersche partij eene zamenkomst, doch al zijne vermaningen baatten niet. De opgeruide menigte greep naar het zwaard. Op Paaschmaandag van 1535 waren er te Tjum ongeveer 300 vergaderd, die 200 krijgsknechten met verlies deden wijken.
Door dit aanvankelijk voordeel bemoedigd, veroverden zij het Oldeklooster bij Bolsward, lieten de monniken onverhinderd gaan en versterkten zich daar als in eene vesting. Hier werden ze door de krijgsmagt van den Stadhouder Schenck van Toutenburg belegerd. Moedig streden zij, doch, eindelijk voor de overmagt bezweken, boetten de meesten, en daaronder een eigen broeder van menno, hunne dwaasheid met het leven. Velen sneuvelden met het zwaard in de vuist, sommigen werden te Leeuwarden onthoofd, anderen in het Hempenzermeer verdronken; doch ook velen ontkwamen, of werden om hunne eenvoudigheid losgelaten.
Deze oproerige beweging der Munsterschen was, even als later de beeldenstorm, allen welgezinden zeer leed en de zaak der hervorming tot groote schade. Bij Menno echter bragt zij eene groote verandering te weeg. Dat vergoten bloed viel hem heet op het harte, vervulde hem met diepe droefheid en deed hem tot zich zelven inkeeren. Hij toch predikte wel de evangelische leer, doch deed niet alles wat hij predikte en geloofde.
Tegen zijne overtuiging was hij nog altijd priester. Zijn geweten kon die strijdigheid niet langer dulden, daar hij behoefte had, zijn geloof uit zijne werken te toonen. Na een moeijelijken strijd van negen maanden, verkreeg hij eindelijk op zijne gebeden de noodige kracht tot verzaking en lijden. In 1536 verliet hij het pausdom en zijne pastorie met al de daaraan verbondene voordeelen, en voegde zich, in het uitzigt op armoede en verdrukking, bij de overige, rustig geblevene, doch toen strenger vervolgde Doopsgezinden.
Van nu af aan predikte hij alléén het evangelie, van alle menschelijke instellingen ontdaan, tot ware boete op den smallen weg, dien hij zelf vrijwillig gekozen had. Bijna een jaar lang vertoefde hij in eene kleine woning in de nabijheid van Witmarsum, waar hij zijne vrienden stichtte en vermaande. Toen kwamen er zes of acht afgevaardigden der Doopsgezinden bij hem met het verzoek, om algemeen Leeraar of Opziener onder hen te willen zijn.
Na lang aarzelen, aanvaardde hij deze bediening, en werkte hij nu in grooteren kring, te gelijk met zijn vriend Dirk Philips, van Leeuwarden, en later ook met leenert bouwens, met gunstig gevolg aan de uitbreiding van het evangelisch geloof. Zóó bekwam de gemeenschap der Doopsgezinden, vooral door Menno’s geleerdheid voorgelicht en verdedigd, door zijn ijver uitgebreid, maar bovenal door zijne gemoedelijke vroomheid bevestigd, een geregeld bestaan.
De toenemende strengheid der plakkaten, welke velen zijner volgelingen den dood kostte, noodzaakten hem eerlang zijn vaderland te verlaten. Emden, "de herberg van Gods verdrukte gemeente” genoemd, nam hem op, doch weldra van daar verdreven, trok hij naar Keulen en na verloop van twee jaren naar Lubek, en bleef, ondanks vele moeiten en gevaren, dáár en op andere plaatsen in Nederland en het noordelijk Duitschland, met heiligen ijver een eenvoudig apostolisch Christendom prediken.
Op eene plaats Woesteveld, tusschen Hamburg en Lubek, mogt hij in de laatste jaren zijns levens eene veilige woonplaats bekomen, en door het drukken van zijne eigene godsdienstige geschriften een bestaan-, en als Oudste en Leeraar der gemeente gelegenheid vinden, om nuttig te zijn voor de belangen des evangelies. Dankbaar mogt hij zich verheugen, in verschillende landen meer dan 50 gemeenten gesticht- en velen voor het rijk zijns Heeren gewonnen te hebben.
In Friesland waren zijne medearbeiders intusschen in zijnen geest ijverig werkzaam, en mogt alleen Leenert Bouwens sedert 1551 op 74 plaatsen een getal van 6500 personen, die aan hun christelijk geloof een zuiver leven wenschten te verbinden, den doop toedienen. Ook na Menno’s overlijden (1561) nam deze gezindte, in weerwil der vervolgingen, hier en elders sterk toe, en zetten mede vele uit Braband en Vlaanderen gevlugte Doopsgezinden zich in dit gewest neder.
Al de Protestanten hadden tijdens de hervorming dit met elkander gemeen, dat zij door onderzoek van de Heilige Schrift tot geloofsovertuiging kwamen, ijverden tegen de leer en de misbruiken der Kerk en nieuwe gemeenten stichtten. De grondslagen dier gemeenten werden gewijzigd door de omstandigheden en naar ieders opvatting van het evangelie.
Vandaar zooveel verschil bij zooveel overeenkomst van geest en bedoeling. Zoo streed Luther vooral tegen de werkheiligheid der Roomsche kerk, en kwam hij door tegenstelling: tot de regtvaardigmaking uit het geloof, zonder de werken, welke hij als kenmerkende leer aan zijne gezindte naliet. Zoo bestreden Zwingli en Calvijn het verheffen van het schepsel boven den Schepper, en werd alzoo een der grondtrekken van de Hervormde kerk gerigt tot vernedering van het eerste, tot ’s menschen ellendigheid, om den laatsten te verhoogen.
In beide kerkgenootschappen stond alzoo de leer op den voorgrond. Geheel anders was dit evenwel bij de Doopsgezinden. Waren de Hervormers geleerden, die in de Kerk bleven, om haar in zich zelve te louteren, zij moesten daartoe strijd voeren tegen leerstellingen, in eene vroegere ontwikkeling des Christendoms ontstaan en op kerkvergaderingen vastgesteld;—de Doopsgezinden echter verlieten die Kerk, voerden geen strijd tegen haar en bepaalden hun onderzoek enkel en in alle eenvoudigheid tot den Bijbel. Verkreeg de leer der Hervormers een wetenschappelijken vorm en hadden zij met gezag bekleede geloofsbelijdenissen noodig;—de Doopsgezinden hadden genoeg aan het evangelie, waarin zij het oorspronkelijk Christendom vonden met zijne verheffende leer, heiligen wandel en slechts twee instellingen: doop en avondmaal.
In de poging om dat Christendom te herstellen, gingen zij dus eene schrede verder dan de Hervormers, die de bestaande Kerk zochten te verbeteren, te hervormen; die wel veel daarvan verwierpen, maar ook veel behielden; die ook den doop der Roomsche kerk behielden met de kerkgebouwen en de daaraan verbondene bezittingen en inkomsten. Doch de Doopsgezinden behielden dien doop niet, en daardoor verviel mede hunne betrekking tot de oude Kerk, welke zij verlieten met opoffering van alle aanspraken op gebouwen en goederen. Bepaalden de geleerde Hervormers zich bijzonder tot de leer,—de Doopsgezinden stelden zich het leven ten hoofddoel. Den christelijken doop waardig te ondergaan en getrouw te beleven werd het middelpunt van hun gemoedelijk streven: aan de eene zijde, om de wereldsche begeerlijkheden te verzaken en aan de andere zijde, om een geestelijk leven, een vromen wandel te leiden.
Hieruit ontstonden als van zelf die kenmerkende bijzonderheden, waardoor zij zich lang van de overige protestanten hebben onderscheiden: hunne afgescheidenheid van de wereld en verzaking van hare genietingen, opdat zij door haar niet besmet en in hun christelijken wandel gestoord zouden worden;—hun weigeren om het Overheidsambt te bekleeden en Wapenen te dragen tot het voeren van oorlog, als in strijd met het geestelijk leven, waartoe zij zich onder dulden en lijden verbonden hadden;—hun weigeren van den Eed, dien zij voor den Christen ongeoorloofd beschouwden bij hunne groote waarheidsliefde en trouw;—hunne afkeerigheid van alle wereldsche praal en weelde bij hunne zucht naar eenvoudigheid in kleeding, levenswijze en zelfs in hunne bedehuizen, Vermaningen geheeten, en godsdienst-oefeningen.
Zij hadden dus geene behoefte aan bezoldigde leeraars, dewijl ze minder prijs stelden op wetenschap en welsprekendheid dan op verlichte bijbelkennis en vroomheid des gemoeds, zoodat zij in hun midden altijd genoeg broeders hadden, die hen door een eenvoudig woord uit liefde konden en wilden stichten.
De gemeente zuiver en heilig te bewaren en naar het evangelie op te bouwen tot godzaligheid was hun hoogste streven, en hun geloof uit de werken te toonen hun eerste pligt.—Zóó waren en bleven de Doopsgezinden, zoolang zij zich buiten de wereld hielden. Hierna zullen wij gelegenheid vinden hunne latere lotgevallen en veranderingen, door het verkeer met en in de wereld, te vermelden.
Aant. 19
De Geschiedenis der Kerkhervorming in Friesland is in 1842, voortreffelijk bewerkt, uitgegeven door E. J. Diest Lorgion, waar meer uitvoerige berigten, dan ik hier en vervolgens kon mededeelen, worden gevonden. Vele oorzaken en aanleidingen van de reformatie in dit gewest zijn mede uit allerlei bronnen nagespoord en grondig behandeld in het uitmuntende werk: Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, door S. Blaupot ten Cate, Leeuw. 1839, alsmede in het belangrijk werk: De Doopsgezinden en hunne herkomst, van J. H. Halbertsma, Dev. 1843. Nog andere wetenswaardige berigten omtrent dit tijdvak en de latere geschiedenis van de Lutherschen in Friesland en te Leeuwarden komen voor in de Bijdragen tot de geschiedenis der Evang.-Luthersche Kerk in de Nederl. verzam. door J. C. Schultz Jacobi en F. J. Domela Nieuwenhuis, Utr. 1844, 5e stuk, bl. 166. Wie dus omtrent de voorvallen van dit merkwaardige tijdperk nader wenscht ingelicht te worden, zal daartoe in genoemde werken ruime gelegenheid vinden.
Reactie plaatsen
Reacties