Meindert Gosses (tot 1857)

Gelukkig voor ons is één van Napoleon's landmeters hier blijven hangen, de heer V. Rameau. Hij heeft de situatie in en rondom Heeg omstreeks 1830 keurig in kaart gebracht en door middel van zijn kaart en een register van eigenaren dat er bij hoort, blijken de puz­zelstukjes van al die scheepstim­merlieden Tjibles, Hagedoorn en Van den Berg die er volgens de Leeuwarder Courant in Heeg waren, hun plaats op de kaart te vinden. De hier gebruikte kaarten zijn van iets latere datum dan 1830. De situatie was als volgt:

Om met "onze" werf te beginnen: oom Jaitse Meinderts leefde toen nog net, want de werf stond nog op zijn naam, maar er waren niet met name genoemde mede-eigenaren en dat waren ongetwij­feld de drie zoons van Gosse en Gerbrich. 

De drie Palsma-werven zijn met een stip gemarkeerd

Het helling­huis aan de Syl blijkt kadas­traal uit twee gedeelten te hebben bestaan, de nummers 97 en 98. De tim­merschuur is 99. Oud-bewoners hadden me al verteld dat er bij herhaling twee gezinnen in het huis woonden. Daarover staat niets in de 18e-eeuwse kohieren voor zover het de werf betreft, terwijl deze informatie bij andere huizen in die tijd wel vermeld staat.

Vader Gosse en moeder Gerbrich hadden dus drie zonen op de wereld gezet, Jouke, Zikke en Meindert. En om het totaaloverzicht te bewaren: Joucke Fetses, met wie dit verhaal begon, was dus hun betovergrootvader. We zijn vier generaties verder. Op 20 april 1819 kocht Jouke het huis en de helling van Paulus Klaases Hagedoorn. Dit was de helling die Sybren Hemkes had opgericht tussen 1783 en 1789 en die in 1794 in de Leeuwarder Courant te koop werd aangeboden.

Of de Hagedoorns de werf toen meteen gekocht hebben of later, heb ik niet kunnen vinden. In ieder geval was de helling in hun bezit in 1805, gezien de advertentie in de Leeuwar­der Courant uit datzelfde jaar. Op de kaart is dat nummer 64a, aan het Var, het verst van het dorp. Waarom de Hagedoorns hun werf wilden verkopen, heb ik niet kunnen achterha­len. Overlijden was in ieder geval niet de reden, want Paulus Klaases stierf op 8 augustus 1826, zeven jaar na de verkoop dus en Paulus zijn zoon die ook scheepstimmerman was, stierf op 20 december 1839. Jouke kocht de werf voor fl 852,00.

Zikke kocht de andere werf die eveneens aan het Var blijkt te hebben gelegen. Op de kaart is dat 70a voor de helling en 71 voor schuur en erf. Dit is de werf die in 1754 eigendom werd van Tjeble Jans. Hij werd later voort­gezet door zijn twee zonen Haring en Jan. In 1819 bood Haring Tjibles tweederde deel van de werf te koop aan en dat werd gekocht door Yke Ykes Visser, de zeilmaker van het dorp. Op 29 augustus 1822 stierf Haring Tjibles. Wanneer Zikke de werf kocht, heb ik niet kunnen vinden, niet in de kadastrale gevens en ook niet bij de hypotheken. Misschien heeft hij de werf contant betaald. Zijn vrouw was namelijk een niet-onbemiddel­de boerendochter uit Langweer. Dat zou kunnen verklaren waarom ik hem niet bij de hypotheken heb kunnen vinden, maar het verklaart niet waarom de kadas­trale overschrijving niet te vinden is. In ieder geval staat Zikke als eigenaar vermeld in het register bij de kaart van Rameau en ook in 1831 in de Floreenko­hieren, een belastingenregistratie die met grondbezit te maken had. Op 6 februari 1829 zette Zikke een advertentie in de Leeuwarder Courant om bekend te maken dat hij scheepstim­merbaas was.

En de laatste van de drie broers, Meindert Gosses, kwam op de werf aan de Syl, bij oom Jaaitze.

Hoe hebben Jouke, Zikke en Meindert met daarbij nog hun oom Jaaitze naast elkaar zaken gedaan? Hoe nauw waren ze bij elkaar betrokken? Waren ze elkaars concurrenten? Zeiden ze tegen een klant: "Nee, ik heb nu even geen ruimte, maar probeer eens bij ...."? Zouden de Vissers bijvoorbeeld geprobeerd hebben hen tegen elkaar uit te spelen? Hoe zou je achter zulke dingen kunnen komen?

Maar er was nog een vierde werf in Heeg, in het dorp, vlakbij de kerk, aan de Oostkant ervan, de nummers 1141 tot en met 1149 op deze kaart die overigens van latere datum is. Het is de plaats waar vandaag de dag Harinx­ma­strjitte 13 is en dan recht achteruit tot aan het water, de Heegumer­vaart. Dit was de werf van Age Wybes van den Berg. Hij werkte daar samen met zijn jongere broer Sjoerd Wybes. 

Heeg en de werf van Age Wybes van den Berg

Mijn gevoel zegt me dat dit de oude werf van Jan Jacobs van der Werf was, de werf die zo lang te huur had gestaan, maar het lukt me niet om het bewijs daarvoor te vinden. De enige aanwijzing is dat het registratie­nummer van Joucke Fetses' werf in de Reëelkohie­ren 138 was en dat van de werf van Jan Jacobs van der Werf 74. Gezien het lagere nummer, moet zijn werf moet meer dorpin­waarts hebben gelegen. Maar meer dan een aanwijzing is het niet. 

Gezicht op de Wegsloot. De werf van Meindert Gosses is links achter ons, de werf van Age Wybes moet ongeveer ter hoogte van het vijfde huis links zijn. Gravure door C.F. Bendorp naar een tekening van J. Gardinier Visscher uit de Vaderlandsche Gezichten, 1790.

De situatie in het Heeg van toen overziende, de werf van Age enerzijds en de werven van Meindert, Zikke en Jouke ander­zijds, lijkt mij uit het oogpunt van ligging en bereik­baar­heid, dat de werven van de drie broers vooral de grotere schepen op hun hellingen hebben gehad en dat Age het moest hebben van de kleinere. In ieder geval kreeg Age niet een opdracht van de firma Visser voor een nieuwe aak, maar wel voor een "een nuwe Buis lang 34 voet" voor fl 1200,00, half zo groot als de aken.

Wanneer ik mij de vroegste ontwikkeling van Heeg probeer voor te stellen, een kleine verzameling huizen in dat uitgestrekte waterland dat toen nog veel natter was dan het nu nog steeds is, met poelen en meertjes aan de noordkant en een groot meer aan de zuidkant, dan lijkt het mij dat het arbeidsterrein van de vissers en de boeren van het dorp "in den beginne" aan de meer veilige noordkant lag. Daar had die prille dorpsgemeen­schap een werfje nodig. Het bevaren van dat grote Heegermeer kwam pas later met het ontstaan van handel en vervoer.

Het lijkt mij dan ook aannemelijk dat de dorpswerf, Age Wybes' werf dus en ook rond 1700 de werf van Jan Jacobs, op een plaats waar dat handig was voor de vissers en de boeren en dat de werf aan de Syl de vol­gende stap is geweest in de groei van het dorp, die van de handel met de buiten­wereld. Of die stap gezet werd in 1699 of al eerder, daarvoor kan ik geen aanwij­zingen vinden. Er is alleen bekend dat Joucke Fetses schuitmaker was in 1660, maar of dat aan de Syl was of ergens anders... ik weet het niet.

Leeftijdgenoten waren ze, Age, Jouke, Zikke en Meindert. Als kind woonden ze schuin tegenover elkaar in de dorpsstraat, in wat nu de Harinx­mastrjitte is. Speelkameraadjes moeten ze zijn geweest...

Later werden de banden tussen de beide families verder aangehaald doordat Marijke, dochter van Meindert Gosses trouwde met de scheepstimmerman Wiebe Sjoerds, zoon van Sjoerd Wybes van den Berg.

Flarden van de gebeurtenissen van alledag vind ik terug in het Rijksar­chief in de akten van notaris Jorritsma in Sneek waarin staat dat Meindert een praamschip, een snik­schip of een schuitje verhuurde aan een Hendrik Sikkes of een Hendrik Pieters voor een vijftig gulden per jaar en ik zie ze voor me, overleg­gend, onderhandelend...

Flarden die ik ook terugvind in de adver­tenties van de Leeuwar­der Courant.  Zo adverteerde Jouke Gosses op 6 februari 1829 dat 3 à 4 scheeps­timmer­knechten werk bij hem konden "beko­men". En Age Wybes van den Berg loofde een beloning uit voor degene die een ééngangs­boot zou terugbrengen, die sinds 20 mei werd vermist. Losges­lagen in een winderige nacht, of "geleend" misschien?...

Ook werden er schepen te koop aangebo­den: een tjalkschip van 79 ton met zeil en treil bij Meindert Gosses; een tjalk bij Sikke Gosses; een overdek­te snik van 8 ton met zeil en treil, haken en bomen bij Meindert Gosses; een tjalkschip van 28 ton met zeil en treil, haken en bomen bij Meindert Gosses; een praam­schip van 17 ton bij Meindert Gosses. De tweedehandsmarkt floreerde toen kennelijk ook al...  En op 11 december 1840 had Sikke Gosses werk voor 3 of 4 scheepstim­merlieden.

Verder waren er zeilwed­strijden in Heeg: in 1834 om een Gouden Willem, in 1838 om zilveren tabaksdozen, in 1839 georgani­seerd door kastelein A.Roest. Op 12 mei 1847 kondigde Poppe Jurjen Bleeker aan dat hij iedere week op zaterdag, om 7 uur 's ochtends, in een stevig schip van Heeg direct naar Amsterdam zou varen.

Of het bericht van 10 september 1847: "Brouwers­haven, 5 sept. De te Heeg thuisbe­hoorende Palingschuit de 2 Gebroeders, schipper de Roos, is gister­morgen in zee gezonken, doch de bemanning, bestaande uit 3 Personen door de Helvoet­slui­sche loodsboot n°10 uit eene kleine boot gered en alhier aangebragt".

De beelden worden steeds kleurrijker. Steeds meer namen die ik in de akten tegenkom, beginnen een bekende klank te krijgen. Het is alsof het dorp zich met bewoners vult: de kleermaker, de schoolmeester, verschil­lende schip­pers, een timmerman, handelaren...

Het is dit soort gebeurtenis­sen dat de men­selijke maat van de geschie­denis vormt, anders dan dat wat we op school leerden en als "Geschie­de­nis" zijn gaan be­schouwen.

Weer is het de administratie van de palinghandelaren Visser in Heeg die iets zichtbaar maakt van wat er in Heeg gebouwd werd. Ze bestelden bij de drie broers een serie aken: bij Jouke Gosses de Hoop (1830), Meindert Gosses de Eendragt (1836), Sikke Gosses de Vis­scherij (1841) en de Drie Broeders (1842) en Meindert Gosses de Vrie­sland (1848). Het lijkt wel of de Vissers hun zegeningen tamelijk gelijke­lijk verdeelden. 

De Bijlbrief van de Vriesland

In het Scheepvaartmuseum in Sneek bevinden zich documenten over deze aken. Daar blijkt bijvoorbeeld het beschieten van de Vriesland te zijn uitbe­steed aan K.S. van der Wal en te zijn uitgevoerd door Klaas, Harmen, Haring, Albert en Hantze.

Onder de "Bijlbrieven" van "Hoop", "Een­dragt" en "Drie Broeders" staan de handtekeningen van Meindert, Jouke en Sikke. Het is duidelijk te zien dat ze op school zijn geweest, en Jouke en Sikke konden best eens van dezelfde meester les hebben gehad: ze hadden geleerd dat je handteke­ning moest zetten met initialen, twee stippen achter een initiaal en een krulletje aan de laatste letter. En de Meindert van deze generatie schreef een stuk gemakke­lijker dan zijn grootvader in 1792.

In diezelfde doos vind ik ook tekeningen van Eendragt en Drie Broeders

De bestektekening van de Eendragt

Zouden de scheeps­bouwers de raad van Folkert Van Loon ter harte hebben genomen? In een tijd dat scheepsvor­men bepaald werden door dat wat zoons van hun vader hadden geleerd, had Van Loon op systema­tische wijze nagedacht over de vorm van schepen, hun tuigage, hun vermogen hoog aan de wind te zeilen, hun draag­vermogen, en dit alles gerelateerd aan hun snelheid. Deze gedachten zette hij op papier in lijnenplannen, zodat het, aldus zijn verzuchting, voldoen­de zou zijn dat de scheepstimmerlieden deze tekeningen zouden kunnen lezen om allemaal goede, snelle schepen te bouwen.

Van Loon: "Zelfs is de teekenkunst bij vele werkbazen min of meer in verachting, en de stelling, dat alleen door die wetenschap alle schepen eene aanmerkelijk betere bezeildheid en fraaijer voorkomen kunnen verkrij­gen, eene ongeloofelijke zaak. Duizenden van schepen, waaronder zeer vele van een kostbaar maaksel, worden in allerlei wanschapen gestalten, op het oog en volgens een zeer onzeker meten, bij elkaar geklampt, met het hoofddoel, om op weinig water veel te laden, zonder aan het noodige voor de meeste ligtbeweegbaar­heid te denken."

Nee, Van Loon bedoelde andere tekeningen, aan de hand waarvan de uitein­delijke zeileigenschappen van het schip konden worden besproken, nog voordat er ook maar één spijker was geslagen. En daar lijken de tekeningen van De Eendragt en De Drie Gebroe­ders niet op. Toch was er ook met deze tekeningen weer een stap gezet. De bouw van het schip werd niet meer helemaal aan het toeval en des bouwers wijsheid overgelaten. De firma Visser wist wat ze wilde en daar moesten afspraken over worden gemaakt, over lengte-, breedte- en dikte-maten, en die werden op papier gezet. "Bestek en tekening" heet het al bij de aak van Sikke Gosses.

Ik moet vaststellen dat dit, tot mijn spijt, een ontwikkeling was die verwijdering heeft moeten brengen tussen het handmatige timmervak van de scheeps­bouwer enerzijds en zijn scheppende, bijna artistieke talent anderzijds. Een ontwikkeling die in het handwerk steeds minder ruimte liet voor het creatieve in de vormgeving. De scheepsarchitect was geboren. Van magie naar reken­werk...

En juist op dit scharnierpunt van de ontwikkeling werkte de wellicht grootste aller "op-het-oog-bouwers", Eeltje Holtrop van der Zee. Er zijn tongen die beweren dat zijn blik gescherpt was door de lijnenplannen van Van Loon. Er is het verhaal dat wanneer er bij Eeltje een opdrachtgever kwam voor een nieuw schip en lengte, breedte en holte waren besproken, Eeltje naar buiten liep, over het water tuurde en na enige mijmering zei: "Ik zie hem al in het water liggen." Dan wist zijn "oog" wat er gebouwd moest worden. In Heeg is het niet anders geweest. Maar waarschijnlijk vonden de opdrachtge­vers daar de gang van zaken zo vanzelfsprekend dat het nooit tot eenzelfde legendevorming is gekomen.

Meindert en zijn Afke kregen zes kinderen. Alles leek goed te gaan. Maar het vijfde kind, Anne, was "onnoozel" en het laatste, Jaitse, leefde maar drie weken. Twee van de buren, Cornelis Wybes van den Brug en Siebren Jetses Reienga, gingen naar Sneek om aangifte te doen van zijn dood. 

De kleine Jaitse is overleden. 

Vijf maanden na Jaitse's dood overleed ook moeder Afke en twee maanden later ook nog Gosse, vijf jaar oud. Het was 1831. Meindert was vijfenveer­tig en bleef achter met vier doch­ters, één van negen jaar, één van zeven, één van vier en één van twee die onnozel was...

Van de drie broers overleed Jouke Gosses het eerst. Twee dagen voor zijn dood had hij Meindert tot voogd benoemd over zijn zestienjarige zoon Gosse die de werf nog drie jaar voortzette, maar ook Gosse stierf jong, toen hij nog maar twintig was. Toen verkocht voogd Meindert de werf op 1 november 1841 voor fl 1600,00 aan Anne Wattes Zijlstra die boer was in Heeg. En daarmee verdween de werf als "werf" uit de boeken. Deze werf werd dus opgericht tussen 1784 en 1794 en hij verdween in 1841.

En tien jaar later stond daar die advertentie in de Leeuwarder Courant van 3 mei 1850: "Uit de hand te koop: eene ruime scheepstimmerwerf met twee sleephellingen, eene huizinge, eene knechtswo­ning met timmerschuur, een hok en een schip­huis, te bevragen bij S.G.Pal­sma". Het was zeven weken voor Sikke Gosses' dood. Het lukte niet om de helling te verkopen. Zijn weduwe zette de werf nog een paar jaar voort.

Op 9 september 1853 kondigde notaris Jorrits­ma, te Sneek, aan dat hij publiek zou veilen en verkopen: "Eene groote en hechte woonhui­zinge met Erf, Scheepstimmerwerf en berg­plaats alles staande en gelegen aan het Var onder Heeg, gemeten 23 roede 30 el, bij de Wed. S.G.Palsma in gebruik, te aanvaarden 12 mei 1854". Het duurde nog enkele maanden voordat op 3 februari 1854 een zekere Evert Vlink, "schipper zonder beroep" uit Sneek, de werf kocht voor fl 2200,25.

Uitein­delijk bleef alles nog min of meer in de familie toen Wybe Sjoerds van den Berg, die getrouwd was met Meinderts derde dochter, Marijke, de werf van Vlink huurde. Aan deze werf kwam een einde in augustus 1863 toen Wybe en Marijke naar Medemblik verhuis­den, waar Marijke in 1900 zou overlij­den en Wybe in 1913. Waarschijnlijk werd deze helling bedoeld toen er vroeger in Heeg nog sprake was van de "Fierste helling". Als Jentje Hessels hier ook zijn bedrijf heeft gehad, dan bestond de werf in ieder geval in 1750.

Ook Meindert Gosses' einde naderde. Het eerste teken daarvan is dat op 1 mei 1857 via de Leeuwarder Courant uit de hand te koop werd aangebo­den op de werf van M.G.Palsma "een tjalk in aanbouw". Meindert was aan een tjalk begonnen, maar hij kreeg hem niet meer af... "Nadere inlichtingen bij Terhorst in Sneek en Oppedijk te IJlst". Ter Horst en Oppedijk waren houthandelaar en zullen wel op hun geld uit zijn geweest.

Je zou eigenlijk verwachten dat de tijd gekomen was dat ook Meindert zijn werf te koop zou aanbieden. Toch zette hij geen advertentie. Was hij al met kopers in gesprek?

Kort voor zijn dood verkocht hij de werf voor fl 4500,00 aan Anne Annes Visser senior, Jan Annes Visser junior, Bauke Annes Visser junior en Anne Adamus Guldenarm, allen kooplieden te Heeg. De originele verkoopacte ligt in het Rijksarchief in Leeuwarden tussen de papieren van notaris Zijlstra. 

De verkoopakte...

Er staat in dat het ging om "een scheepstim­merwerf met timmer­schuur, riethok en twee hellingen benevens een huizing met erve en twee bleken cum an­nexis", die zij op 12 mei 1858 vrij konden aanvaarden. Meindert was al te zwak om van huis te gaan, die negende october 1857 - het was elf dagen voor zijn dood - en daarom werd de akte bij hem thuis, op de werf, gepas­seerd. Alleen Anne Guldenarm als vertegen­woordi­ger van de kopers, twee getuigen, Kuypers en Jelsma, en notaris Zijlstra versche­nen aan zijn bedstee. Meindert was zelfs niet meer in staat om te tekenen, "omdat hij daarin door ziekte en zwakke­lijkheid werd verhin­derd."

Hij over­leed als laatste mannelijke Palsma op 20 october 1857. Hij was toen éénenze­ventig. Grietje, zijn oudste dochter, leefde nog en was getrouwd*. Gerbrig was twee jaar eerder overleden. Marijke leefde nog en was getrouwd met Wybe Sjoerds van den Berg die de werf aan het Var dreef. De "onnozele" Anna leefde nog, maar was door haar vader in 1855 "ter oorzaak van on­noozelheid" onder curatele gesteld en zij eindigde haar dagen bij de zusters in Bolsward.

* Jan Cornelis van Asma, geboren te Balk op 7 maart 1821, overleden te Heeg op 6 december 1879, zoon van Cornelis Jans van Asma en Aafke Thomas Hottinga. Hij was kleermaker in Heeg toen hij op 23 november 1850 trouwde met Grietje Meinderts Palsma.

Meindert was al zesentwintig jaar weduwnaar geweest en had zijn vrouw, zijn beide broers, vier van zijn eigen kinde­ren, de drie kinderen van zijn broer Jouke en twee van zijn eigen kleinkinde­ren moeten begra­ven...
 
Pier Piersma had mij al eens verteld hoe de Palsma-werf verkocht werd en verschillende keren had ik er bij anderen over gelezen. Steeds weer had ik de laatste jaren van Meindert Gosses Palsma een tragisch levenseinde gevonden, een verhaal van teleurstelling en uitzicht­loosheid. Een oude, doodzieke man, zonder opvolgers, die mis­schien wel als laatste bewuste daad in zijn leven afstand deed van zijn hel­ling....
 
Het moet voor Meindert een grote teleur­stelling geweest dat hij zijn werf niet aan eigen vlees en bloed kon overdragen. Ik weet niet welke uitleg de drie broers Palsma hebben gegeven aan de voortijdige dood van het merendeel van hun nageslacht. Zouden ze er een medische verklaring voor hebben gehad? Het moet een wonde plek van onbegrip zijn geweest. Was Meindert zo ontgoo­cheld door het lot dat hem had getrof­fen dat hij iedere gedachte over een opvolger had opgegeven? Wie zal het zeggen?
 
Bovendien, zo leek het wel, zou zijn bedrijf aan het verlopen zijn geweest. Voeding voor dat beeld komt uit het verhaal dat Meindert bereid zou zijn geweest om het werfter­rein te verkopen aan de Rooms-katholieke parochie, zodat er een nieuwe kerk op de plaats van de werf gebouwd zou kunnen worden. Eén en ander zou zich hebben afgespeeld tussen 1861 en 1865.

Als die datering juist is, dan moet er sprake zijn van een mis­verstand. Immers Meindert was toen al jaren overle­den en de helling al even lang in bezit van de firma Visser.

Als het om de verkoop van de werf ging, kan de parochie dus alleen met de Vissers hebben gesproken en er is geen enkele reden om aan te nemen dat dezen de werf van de hand zouden willen doen. Maar de parochie kan heel wel met de Palsma-erven hebben gespro­ken over de verkoop van dat stuk land van ander­hal­ve hectare dat nog steeds in hun bezit was.

Een kwijnend bedrijf? Nee, daarvan kan zeker geen sprake zijn geweest, en de tijd zou dat ook leren. De scheep­vaart groeide in die jaren. In 1809 telde Heeg zesendertig skûtsjes en in 1879 waren dat er zestig. Ook het verdwijnen van de werf van Gosse Joukes maakte dat er eerder meer dan minder werk was. Het werk van vier werven moest over drie worden verdeeld, om niet te zeggen twee, want de werf van Age had zijn beste tijd gehad. Daarenbo­ven kwam er van de firma Visser voortdu­rend werk. Niet genoeg om van te leven, maar wel een vaste bron van inkomsten.

Van de vier werfbazen leefde toen alleen nog Age Wybes van den Berg, maar hij was al over de zeventig. Zijn werf werd omstreeks 1860 gesloten. Op 22 november 1859 adverteerde hij voor het eerst in de Leeuwar­der Courant om zijn werf te huur aan te bieden, maar er was weinig belangstelling.

De laatste advertentie was ruim een jaar later, 1 januari 1861. Ondertussen had hij in augustus 1860 zijn gereed­schap al verkocht: "Uit de hand te koop: Enige scheepstim­mermansge­reedschappen als: Ene grote helling, zijnde zo goed als nieuw, en dito, verder woelkettingen, stjoenhaken, en dito en zetbeugels, 1 beste takel met blokken, grote sleepbrandijzers, Dommekrach­ten, Vijzels met toebehoren, grote Hellinghaken met ketting en blokken, schijven, koevoeten en alles wat tot ene welgestel­de scheepstimmerwerf behoort. Te bevragen bij Age Wiebes van den Berg".

Uiteindelijk, op 16 februari 1863, kocht Jacob Zwaga de helft van de nummers 217 en 218 voor fl 850,00. Hij was scheepstimmermansknecht en winkelier. De panden waarvan hij de helft kocht, lagen aan de straat, ver van het water. Dus hij zal daar meer winkelier dan scheeps­timmerman zijn geweest.

Als mijn aannames omtrent het ontstaan van de werf kloppen, dan is deze werf gekoppeld geweest aan de ontstaansgeschiedenis van het dorp en hij bestond dus tot 1860.

Wat was er aan de hand in Heeg, dat het kennelijk zo moeilijk was om een nieuwe eigenaar voor een scheepswerf te vinden? Economisch gezien waren de tijden niet slecht. Er was geen crisis. Harlin­gen was zelfs de derde haven van Nederland. Er moet in die dagen in de scheepsbouw een goede boterham te verdienen zijn geweest.

Het begon al met de werf van Jan Jacobs van der Werf die tientallen jaren de huur stond. Gosse Joukes' werf verdween toen hij uiteindelijk aan een boer werd verkocht. Hoewel er genoeg scheepstimmerlui waren, was er onder hen dus niet één die in deze werf zijn kans zag.

Sikke raakte zijn werf niet kwijt. De prijs die er uiteinde­lijk voor betaald werd, was de helft van wat Meinderts werf opbracht. Het was misschien wel veel geld, het equivalent van twintigduizend uurlonen, maar gerelateerd aan de fl 4500,00 die de werf van Meindert opbracht, kan die prijs voor een werf niet hoog zijn geweest. Ook bij Sikkes werf kwam er dus alweer niet een scheeps­timmerman opdagen die in deze werf zijn kans zag.

Meinderts werf werd gekocht door het plaatse­lijke grootka­pitaal dat er belang bij had dat de werffunctie in Heeg bewaard bleef. Maar ook de Vissers hadden problemen om de werf aan de man te brengen, want ze overwo­gen ook om er dan maar een zeilma­kerij of taanderij van te maken. Alweer was er dus niet direct een scheeps­timmerman die in deze werf zijn kans zag. Roelof Ages Wildschut, die bij Meindert op de werf werkte, wilde best een werf beginnen, maar hij ging na Meinderts dood liever naar Gaastmeer om daar een eigen helling te beginnen, samen met zijn zoon Lourens, dan de werf in Heeg over te nemen.

Besloot Age van den Berg zijn werf te huur aan te bieden, omdat hij had gezien dat verhuur de enige manier was geweest waarop de werven van Sikke en Meindert aan de man gebracht hadden kunnen worden?

Nee, kennelijk stonden de scheepstimmer­lui elkaar niet te verdrin­gen om in Heeg een scheeps­werf over te nemen, niet als koper en niet als huurder.

Misschien was het kopen van een terrein aan het water en het zelf bouwen van een helling een stuk minder duur dan de prijzen te betalen die in Heeg werden gevraagd. En misschien beperkte dit verschijnsel zich niet tot Heeg. Het zou de moeite waard zijn om dat uit te zoeken.

Op 10 november 1857, drie weken na dood van Meindert Gosses, verscheen er een oproep in de Leeuwarder Courant dat al wie iets te vorderen had of ver­schuldigd was aan de nalaten­schap van Meindert Gosses Palsma werd verzocht opgave of betaling te doen ten kantore van notaris Jorritsma te Sneek, voor 24 november.

En op 17 november: "bij geslotene briefjes te huur: op aannemelijke voorwaarden een royale scheeps­timmerwerf gelegen in het dorp Heeg. Briefjes moeten worden ingeleverd voor de 1 dec. 1857 bij H.Bokma, boekhandelaar en boekdrukker aldaar, waar tevens inlichtingen te bekomen zijn".

Op 24 november, 18 en 25 december 1857, en 1 en 8 januari 1858: "een florrissante scheepstimmerwerf te huur te Heeg, thans bewoond door Rienk Boxum. Tevens ook zeer geschikt voor zeilmakerij en groote taanderij".

Zo te zien was het geen uitgemaakte zaak wie er op de werf zou komen en hield men zelfs rekening met de mogelijkheid van een andere bestemming...

En op 2 en 23 april 1858: "Boelgoed te Heeg 30 april. De notaris Jorritsma zal om contant verkopen: a) een partijtje welonderhouden meubelen b) enige scheepstimmermans-gereedschappen ten sterfhuize van Meindert Gosses Palsma".

En zo vind ik dus, in het Rijksarchief, tussen de akten van notaris Jorritsma uit Sneek, een beschrijving van Meinderts boedel... De geschiede­nis begint heel dichtbij te komen... Daar staat zijn hele inboedel opge­somd. Alleen de kleren ontbreken. Er staat bij wie de kopers waren, Jan van Asma, Evert Vlink uit Sneek, Age Wybes van den Berg, de weduwe van Sikke Palsma, het zijn allemaal inmiddels bekende namen ... En de inboedel zelf bestaat uit een lange lijst van grotere en kleinere voorwer­pen en wanneer ik daar zie staan vijf hoekkasten, twee theekasten, drie tafels, drie spiegels, twee klokken, een bureau, lijkt het mij duidelijk dat Meindert Gosses in ieder geval niet aan dubbele bewoning van het huis heeft gedaan.

De eerste twintig van de in totaal 192 nummers van Meindert Gosses inboedel.