TIJDREKENKUNDIG OVERZIGT VAN DE FRIESCHE VORSTEN,
OPPERHOOFDEN, KONINGEN, STADHOUDERS ENZ.
FRIESCHE VORSTEN, OPPERHOOFDEN, KONINGEN, STADHOUDERS
Van de vroegste tijden tot 1851.
Alle volksgeschiedenissen, zonder eenige uitzondering, hebben hare mythen, verdichtselen, sagen en overleveringen, waarmede zij aanvangen. Zeldzaam zijn ze geheel verdicht; meestal is de waarheid opgesierd en voorgesteld in een vorm, welke dadelijk verraadt, dat deze verhalen eerst in schrift gesteld zijn in latere eeuwen (de 12e en 13e), wier kenmerken en behoeften op vroegere gebeurtenissen overgebragt of toegepast zijn. Zaken en voorstelling zijn daarin dus zeer moeijelijk te onderscheiden. Langzamerhand vloeijen ook die verhalen met de ware oorkonden zamen, zonder dat iemand in staat is met juistheid aan te wijzen, waar het tijdpunt is, dat volkomene zekerheid geeft. Hoe meer echter de gebeurtenissen, ook in de oude Friesche Landskronyken verhaald, overeenstemmen met de godsdienstoefeningen, zeden, karakter en gewoonten des volks en de omstandigheden der tijden—hoe meer waarde en gezag wij er aan kunnen hechten, vooral, wanneer geschiedschrijvers van andere landen deze berigten bevestigen. Sommigen hebben die verhalen als waarheid aangenomen; anderen hebben ze verworpen: beide zyn te ver gegaan.
Waarheid en verdichting ondereengemengd en in het kleed der oudheid gehuld, kunnen door geene magtspreuken vaneen gescheiden worden; en zal het immer aan het verstandig oordeel en de mate der ontwikkeling van ieder lezer blijven overgelaten, wat hij voor waarheid, voor opgesierde waarheid of enkel verdichting, aanvulling of voorstelling meent te moeten houden. Tegen Emmius, die al te veel heeft verworpen, is vooral in den laatsten tijd de waarde der Friesche Kronyk van Scharlensis verdedigd door Mr. J. van Lennep, in Nijhoff’s Bijdragen; II 221. Belangrijk is te dezen aanzien ook de inleiding der verhandeling van Mr. F. Binkes, over eene Volkplanting der Friezen in Zwitserland, in de Vrije Fries, I 1, waar de ligtgeloovigen zoowel als de ongeloovigen nadeelig voor de beoefening der geschiedenis worden genoemd.
Zoodra de Friezen hier gevestigd waren, zich uitbreidden en vooral sedert zij met de Romeinen in betrekking kwamen, hadden zij behoefte aan Opperhoofden, die met de oudsten en de priesters de weinige algemeene belangen regelden. Maar hoe hunne namen en welke hunne titels waren in die eerste tijden—wie zal dit met zekerheid kunnen zeggen? Op grond van oude volksverhalen, die van een roemrijken stamvader Friso, uit het Oosten afkomstig, gewagen, geven de kronyken echter eene aaneengeschakelde lijst van al de Vorsten, die van hem af het gebied over Friesland hebben gevoerd.
Zoolang het ons onmogelijk is, waarheid en verdichting te scheiden, hebben wij eerbied voor deze volksverhalen, en als zoodanig geven wij hier een kort overzigt van al de personen, welke de overlevering als vroegere Bestuurders van Friesland opgeeft. Daar echter de schrijfkunst en de jaartelling of onze wijze van tijdrekening eerst na de invoering van het Christendom in deze landen (omstreeks het jaar 800) hier in gebruik gekomen en later meer algemeen geworden zijn, zoo kan men alleen aan dezen maatstaf eenigzins de waarde toetsten van de opgaven onzer kronyken ten aanzien van den tijd en de bijzonderheden der vroegste gebeurtenissen.
EERSTE TIJDVAK.
Van Prins Friso tot Keizer Karel den groote.
Van het jaar 313 vóór- tot omstr. 800 na Christus.
- I. Zeven Prinsen.
FRISO. (313 j. v. C.) Ten tijde van Alexander den groote zou deze Indische Prins, uit zijn vaderland verdreven, zich met vele anderen op eene vloot begeven hebben, waarmede zij, na vele omzwervingen, landden in Friesland, waar hij aan het Flie eene stad stichtte, naar den God Stavo Stavoren geheeten. Hij wordt gehouden voor den Stamvader der Friezen, voor den eersten bevolker van dit land, hetwelk bij 68 jaren lang regeerde. Zijn zoon
ADEL (245 j. v. C.) volgde hem op, en zou gedurende zijne 94 jarige regering de Noormannen bestreden, wijze verordeningen gemaakt, den Adel ingesteld en de groote gastmalen ingevoerd hebben.
UBBO, (151 j. v. C.) zijn zoon en opvolger, zou Keulen, gelijk de zonen van dezen Batenburg en Vroonen gesticht hebben. Na 80 jaren geregeerd te hebben, volgde zijn zoon
ASINGA ASKON (71 j. v. C.) hem op. Deze zou Stavoren vergroot en bemuurd, en onderscheidene oorlogen met naburige volken gevoerd hebben, gedurende zijne 82jarige regering. Op hem volgde
DIOKARUS SEGON, (11 j. n. C.) zijn neef en veldheer, onder wien de Friezen in het jaar 28 tegen de Romeinen opstonden. Zijn zoon
DIBBALDUS SEGON, (46 j. n. C.) was zijn opvolger, om zijne krijgshaftige daden, zoowel te land als ter zee, beroemd.
TABBO, (85) zijn veldheer, zou dapper met de Romeinen tegen de Britten gestreden en ook de Denen bevochten hebben.
- II. Zeven Hertogen.
ASKON, (130) zou, onder een anderen titel, de opvolger van zijn vader geworden zijn, en tevens de stichter van verscheidene dorpen. Minder vredelievend dan hij was zijn zoon en opvolger
ADELBOLD, (173) die de Romeinen met hulpbenden ondersteunde en tegen verschillende naburige volken oorloogde. Zijn broeder
TITUS BOJOCALUS (187) wordt zeer geroemd als een geleerd en dapper vorst, bij den Romeinschen Keizer en den Hertog van Braband, welken hij hulp bood, zeer geacht.
UBBO, (240) zijns broeders zoon, was zijn opvolger, en zou gedurende zijne vreedzame regering vele gebouwen, sterkten en steden, ook Dokkum, gesticht hebben.
HARON UBBO (299) zou zich met de Denen verbonden en Diderik, den Koning van West-Friesland, bestreden hebben. In zijn lusthuis bij het Roode Klif, dat toen dikwijls vlammen braakte, zou hij, 97 jaren oud, in 335 gestorven zijn.
ODILBALD (335) was zijn zoon en opvolger, die door zijne dapperheid het rijk zou uitgebreid hebben, even als zijn zoon
ODOLF HARON, (360) de laatste der Hertogen, onder wien een groot getal Friezen zich, ten gevolge van overbevolking, aan den Eider zou hebben nedergezet.
- III. Negen Koningen.
RICHOLD UFFO. (392) Wegens de uitbreiding van Friesland nam deze den titel van Koning aan. Tegen de Denen en Franken zou hij dapper gestreden en te Stavoren en elders lusthuizen gebouwd hebben.
ODILBALD, (435) zijn zoon en opvolger, wordt geroemd als een goedertieren vorst, beleefd jegens zijn volk en gevreesd door zijne vijanden. Hij trouwde eene dochter des Konings van Denemarken. Zijn zoon
RICHOLD II (470) verdreef de Franken uit Westfalen en de Denen uit de Eems, en was bij het volk zeer bemind.
BEROALD (533) volgde hem op, breidde de grenzen des lands uit en sneuvelde in een gevecht tegen de Franken. Zijn zoon
ADGILD I (590) was een vredelievend vorst, die de prediking van het Evangelie toeliet en de belangen des volks, ook door het opwerpen van terpen en zeedijken, zeer bevorderde.
RADBOUD I, (672) zijn zoon en opvolger, wederstond even krachtig de invoering van de christelijke godsdienst en de legers der Franken, als zijn vader daaromtrent toegevend en vredelievend was geweest. Hij verwoestte de te Utrecht reeds gestichte St. Thomaskerk, doch werd 12 jaren later door Pepijn bij Dorestad geslagen. Na den dood van dezen versloeg hij het Frankische leger bij Keulen, waarover Karel Martel zich wreekte, door herhaaldelijk met eene vloot in Friesland te vallen.
ADGILD II (723) was weder het tegengestelde van zijn vader. Hij regeerde in rust en vrede, en liet de prediking van het Evangelie toe, ja zou zelf de christelijke leer hebben aangenomen. Zijn zoon
GONDEBALD (737) volgde zijn voorbeeld, zoodat het Christendom hier meer ingang vond. Doch zijn broeder,
RADBOUD II, (749) in het heidensche Denemarken opgevoed, herstelde hier de voorvaderlijke eeredienst, liet Bonifacius ombrengen en mishandelde met wreedheid de Christenen, waartoe hij de hulp inriep van de Saksers. Het hierdoor verbitterde volk klaagde zijn nood aan Karel den groote, die den Frankischen troon had beklommen. Op de komst van dezen, vlugtte Radboud, namen de Friesche Koningen een einde en de Friezen het Christendom aan, waarbij zij zich stelden onder de bescherming van den Frankischen Koning, die eerlang mede Keizer van Duitschland werd.
TWEEDE TIJDVAK.
Van Karel den groote tot Albert van Saksen.
Van omstreeks het Jaar 800 tot 1498.
KAREL de GROOTE,
Koning der Franken, Keizer van Duitschland, Beschermheer der Friezen.
IV. Zeventien Landsheeren of Potestaten.
MAGNUS FORTEMAN, (809) der Friezen veldoverste op den togt naar Rome, wordt voor den eersten Potestaat gehouden. Onder de vrijheden, door Keizer Karel den Friezen gelaten, was ook deze, dat zij uit hunne eigene inboorlingen een Overste zouden kiezen, om het land zoowel in oorlog als in vrede te besturen. Welligt werden deze Potestaten enkel in hoogen nood en voor een jaar of een bepaalden tijd verkoren, en was hun een raad van achttien ervarene mannen toegevoegd. In een strijd tegen de Saracenen is hij gesneuveld, te Rome begraven en daarna heilig verklaard.
FOCKO of TACO LUDIGMAN (819) heeft het land trouw beschermd tegen de invallen der Deensche zeeroovers, gelijk ook zijn opvolger
ADELBRIK ADÉLEN, (830) van Sexbierum, die een hertog van Zweden in een slag bij Kollum zou overwonnen hebben.
HESSEL HERMANA, (869) van Minnertsga, wordt als een onversaagd krijgsman geroemd, die in den strijd tegen de Noormannen zijn leven liet.
IGO GALEMA (overl. 886) trachtte de kusten en havens tegen die vijandelijke aanvallen te versterken.
GOSSE LUDIGMAN (989) woonde te Stavoren, hetwelk destijds door handel en scheepvaart in aanzien toenam.
SACO REINALDA (overl. 1167) wordt geroemd als een braaf en vredelievend man, onder wiens bestuur vele Friezen op nieuw naar het Heilige land trokken.
SICKO SJAARDAMA (1237) wordt door sommigen voor den achtsten Potestaat gehouden, die omstreeks 1254 de aanbiedingen van Graaf Willem II, als hij hem de heerschappij over Friesland mogt willen bezorgen, fier zou hebben afgeslagen.
REINDER CAMMINGHA (overl. 1306) gaf vele blijken van dapperheid, ook in den strijd tegen de Noormannen, waarbij hij sneuvelde.
HESSEL MARTENA (overl. 1313) schroomde den strijd evenmin, vooral tegen de aanvallen van de Hollandsche Graven, hoewel hij anders geacht was om zijne vredelievendheid.
JUW JUWINGA, (1396) van Bolsward, was door buitenlandsche togten als krijgsman beroemd, toen hij, bij den grooten zeetogt van Albrecht van Beijeren tegen Friesland, tot der Friezen Potestaat en Veldoverste werd verkozen. Dapper strijdende, sneuvelde hij in den veldslag bij Schoterzijl.
SICKE DEKAMA,
GALE HANIA en
ODO BOTNIA, (1399)
De eersten de hoofden der Schieringers, gelijk de laatste der Vetkoopers, waren sedert hunne verzoening den vrede toegedaan, en moeijelijk te bewegen, om der Friezen aanvoerders te zijn ter verdrijving van de Hollanders. Onder
SJOERD WIARDA, van Goutum, en
HARING HARINXMA, van Heeg, (1404)
de eerste voor Oostergoo en de laatste voor Westergoo benoemd, gelukte het den Friezen, zich van het Hollandsche gezag te ontslaan en de Friesche vrijheid te herstellen. Doch nu ook begonnen de partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers op nieuw te blaken. Tot het benoemen van een nieuwen Potestaat was men niet te bewegen. Op raad van den gezant des Keizers, Otto van Langen, werd eindelijk
JUW DEKAMA, van Baard, (1494) verkozen en hem een raad van 24 personen toegevoegd. Doch te vergeefs poogde hij in die onlusten vrede te stichten, daar ook de Vetkoopers hem, den Schieringer, niet wilden erkennen. Daarom droeg de Keizer in 1498 het bestuur over Friesland op aan een vreemden Vorst, aan Albert, Hertog van Saksen.
DERDE TIJDVAK.
Van Albert van Saksen tot de Hervorming.
1498-1580.
V. Erfheeren van Friesland en hunne Stadhouders.
A. De Saksische Regering.
ALBERT, Hertog van Saksen-Meissen, (1498) geboren in 1443, was gedurende de voogdijschap van Keizer Maximiliaan over zijn zoon Filips II, Graaf van Holland, tot Stadhouder van dat gewest aangesteld. Hij had daar door krachtige middelen de tweespalt der Hoekschen en Kabeljaauwschen en van het Kaas- en Broodsvolk weten te dempen, toen hem, ter vergoeding der gemaakte kosten, door den Keizer het bestuur over Friesland werd opgedragen. Nadat hij het met benden had doen bezetten, kwam hij met zijn zoon in 1499 over, stelde orde op de zaken en een Provincialen Raad te Franeker in, ontzette zijn zoon, in 1500 in die stad belegerd, en overleed kort daarna te Emden.
HENDRIK, Hertog van Saksen, (1499) met zijn vader herwaarts gekomen, werd, ten gevolge zijner strenge maatregelen, in Franeker door de Friezen belegerd, vertrok kort daarna in bedevaart naar Spanje, hoewel hij later de eerste der Duitsche Vorsten was, die de leer van Luther omhelsde. Hij was geb. in 1473 en stierf in 1541. Van 1500 tot 1504 werd Friesland bestuurd op naam van hem en zijn broeder
GEORG, Hertog van Saksen, (1504) die, geb. in 1471, in 1504 zelf overkwam, te Leeuwarden een Geregtshof, Munt enz. instelde, vele goede verordeningen invoerde, doch later door zware schattingen en knevelarijen misnoegen verwekte, zoodat hij, door den oorlog met Groningen en door den Graaf van Oost-Friesland en den Hertog van Gelder in het naauw gebragt, Friesland in 1515 aan Karel van Oostenrijk overdroeg.
- Stadhouders.
WILLEBRORD VAN SCHAUMBURG. (1498) Als krijgsoverste vooruit gezonden, gelukte het hem Friesland grootendeels te bezetten, en, na Leeuwarden twee malen belegerd te hebben, daar een kasteel te bouwen.
HUGO, Burggraaf VAN LEIJSENACH, (1500) een Saksisch edelman, wist hier zijns Vorsten gezag te vestigen, doch gaf door zijne strenge maatregelen weinig genoegen.
WILLEM TRUCHSES (1504) schijnt korten tijd Stadhouder geweest te zijn tijdens de vestiging van het Geregtshof te Leeuwarden.
HENDRIK, Graaf van Stolberg en Heer van Wernigerrode, (1506) kwam welligt reeds in 1499 met de Hertogen in Friesland, zoodat hij veel kennis van het land en den aard en de behoeften der inwoners had opgedaan, toen hem, na het vertrek van Georg, het bewind werd opgedragen. Als een verstandig man en braaf christen maakte hij die kennis dienstbaar aan de bevordering van het heil des lands en van de belangen der ingezetenen, die zijn ijver met liefde en dankbaarheid beloonden, dewijl hij ramp in zegen deed verkeeren. Algemeen betreurd, stierf hij te Keulen, 1509, doch werd, volgens zijne begeerte, te Leeuwarden in de Jakobijner-kerk met luister begraven. De nagedachtenis van dezen edelen landvoogd blijve hier duurzaam in zegening!
EVERWIJN, Graaf van Benthem, (1509) bedierf de zaak der Saksers hier door drukkende schattingen en geweldige middelen, om zich staande te houden tegen de Vorsten, die de Friezen hulp verleenden tot ondermijning van zijn gezag.
- B. De Bourgondische Regering.
KAREL VAN OOSTENRIJK, Hertog van Bourgondië, Graaf van Holland, Heer van Friesland. (1515) In 1500 geb. te Gent, aanvaarde hij in 1515 de regering van Holland en, door overdragt, van Friesland, werd in 1517 Koning van Spanje, in 1519 Keizer van Duitschland en in 1543 Heer van alle Nederlandsche Gewesten. Rijk in schatten, magt en bekwaamheden, was zijn leven een luisterrijk tafereel van roemwaardige bedrijven, welke echter door strenge geloofsvervolgingen werden ontsierd. Na de regering in 1555 aan zijn zoon Filips te hebben overgedragen, stierf hij in 1558 in een klooster in Spanje. Gedurende zijn bestuur waren Margaretha van Oostenrijk, van 1506-1530, Maria van Oostenrijk, Koningin van Hongarije, van 1530-1555, en later Margaretha van Parma, van 1559-1567, Gouvernantes of Algemeene Landvoogdessen, terwijl Friesland bestuurd werd door de volgende
- Stadhouders.
FLORIS VAN EGMOND, Heer van IJsselstein. (1515) Toen hij hier kwam, om de hulde der ingezetenen te ontvangen, waren slechts 3 steden en 8 grietenijen zijnen Heer getrouw gebleven. Al het overige bevond zich in de magt der Gelderschen, tegen wie hij hevigen krijg voerde, zonder veel te vorderen. Na twee jaren volgde
WILLEM, Vrijheer van Roggendorf, (1517) een Oostenrijksch edelman, hem op. Hij was weinig geschikt om de belangen van zijn Vorst in zulke tijden te bevorderen. Aldus bleven de partijen een hevigen strijd voeren, totdat
GEORGE SCHENCK, Vrijheer van Toutenburg enz. (1521) bij zijne komst krachtiger maatregelen nam, de Gelderschen verdreef en Friesland in 1524 geheel onder Keizer Karel en in rust bragt, waardoor de algemeene welvaart eerlang zeer toenam. De achting, welke hij daardoor verwierf, werd echter verminderd door zijne strenge vervolging van de Onroomschen.
MAXIMILIAAN VAN EGMOND, Graaf van Buren enz. (1540)
de zoon van bovenvermelden Floris, de vriend van Keizer Karel, mogt het land in vrede en voorspoed gelukkig besturen.
JOHAN VAN LIGNE, Graaf van Aremberg. (1548)
Onder dezen ging de regering over aan Koning Filips, wiens strenge plakkaten hij met wijze voorzigtigheid lang wist te matigen, zoodat zijne deugden en bekwaamheden de achting der Friezen verwierven. Later werd hij echter gedrongen de doorbrekende hervorming met kracht tegen te werken, en het Nassausche leger bij Heiligerlee in Groningerland slag te leveren, waarbij hij met 1800 der zijnen sneuvelde. Bij afwezigheid van hem, gelijk ook van zijn opvolger, was
SEGHER, Heer van Groesbeek, hier, als Luitenant-Stadhouder, met het bestuur der zaken belast.
- C. De Spaansche Regering.
FILIPS, Koning van Spanje, Vorst der Nederlanden enz. In 1526 geb. ontving hij in 1555 de regering over deze landen uit handen van zijnen vader. Hoe hij ze liet besturen, hoe hij de hervorming tegenstond en door de wreedste vervolgingen de Nederlanders onderdrukte, is hier vóór en elders uitvoerig vermeld. In 1581 afgezworen, overleed hij in 1598 onder de smartelijkste gevolgen van zijn schandelijk leven.
- Stadhouders.
KAREL VAN BRIMEU, Graaf van Megen, (1568) was reeds sinds 1559 Stadhouder van Gelderland, toen hij in dit jaar ook als zoodanig over Friesland, Groningen, Overijssel en Lingen aangesteld werd. Vandaar, dat hij zich weinig met dit gewest bemoeide, ofschoon de harde maatregelen van Alva, de invoering van het Bisdom Leeuwarden, de watervloeden van 1570 env. hier grooten nood en veel onrust en beweging veroorzaakten. Hij overleed in 1572, en werd als Stadhouder over al de genoemde provinciën vervangen door
GILLIS VAN BARLAYMONT, Heer van Hierges, (1572) onder wien de Geuzen zelfs Bolsward, Slooten, Dokkum, Sneek en Franeker innamen. Deze had echter toenmaals als Onder-Stadhouder een man als
CASPAR DE ROBLES, Heer van Billy, (1572) die eerst als Kolonel der Spaansche benden en daarna (1573) als Stadhouder wel met kracht de belangen, des Konings voorstond, doch tevens na genoemde watervloeden blijken gaf van menschlievendheid en zorg tot herstel van de zeedijken, waartoe hij de onwilligen met geweldige middelen dwong, en dus later voor de ingevoerde verbeteringen grooten dank mogt behalen. Dit blijkt ook uit den Steenenman bij Harlingen, een gedenkteeken ter zijner eere gesticht. Ook heeft hij het Kolonelsdiep tusschen het Bergumermeer en Stroobos laten graven. In 1576 is hij door zijn eigen krijgsvolk te Groningen gevangen genomen, en sneuvelde in 1585 bij het springen van de brug in het beleg van Antwerpen.
Nadat Friesland en Groningen zich bij de Staatsgezinden gevoegd hadden, zond Prins Willem I als Stadhouder herwaarts:
GEORG VAN LALAING, Graaf van Rennenberg; (1577) doch in 1580 bragt hij Groningen verraderlijk weder aan de Spaansche zijde.
FRANÇOIS VERDUGO, Heer van Schengen, (1580) was de laatste Spaansche Stadhouder, die vooral Groningen bezet hield, dikwijls in Friesland viel en de pogingen der Friezen en Staatschen, om die stad te winnen, nog tot hare overgave in 1594 wist te verijdelen.
VIERDE TIJDVAK.
Van de Hervorming tot de Staats-omwenteling.
1580-1795.
VI. De Souvereine Staten van Friesland en hunne Stadhouders.
WILLEM I, Prins van Oranje, (1580) de grondlegger van den Nederlandschen Staat, noemde zich Gouverneur van Braband, Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht, Luitenant en Stadhouder-Generaal van Prins Matthias en Gouverneur en Kapitein-Generaal over de Nederlanden, toen hij, na de afwerping van het Spaansche juk, ook door de Staten van Friesland tot Stadhouder en Gouverneur van dit gewest werd benoemd. Hij was geb. den 14 April 1533, en werd te Delft verraderlijk doorschoten den 10 Julij 1584. Hij had
BERNARD VAN MERODE, Heer van Rummen, (1580) tot zijn Luitenant (plaatsvervanger) en Kapitein-Generaal in Friesland aangesteld. Deze edele en dappere voorstander van de vrijheid deed vele moeite, om in dien tijd van onrust en tweedragt de zaken des lands te regelen; doch ook wegens hoogen ouderdom was hij daartoe te zwak en verzocht drie jaren later zijn ontslag, waarna hij in 1591 overleed.
WILLEM LODEWIJK, Graaf van Nassau, (1584) de oudste zoon van Prins Willem’s broeder, Jan de Oude, geb. den 13 Maart 1560, was in 1581 met krijgsvolk Friesland te hulp gekomen en in Dec. 1583 naauwelijks tot Luitenant in Merode’s plaats verkozen, toen hij, ten gevolge van Prins Willem’s dood, den 16 October 1584 door de Staten tot Stadhouder en Gouverneur van Friesland werd verkozen. Als Staatsman wist hij met voorzigtige wijsheid de belangen des lands te bevorderen en de twistende regeringsleden te bevredigen; als held heeft hij door het wederstaan van de Spanjaarden en het belegeren en winnen van Groningen, Koevorden, Steenwijk en omliggende sterkten veel toegebragt, om de rust en veiligheid der ingezetenen te verzekeren. In 1587 huwde hij Prinses Anna, de dochter van zijn oom Prins Willem, die echter reeds in het volgende jaar stierf. Deze voortreffelijke Stadhouder, mede om zijne godsdienstige braafheid algemeen geacht en bemind, stierf den 31 Mei 1620, en werd plegtig begraven in ’t Koor der Groote Kerk te Leeuwarden, waar de Staten eene marmeren Graftombe ter zijner eere lieten oprigten. Hij werd opgevolgd door zijnen jongeren broeder
ERNST CASIMIR, Graaf van Nassau, (1620) geboren den 24 Dec. 1573 en in 1607 gehuwd met Sophia Hedwig Hertogin van Brunswijk, was Luit. Gouverneur van Gelderland, Zutphen en Utrecht en Veldmaarschalk van der Staten leger, toen hij den 3 Augustus 1620 tot Stadhouder van Friesland werd aangesteld. In staatszaken werden hem belangrijke zendingen opgedragen; in krijgsverrigtingen, veldslagen en belegeringen was hij beroemd wegens heldenmoed en beleid. In het beleg van Roermond liet hij het leven op den 2 Junij 1632. Hij had tot opvolger zijn oudsten zoon
HENDRIK CASIMIR I, Graaf van Nassau, (1632) die, geboren in 1611, slechts 21 jaren bereikt had, toen hij den 14 Dec. 1632 tot Stadhouder en Kapitein-Generaal van Friesland, gelijk daarna ook van Groningen en Drenthe aangesteld werd. Hoe jong ook nog, toonde hij in de binnenlandsche geschillen veel standvastigheid en beleid, doch, vooral op verschillende krijgstogten onder Frederik Hendrik, een heldenmoed, waardoor hij evenveel eer verwierf als hij door zijne vroomheid en deugden ieders hoogachting verdiende. Ten gevolge eener wonde, bekomen in de bestorming van eene schans nabij Hulst in Vlaanderen, stierf hij, algemeen betreurd, ongehuwd, den 13 Junij 1640. Zijn jongere broeder
WILLEM FREDERIK, Graaf en daarna Vorst of Prins van Nassau, (1640) den 7 Augustus 1613 geboren, werd zijn opvolger, bij voorraad alleen als Stadhouder van Friesland, waartoe hij den 23 Julij 1640 werd verkozen; terwijl Groningen en Drenthe Prins Frederik Hendrik en daarna Prins Willem II aanstelden en eerst in 1650 hem als zoodanig verkozen. Hij vergezelde zijn broeder op vele veldtogten, en gaf daarbij blijken van ongemeenen moed en groote bekwaamheden in het krijgswezen. Vooral bij de belegering van Sas van Gent in 1644 gedroeg hij zich als een held. Willem II vertrouwde hem in 1647 den hagchelijken aanslag op Amsterdam toe. In 1652 trad hij in het huwelijk met Albertina Agnes, de dochter van Frederik Hendrik, die later, gedurende de minderjarigheid van haren zoon, met veel roem als Voogdes ’s lands zaken behartigde. Door zijn braaf karakter en gematigd gedrag verwierf hij de genegenheid der Staten en des volks, waarvan hij vele bewijzen mogt ontvangen. In het laatste jaar zijns levens trok hij den Bisschop van Munster tegen en veroverde op hem de Dijlerschans. Hij stierf den 31 October 1664, nadat hij eenige dagen te voren zich zelven had gekwetst met een zadelpistool, hetwelk, eerst weigerende, bij het uittrekken van den stamper onverwacht losbrandde. Hij liet, nevens eene dochter, een zoon en opvolger na in
HENDRIK CASIMIR II, Prins van Nassau, (1679) geboren den 18 Januarij 1657, in 1672 tot Stadhouder en Kapitein-Generaal en in 1675 tot Erfstadhouder, mede door Groningen en Drenthe, verkoren, aanvaardde hij in 1679 het bewind. De opvoeding van zijne voortreffelijke moeder, het onderwijs aan ’s lands Akademie te Franeker (1671) en de opleiding en het voorbeeld van den Generaal van Aylva vormden hem als staatsman en krijgsheld. Nog slechts 17 jaren oud was hij in den slag van Senef (1674) onafscheidelijk aan de zijde van Prins Willem III, hoewel een val met zijn paard daar zijne gezondheid voor het leven knakte. In 1689 tot tweeden Veldmaarschalk benoemd, handhaafde hij in de veldslagen van Fleurus, Steenkerke en Neerwinden den roem van den Nassauschen naam. Deze edelmoedige en voortreffelijke Vorst stierf in 1696, algemeen betreurd. In 1683 was hij in den echt verbonden met Prinses Amalia van Anhalt-Dessau, welke hij zeven dochters naliet, behalve een zoon en opvolger
JAN WILLEM FRISO, Prins van Oranje en Nassau. (1707) Kort was het leven, doch roemvol de loopbaan van dezen jeugdigen held, die het vaderland zooveel beloofde. Den 14 Augustus 1687 geboren en dus bij het overlijden zijns doorluchtigen vaders slechts acht jaren oud, vond hij een tweeden vader in Prins Willem III, die hem tevens tot erfgenaam van het Prinsdom Oranje en van zijne nalatenschap verklaarde. Het bewind werd intusschen door zijne moeder als Voogdes waargenomen, tot dat hij in 1707 het Stadhouderschap over Friesland en in 1708 over Groningen en Drenthe aanvaardde. Reeds had hij toen als vrijwilliger eenige togten in den Successie-oorlog mede gemaakt, doch geene gelegenheid gevonden om uit te munten. Nu tot Generaal verheven, toonde hij bij de belegering van onderscheidene sterke vestingen, doch vooral in de veldslagen bij Oudenaarden en Malplaquet, een beleid, eene onverschrokkenheid, een heldenmoed, welke het gansche vaderland verbaasden, en met vreugde deden zien, hoe roemrijk in den jeugdigen Frieschen telg der Nassausche Vorsten de dapperheid van den uitgestorven Oranjestam herleefde. Rouw, diepe rouw vervulde dus geheel Nederland en het leger der bondgenooten, toen deze held van zooveel verwachting—niet aan de spits zijner dapperen, maar op den 14 Julij 1711 bij het overvaren van het Hollandsche diep, in de golven den dood vond. Op dat oogenblik was er geene mannelijke spruit uit de huizen van Oranje en Nassau in Nederland meer over. Doch twee jaren te voren (26 Febr. 1709) was Prins Friso in het huwelijk getreden met de edele Prinses Maria Louisa van Hessen-Kassel, die, zes weken na het verliezen van haren diep betreurden gemaal, gelukkig van een zoon beviel, waarin de Vorstelijke stam tot heden bewaard bleef.
WILLEM CAREL HENDRIK FRISO, Prins van Oranje en Nassau, (1731) werd op den 1 September 1711 te Leeuwarden geboren, en zag door zijne brave moeder en voortreffelijke leermeesters aan zijne opvoeding de meeste zorg besteed. Nadat die moeder het stadhouderlijk gezag gedurende twintig jaren als Voogdes had gevoerd, aanvaardde hij den 12 September 1731 het Erf-stadhouderschap en trouwde den 25 Maart 1734 met Anna, Kroonprinses van Groot-Brittanje. Na in 1718 tot Stadhouder van Groningen en in 1722 van Drenthe en Gelderland verkozen te zijn, zag hij zich in 1747 door de volksstem eensklaps tot Erfstadhouder van al de overige provinciën uitgeroepen en als Willem de vierde met waardigheden overladen. Onder het wigt van zooveel staatszorg, bij zooveel ijver om ’s lands belang in alle opzigten te bevorderen, bezweek de edele Prins reeds den 22 October 1751. Den 4 Februarij 1752 werd zijn gebalsemd lijk te Delft bijgezet.
WILLEM V, Prins van Oranje en Nassau, (1766) geboren te ’s Gravenhage den 8 Maart 1748, aanvaardde het Stadhouderschap over al de gewesten den 8 Maart 1766 en werd den 4 October 1767 in den echt verbonden met Frederika Sophia Wilhelmina, Prinses van Pruissen. Na, ten gevolge der hooggestegen staatsgeschillen, in 1787 door de Pruissische legermagt in zijn gezag hersteld te zijn, was hij, bij het aanrukken van de Franschen, den 20 Januarij 1795 genoodzaakt, het vaderland te verlaten en de wijk te nemen naar Engeland. Hij overleed te Brunswijk in 1806.
VIJFDE TIJDVAK.
DE VOLKS- EN FRANSCHE REGERING.
Van de Omwenteling tot de herstelling van Nederland.
1795-1813.
1795. Prins Willem V vlugt. De Staats-omwenteling.
De Franschen bezetten ons land. Volksregering.
1798. Staatsregeling. Opheffing van de Souvereiniteit der provinciën.
Het Feest der Een- en Ondeelbaarheid te Leeuwarden gevierd.
1801. Nieuwe Staatsregeling.
1805. Gewijzigde Staatsregeling met R. J. Schimmelpenninck als Raad-pensionaris aan het hoofd van ’t Bataafsch Gemeenebest.
1806. Lodewijk Napoléon, Koning van Holland.
1810. Nederland bij Frankrijk ingelijfd.
ZESDE TIJDVAK.
De Koninklijke Regering.
1813-1851.
WILLEM I, of WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje en Nassau enz. Werd den 24 Augustus 1772 te ’s Gravenhage geboren en huwde den 1 October 1791 te Berlijn Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen. Na zich in de krijgsdienst eervol te hebben onderscheiden, zag ook hij zich verpligt in 1795 te vlugten, en gedurende 18 jaren de smart der ballingschap te verduren. Des te verblijdender was in het laatst van 1813 zijne terugroeping in het vaderland, dat, de Fransche overheersching moede, uitzag naar herstel en dat hem weldra als Souverein Vorst huldigde (30 Maart 1814). Door de vereeniging van ons land met België tot Koning der Nederlanden verheven en den 18 Maart 1815 gehuldigd, was het Huis van Oranje in hem tot een vroeger nooit gekenden luister gestegen. Onbepaald vertrouwen en liefde ondersteunden gedurende vele jaren de pogingen, welke hij tot herstel en verheffing des vaderlands aanwendde. Schitterende blijken ontving hij daarvan van Noord-Nederland bij den opstand der Belgen in 1830. Te vergeefs trachtte hij die breuk te herstellen. Zware opofferingen had de natie daarvoor veil. Na op den 8 October 1840 afstand van de regering te hebben gedaan, overleed Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, den 12 December 1843 te Berlijn, en werd den 2 Januarij 1844 plegtig te Delft bijgezet.
WILLEM II, of WILLEM FREDERIK GEORGE LODEWIJK, Prins van Oranje en Nassau enz. Was geboren te ’s Gravenhage den 6 December 1793, deelde de ballingschap met zijne ouders, doch vond eerlang in Engelsche dienst gelegenheid zich als krijgsman te onderscheiden. Daarvan gaf hij mede, na de herstelling des vaderlands, eervolle blijken in den slag van Waterloo, 1815, gelijk in 1831 in den tiendaagschen veldtogt. Den 21 Februarij 1816 gehuwd aan Anna Polowna, Grootvorstin van Rusland, werd hij den 28 November 1840 plegtig als Koning gehuldigd. Nadat hij den 13 Maart 1848 het merkwaardig besluit nam tot herziening van de Grondwet, overleed hij reeds den 17 Maart 1849 te Tilburg. De plegtige begrafenis te Delft had op den 4 April plaats.
WILLEM III, of WILLEM ALEXANDER PAUL FREDERIK LODEWIJK, Prins van Oranje en Nassau enz. Geboren te Brussel den 19 Februarij 1817 en den 19 Junij 1839 gehuwd met Sophia Frederika Mathilda, Prinses van Wurtemberg, volgde hem op, en werd op den 12 Mei 1849 te Amsterdam gehuldigd. Op den 19 April 1852 deed hij zijne plegtige intrede in Friesland. Zijn oudste zoon, Prins Willem Nicolaas Alexander Frederik Karel Hendrik, geboren den 4 September 1840, bezocht dit gewest in Julij 1851.
- Gouverneurs.
Jhr. I. Aebinga van Humalda, geboren te Leeuwarden den 12 September 1754, in 1780 Raad in den Hove en in 1791 Grietman van Hennaarderadeel, deelde van 1795 tot 1806 met het Huis van Oranje de ballingschap. Sedert 1811 Maire van de gemeente Wommels, werd hij den 6 April 1814 door den Souvereinen Vorst benoemd tot Gouverneur van Friesland. Ten jare 1826 eervol ontslagen en tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd, mogt hij tot den 19 Februarij 1834 de vruchten van een welbesteed leven smaken. Op het kerkhof te Dronrijp werd hij begraven.
Jan Adriaan Baron van Zuijlen van Nijevelt, geboren den 25 Augustus 1776 te Rotterdam, was Griffier der Staten van Holland, toen hij bij Kon. besluit van 3 November 1826 benoemd werd tot Gouverneur dezer provincie, welke waardigheid hij eervol bekleedde tot aan zijn dood op den 29 Maart 1840.
Maurits Pico Diderik Baron van Sytzama, geboren den 2 Junij 1789, was Grietman van Idaarderadeel, Lid van de Staten en daarna van de Tweede Kamer der Staten Generaal en Staatsraad, toen hij den 12 October 1840 zijne benoeming ontving tot Gouverneur. Slechts bijna acht jaren behartigde hij in die betrekking de belangen dezer provincie, daar hij reeds den 15 Julij 1848 overleed en te Friens werd begraven.
Jhr. Mr. Jan Ernst van Panhuijs, geboren te Groningen den 12 Julij 1808, was van 1838 tot 1848 Lid van de Arrondissements Regtbank te Winschoten en sedert 1840 Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, toen hij bij Kon. besluit van den 3 November 1848 benoemd werd tot Gouverneur van dit gewest, dat thans zijn ijver en zorg voor deszelfs belang op hoogen prijs stelt.
Reactie plaatsen
Reacties