Jaaitse Meinerts (tot 1830) en Gosse Meinerts (tot 1826)
Terug naar de werfbewoners: Meinert overleed in 1797. Zijn zoons, Gosse Meinerts en Jaaitse Meinerts, werden beiden scheepsbouwer, schuytmaker zouden ze hebben gezegd. Met hen zijn we inmiddels al bij de vierde generatie sinds Joucke Fetses, bij zijn achterkleinzoons. Jaaitse bleef zijn leven lang ongetrouwd. Gosse niet, maar hij trouwde "ongebruikelijk". Hij was drieëntwintig en katholiek en zijn vrouw, Gerbrich Zikkes, Nederlands-hervormd en vijf jaar ouder dan hij. Achtentwintig was ze al, oud genoeg voor een zekere onafhankelijkheid van geest. Hun eerste kind was onderweg toen ze trouwden.
Ze gingen niet in het hellinghuis wonen. Had Gerbrich er problemen mee om haar zonen groot te brengen op een scheepswerf die volop in bedrijf was? Het werk begon 's ochtends in alle vroegte en hield 's avonds pas op. Dampende teerpotten, die in het hele huis te ruiken moeten zijn geweest, een dikke, zware rook als er boegen gebrand moesten worden, het lawaai van breeuwhamers, timmergeluiden, heen-en-weer-geroep en overal gevaar.
Zo dik kon de rook zijn tijdens het boegen branden dat de dokter van Joure van mening was dat zelfs ziektekiemen daaraan moesten bezwijken. Vandaar dat hij de plaatselijke werfbaas verzocht om vooral dan boegen te branden wanneer de wind de walm over heel Joure zou verspreiden... Bij de werf aan de Syl staat regelmatig vermeld dat hij "onder Heeg" gelegen was, onder de rook van Heeg. Daar waaide de rook uit over het vrije veld.
Voor de vrijgezel Jaaitze was er geen bezwaar om op de helling te wonen. De werf kwam in ieder geval op zijn naam te staan, toen vader Meinert stierf. Het is aan te nemen dat Gosse en Jaaitse samen de werf dreven. Tenminste, ik kan niet ontdekken dat Gosse ergens anders aan de slag ging.
Ook in die jaren werden er aken gebouwd in opdracht van het Heegemer kantoor: De Vier Gebroeders (1799), De Visserij (1808), Nederlands Kroonprins (1816), De Vriendschap ? (1820), De Harmonie (1826). Ik kan niet achterhalen op welke werf of werven ze werden gebouwd. Eén werf was zeker groot genoeg om zulke grote schepen van stapel te laten lopen, namelijk die van Gosse en Jaaitse aan de Syl. Maar bij Keikes en bij Feenstra die ook onderzoek heeft gedaan naar de scheepsbouwers in Friesland en overwegend advertenties en berichten citeert uit de Leeuwarder Courant, "het hoofdblad van Friesland sinds 1752", vind ik nog een aantal scheepstimmerlieden in Heeg:
- op 31 mei 1754 Tjeble Jans meester schuitmaker.
- op 10 mei 1794: "De old-secretaris L. en de secretaris B.Adema zullen op Dingsdag den 13 May 1794 [...] in de Witte Arend te Sneek verkopen: I [...] II Een welgereguleerde scheepstimmerwerf met de huizinge daar op staande, gelegen te Heeg aan het Far, wordende de huizinge by Halbe Tjibles gebruikt tot May 1795, en zynde de scheepstimmerwerf laatst door wylen Sybren Hemkes gebruikt geweest". Halbe Tjebles is ongetwijfeld een zoon van Tjeble Jans.
Maar dat is nog niet alles:
- Op 30 mei 1795 is er een kof te koop bij de helling van Jan Tjebles.
- Op 14 januari 1805 is Hareng Tjebles scheepstimmerbaas te Heeg.
- Op 30 januari 1805 zijn Paulus Claases en zijn zoon Claas Paulus scheepstimmerbaas te Heeg.
- Omstreeks 1808 is Paulus Klaases scheepstimmerman in Heeg.
- Op 1 mei 1816 trouwt Age Wiebes van den Berg, meester scheepstimmerman in Heeg.
- In januari 1819 heeft Paulus Klaases de familienaam Hagedoorn.
- In december 1819 is tweederde part te koop van de helling van Haring Tjibles van der Zee, aan het Var.
Dat zijn de stukjes die op tafel liggen. Gelukkig biedt het Reëelkohier van 1794 dat de situatie van 1793 beschrijft, gedeeltelijk uitkomst. Daarin blijkt de helling die Tjeble Jans in 1754 begon, in 1793 eigendom te zijn van Jan en Haring Tjebles. Verder is er sprake van "een huis" dat Halbe Tjibles van de erven van Sybren Hemkes huurde, volgens de advertentie in de Leeuwarder Courant van 10 mei 1794 dus een helling. En tot slot stond de werf van Jan Jacobs van der Werf nog steeds te huur, maar hij was inmiddels in bezit gekomen van ene Wytse Feykes.
Resumerend de werfsituatie in 1793:
- De werf van Jan Jacobs was in bezit van Wytse Feykes en stond te huur als een stuk land waarop een schuur was gebouwd.
- De werf aan de Syl was in bezit van Jaaitse Meinerts en Gosse Meinerts.
- Er was een werf aan het Var, in 1754 in bezit van Tjeble Jans, voordien mogelijk eigendom van Jentje Hessels en in 1793 eigendom van Jan en Haring Tjibles.
- Er was nog een werf, plaats onbekend, maar gezien het hoge nummer in het Reëelkohier waarschijnlijk buiten Heeg, voor het eerst geregistreerd in 1789 vanwege "eene niuwe huizinge", eigendom van de weduwe van Sybren Hemkes. In 1793 stond deze werf te koop.
Maar hoe die andere namen, Hagedoorn en Van den Berg er in moeten passen? Vooralsnog heb ik er geen idee van.
Gosse en Gerbrich woonden eerst een aantal jaren op de hoek van de Syl en de Hoofdstraat op een steenworp afstand van de werf, aan de overkant van het water, daar waar nu Restaurant Jonas in de Walvis is gevestigd. Later verhuisden ze naar een huis midden in het dorp, het huis dat nu waarschijnlijk Harinxmastrjitte 42-44 is.
Gezicht op de huidige Harinxmastrjitte, gezien vanuit het oosten. Gravure door C.F. Bendorp naar een tekening van J.Gardinier Visscher uit Vaderlandsche Gezichten - 1790. Het vijfde huis aan de linkerkant is waarschijnlijk het huis van Gosse en Gerbrich}
Bron foto: Hettinga Stichting
Vier kinderen kregen ze. De eerste, Zikke, overleed jong. Drie zonen bleven: Jouke, weer een Zikke en Meinert.
Ik merk dat het moeilijk wordt om het overzicht over de generaties te bewaren. Gosses, Meinerts en Jaaitzes, ze wisselden elkaar voordurend af. Er werd geboren, getrouwd, er kwamen kinderen met dezelfde namen, maar dan in omgekeerde volgorde als vorige generaties en ze gingen dood. Veel meer dan data kom ik niet te weten. Hoewel, alleen al een overlijdensakte is een verhaal op zichzelf, als je leest hoe buren van de overledene, een timmermansknecht, een schipper of vaak ook de veldwachter naar Sneek moesten reizen om aangifte te doen. "Heden, den ... van het Jaar ... verschenen voor mij, ambtenaar ... om aangifte te doen van het overlijden van ..." ...
Het is jammer dat er geen afbeeldingen of anecdotes van deze mensen zijn, zoals in de Grote Geschiedenis. Hun levens spoelen tussen mijn vingers door als water, waar ik geen vat op krijg. Eigenlijk zijn deze jaren voor en na de Franse periode maar matig gedocumenteerd. Als de Leeuwarder Courant er niet was geweest...
Wel is er uit diezelfde jaren een verslag van de al eerder geciteerde Folkert van Loon, de houthandelaar uit Irnsum, die zich in zijn latere leven "Architect in den Scheepsbouw" in Harlingen vestigde. Hij vertelt met kennis van zaken wat men op een werf tijdens de bouw "van eene gewone Vrachtschuit" placht te zien en we mogen aannemen dat hij dat ook in Heeg heeft gezien:
"men plaatst op den grond in de timmerschuur, 12 schammels, of, op den kant staande, 4 duims schroten, welke zoo lang zijn als de bodem breed wordt. Men hecht dezelve met kleine paaltjes, in eene waterpasse rigting, op den grond vast; daarna legt men op het midden dezer schammels de zoogenaamde kielstrook, op welker beide einden men de voor- en achterstevens opzet. Dit is wel het kielstuk genaamd, maar is inderdaad niets anders dan een middenplank, welke dezelfde dikte heeft als de bodem. Op dat kielstuk zet men tegen de daarop opgerigte voor- en achterstevens de scheggen. Ter wederzijden van die kiel, vloert men het vlak, in eene waterpasse ligging, tot aan den benedensten kimnaad. Deze geheel platte bodem wordt aan de beide einden opgeligt, in een gelijke klimming als de stand der scheggen. De klimming van den voorsten scheg, en derhalve ook van den bodem, neemt aanvang op 8 à 9 voeten binnen den voorsteven. De klimming van den achtersten scheg, begint op 15, 18 ja 22 voeten binnen den achtersteven. Beide deze klimmingen gaan tot eene hoogte van 3 voeten, en iets meer aan de stevens, op. Het midden tusschen de scheggen, ligt waterpas plat.
De hoeken van dezen aldus aan beide einden opgeligte bodem, worden, voor en achter, weggehakt, naar mate de Timmerbaas goeddunkt. De bogten worden op het gezigt getrokken, zonder vaste maat, of ander werktuig, dan de draad en de bijl. De omvang van dezen bodem wordt, naar den achtersteven, enger en met vermindering in wijdte, besnoeid, op het oog en naar gewoonte, en wel eens naar de geschiktheid van het bodemhout bepaald.
De voorsteven hangt gewoonlijk twee voeten, terwijl de achtersteven één voet achterover helt. Op dezen, aan vier einden afgeronden bodem, hecht men den ganschen omvang van het hol in deszelfs omschot door klampen tezamen, waarin men, nadat de vorm gegeven is, de krommers, oplangers, leggers en knies te pas voegt, en vastbout.
Voor en achter worden gewoonlijk 6 of 7 boegen gebruikt. De kimgang wordt tegenwoordig uit twee planken gemaakt, welke op den naad harer aansluiting 2 of duim doorbuigen, om de kim meer flaauw gebogen, en den overgang van den bodem tot de zijden minder hoekig te doen vallen.
Vier gangen onder de welling, loodregt, op de kimmen geplaatst, maken de lange lijnregte zijden van dit vaartuig uit. Op deze en dergelijke wijze bouwt men den Smak, den Tjalk, het Hekschip, het Blokzijler Jagt en een groote menigte andere vaartuigen."
Een lang stuk verouderd en technisch Nederlands. Erg gemakkelijk leesbaar is het niet. Maar het is voor ons een belangrijk stuk, want wat Van Loon hier bespreekt, is het "bouwen op het oog". Daarmee wordt het volgende bedoeld: een schip is in wezen niet anders gebouwd dan een menselijk lichaam. De wervelkolom is de kielbalk, de ribben heten inhouten, leggers, spanten, en de huid bestaat uit huidplanken of boegen of gangen.
Wat Van Loon voorstond en wat de moderne bouwwijze is geworden, is dat men begint met het skelet en daaromheen de huid vormt. Daartoe is het nodig dat men, voordat men begint te bouwen, nauwkeurig heeft uitgerekend en getekend hoe de uiteindelijke vormen van het schip zullen zijn. Bij iedere handeling grijpt men terug op de bouwtekeningen van het schip. De oude bouwwijze daarentegen begon met de huid. De bouwer zette zich aan het werk zonder dat hij een tekening had waarop hij maten kon afmeten. Het enige dat hij had was in zijn hoofd die voorstelling hoe het schip eruit moest zien en het enige toetsingsinstrument om na te gaan of het goed was, was zijn "oog".
De huidgangen zijn met klampjes provisorisch met elkaar verbonden
Als waren het smalle repen sinaasappelschil, zo werden de huidgangen naast elkaar neergelegd, onderling met klossen aan elkaar verbonden, eventueel door paaltjes gesteund. De vorm van iedere gang droeg bij tot de uiteindelijke vorm van het hele schip. Steeds moest de bouwer overzien in hoeverre een gang paste in zijn totaalbeeld van het schip. Wanneer hij zover was gekomen dat het vlak, de bodem, voltooid was en de volgende gangen niet meer het vlak maar de wanden van het schip zouden vormen, met andere woorden, wanneer hij de kim had bereikt, werden de ribben, de leggers, met houten pennen en een wig op het vlak bevestigd, dat op deze manier zijn hechtheid verkreeg. Daarna konden de gangen die de wanden zouden vormen, worden geplaatst. Zij, op hun beurt, zouden hun uiteindelijke samenhang krijgen door de ribben die spanten worden genoemd. Het werk dat daarna nog overbleef, was het aftimmeren.
Op 28 Februari 1826 overleed Gosse Meinderts. Hij blijkt ineens de achternaam Palsma te hebben, evenals de rest van de familie. Napoleons wetgevers die het in bijna heel Europa voor het zeggen hadden gehad, hadden een achternaam verplicht gesteld. Iemand vertelt me dat sommige families al vóór Napoleon een achternaam hadden, maar dat die vaak niet gebruikt werd. En als je er nog niet één had? Hoe werd dat geregeld? Hij moest door de hele familie worden gedragen... Verder was sinds de Franse tijd de registratie van de burgerlijke stand niet meer in handen van de kerk, maar van de overheid, compleet met nauwkeurige overlijdensactes. In Mei 1830 overleed oom Jaitse. Gosse's zonen Jouke, Zikke en Meindert liepen toen al tegen de vijftig.
"Oom" Jaitse is overleden...