Willem Toering, Lemmer en de Lemsters

Willem Toering.

De middelen van bestaan  in Lemmer, ”fornaemde haven oan ′e sudersé” en een belangrijke schakel tussen binnen en buitenvaart,waren lange tijd voornamelijk gebaseerd op de vrachtvaart, ook ter zee. Rederijen, scheepswerven, toeleveringsbedrijven en overslag brachten in de 18 eeuw een zekere mate van welvaart. Na de "Franse Tijd" liep de bedrijvigheid terug.

Twee factoren hebben bijgedragen tot het ontstaan van een belangrijke visserij in de Lemmer. Dat was aan de ene kant het teniet gaan van de turf winning in Zuid Oost Friesland, in combinatie met een crisis in het agrarisch bedrijf, waardoor veel werkkrachten uit deze sector zonder middelen van bestaan raakte. Voor de veenarbeiders, die in veel gevallen al neveninkomsten verwierven uit de binnenvisserij, betekende een overstap naar de Zuiderzeevisserij een tamelijk voor de hand liggende stap, doordat dit bedrijf tegen het eind van de 19de eeuw nog voldoende expansiemogelijkheden bood.

De introductie van machinaal gebreid netwerk anderzijds bracht de vangst van haring en ansjovis met staande netten binnen bereik van beginners. Met een relatief klein vaartuig en weinig ervaring konden goede besommingen gemaakt worden. De weliswaar dure aanschaf van het netwant, werd mogelijk gemaakt door dat de plaatselijke ”hangbazen” visrokers, kredieten verstrekten. De visserman verplichte zich om zijn totale vangst aan de geldschieter te leveren, en wel tegen de prijs die de laatste naar eigen goeddunken vaststelde.

Een groot deel van de Lemster vissers, raakten met handen en voetengebonden aan hun hangbaas, een afhankelijkheid die nergens langs de Zuiderzee zulke proporties aannam als hier. De Lemster visserij had in feite kort de wind in de zeilen om volledig uit te groeien. Kort na 1900, toen het Zuiderzeevisserijbedrijf juist in de langdurige crisis gedompeld was, bereikte de vloot zijn grootste omvang.

Tegelijkertijd namen plannen om de zes af te sluiten en in te polderen steeds vastere vormen aan. Aan alle onzekerheid kwam in 1918 een definitief einde. De visserij zou tot verdwijnen gedoemd zijn en na een korte periode van stilstand zette de aftakeling in.

Na het aanleggen van de tweede grote IJsselmeer polder, de Noordoostpolder, waarvan de bedijking in 1940 gereed kwam, werd de eerste grote vissersplaats van open water afgesloten en het was Vollenhove dat deze twijfelachtige eer genoot. De Lemmer ondervond veel nadeel van deze zelfde polder, maar behield zijn ligging aan het IJsselmeer. Vandaar ook dat er nog steeds visserij in deze plaats is, ook al gaat het om slechts enkele schepen.

In de Lemmer haakte men van het begin af aan bij het opkomende socialisme en communisme en beleed zijn ideale met verve. De Lemmer werd het enige ′rode nest′ onder de vissersplaatsen. De sterk met het socialisme verweven drankbestrijding vond het fervente aanhangers, niet in de laatste plaats omdat zovele anderen hun bedrijf en gezinsleven ruïneerde door overmatig drank gebruik. Deze verschijnselen, mede het niet respecteren van de zondag als rustdag, maakte de Lemsters verdorven in de ogen van andere, meer streng calvinistisch vissersgemeenschappen langs de Zuiderzee. De Lemsters leefde bij de dag en kon zich ontpoppen als fanatiek wedstrijdzeiler of uitbundig kermisvierder.

Zoals in alle voorgaande delen van ′Van gaand en staand want′ is ook nu weer het leeuwendeel van de informatie verzameld middels gesprekken met oud vissers en ambachtslieden. In dit geval is de oudste zegsman, Hendrik Bijma (1900-1991), tevens degene waar ik de langste gesprekken mee gevoerd heb. Dat hij het laatst van zijn leven in Hoorn woonde, maakt het natuurlijk een stuk makkelijker om met hem in contact te treden. Maar dat hij een boeiend en niet aflatend verteller was, met een uitstekend geheugen, vormde toch wel de voornaamste reden.

Siebe Poepjes

Willem Toering (geb. 1920)

Voorgeslacht.

Willem Toering kwam als knecht aan boord bij vader Arend (1891-1965) op een moment dat de afsluitdijk al enige tijd dicht was. Het schip was een botter LE 62 die al omstreeks 1900 door grootvader Willem R. Toering (1863-1943) uit Bunschoten was aangekocht. Van IJsselmeer visser werd onze zegsman in de jaren zestig. Wadden en vervolgens Noordzee visser. Hij interesseerde van jongs af aan sterk voor de historische achtergronden van het bedrijf en speelde een vooraanstaande rol in organisatie en verenigingsleven. Vandaar dat hij in velerlei opzichten een bijdrage kan leveren aan deze studie over de Lemster visserij.

Een notitie van aangekochte blokonderdelen bij De Mastenmaakster, door Willem Toering, voor de LE 62.

Foto uit ongeveer 1913. De familie Jelle Koornstra, deze was zoals gezegd visserman en voer met een botter, de LE 72. Hij was een goede visserman en zijn zoons waren bij hem aan boord. Meestal visten zij hoekwant.

De Toerings zowel de Koornstra′s, Willems familie van moeders kant, waren van oorsprong binnenvissers. Ook grootvader Jelle Koornstra behoorde tot degenen die rond 1890 naar Lemmer trokken om Zuiderzeevisser te worden. De Toerings zijn zover als je na kan gaan, altijd binnenvissers en rietsnijders geweest. Soms was het tweeledig, maar overwegend hebben ze hun brood met vissen verdiend.

De Koornstra′s zaten nog niet zo lang in het vak. Pake Jelle had wel de bijnaam Bargejager (op zijn Hollands is dat varkensjager) Die zijn vader moet slager zijn geweest. Die grootvader was in 1890 met m′n grootmoeder getrouwd. D′r zijn vijftien kinderen geweest, dertien zijn d′r groot geworden. Moeder heeft, en dat werd veel gedaan door meisjes in Lemmer, jaren in Holland gediend. In Bloemendaal, bij wat toenmalige rijkdom was.

Uit overlevering is over de binnenvisserij het volgende bekend. Met de winter lagen ze in Eernewoude, daar is vader nog geboren. Waren ze met een stuk of tien twaalf binnenaken, met de plecht zo anders om, en daar woonde ze in. Met de plecht andersom doelt onze zegsman op een constructie waar bij de plecht, uitgezonderd de kantstukken, rond een vast punt voorin een eindje om hoog kon klappen. De driehoekige openingen aan de zijkanten waren met langs de randen vastgespijkerde stukken zeildoek dichtgemaakt. Moest er gezeild worden dan liet men het geheel weer op de mosselbank zakken.

De rest van het jaar zwierven ze door heel Friesland heen. Op Dokkumer Nieuwe Zeilen heeft grootvader jaren gevist, dat was toen een heel goede stee. ′s Zomers visten ze met palingfuiken, éénvleugels noemden ze dat. Hadden ze honderd tot honderd twintig fuiken in het bootje, en die werden elke dag weer uitgezet. In de herfst had je de dicht-zetvisserij, als de schieren kwamen.

Bij deze typische vorm van Friese binnenvisserij sluit men s 'nachts het vaarwater af met een groot schutwand. De naar zeetrekkende paling zoekt een doorgang en zwemt in zijdelings geplaatste fuiken. In verband met de doorgaande vaart is de dichtzet met lantaarns gemarkeerd. Een naderend schip wekt met een hoornsignaal, de vissersman die uit zijn kooi schiet om het schutwant te laten zakken en de verplichten, ongehinderd de doorvaart te verlenen.

Daar heeft mijn grootvader het volgende opgevonden. Die spande aan weerskanten van de dichtzet lijnen dwars over die naar een bordje liepen waar een 50 ponder op stond. Voer er nou een schip tegen de lijn aan, dan trok die de 50 ponder van het bordje af, die viel met een ruk naar beneden, trok de pal van het middelschut af en dat viel dan vanzelf neer. Dat was een uitvinding van Roelof Toering, geb in 1833.

Schematische voorstelling van een dichtzet (naar een maquette in de Oudheidkamer Lemsterland)

En als ik je nou vertel dat ik bij iemand op schoot gezeten heb van 1833 dan zeg je dat bestaat niet. Maar hij is 88 jaar geworden, dus is hij in 1921 overleden, en ik ben van 1920. Ik heb vaak genoeg van vader gehoord dat ik als heel klein jongetje bij hem op de knie zat.

Grootvader was 'n echte aalvisser met fuiken, die is toen zeevisser geworden. De reden? Nou drie jongens. Meer mogelijkheden om te vissen op de Zuiderzee. En ja, je had in 't laatst van de vorige eeuw 'n paar van die geweldige ansjovis jaren, toen kwamen ze overal vandaan, iedereen moest toen vissen. Grootvader Willem Toering trok in eerste instantie met een binnen aakje en gezin naar Staveren.

4e van rechts is Willem Toering, de 6e volwassene van links is Andries Koornstra.

Daar heeft ie eerst 'n jaar geweest. Hebben ze 'n jol gehuurd en visten daar haring en ansjovis mee. Maar de mentaliteit van de mensen daar lag 'm niet. Die Staversen wisten 't allemaal en pake was maar 'n beginneling, 'n beetje minder als hen, dat lieten ze erg merken, hij had nog gras tussen de tanden. Toen zijn ze met het hele spul naar Lemmer gegaan. In de eerste jaren hield hij nog wat binnenvisserij aan, want ja, je gooit geen ouwe schoenen weg voordat je nieuwe hebt.

In 1899 hebben ze die botter gekocht. Ook met dit schip hebben ze nog wel in Friesland gevist, wat een aantal aanpassingen noodzakelijk maakte. Verder stonden ze op diverse plaatsen in de Zuiderzee met palingfuiken. Tot aan de eerste Wereld Oorlog hebben ze nog met fuiken gevist, op 't Roggebot, Kooizand, 't Hondennest. Toen is het zaakje verkocht. Grootvader zette met bloedend hart de fuiken, waar hij mee was opgegroeid, aan de kant. Als hij z'n zin had gekregen had, hadden we niet in Lemmer gebleven.

Hij wou hebben dat vader naar Makkum ging. Fuiken fuiken moeten d'r komen, zei hij, want met de nieuwe werken komt daar aal! Dat had hij goed bekeken, want er is eerst ontzettend veel aal gevangen. Dat zag grootvader aankomen, want dat had hij eerder in Friesland meegemaakt. D'r komt altijd veel aal op zo'n groot werk.

Toen heeft hij zelf nog in zijn ogen grote fuiken gemaakt; die waren een goeie meter. Later hadden ze bij de afsluitdijk fuiken, daar kon je recht op in staan in de voorste hoep! Maar vader had vroeger die hele fuikenvisserij bij hem meegemaakt en dat was tanen en alles, ze waren dag en nacht in de weer. Vader was meer 'n gaand-wantvisser als 'n staand-wantvisser en die wou d'r niets van weten.

In de jaren twintig was de visserij weinig florissant en probeerde de Toerings het in de vrachtvaart. Toen hebben vader en pake nog een skûtsje gehad. Ik kan me nog herinneren dat ik daar achter in de kooi lag, met die raampjes. Ze hebben er eerst heel best mee verdiend maar toen zakte de boel in elkaar. Vader zei altijd: Die paar centen die ik in m'n vrijgezellentijd heb verdiend. Hij was 27 jaar toen ie trouwde, heb ik daar mee verspeeld, 't liefst deden ze reisjes overzee, want die andere skûtsjes deden dat niet. Maar ja zij waren dat wel gewend. Kleden d'r over en dan hadden ze die kluver en kluverstok van de botter d'r op.

Een keer moesten ze 'n huisboeltje overbrengen, van de schoolmeester uit Sondel, naar Zaandam. Dat moest liefst zo vlug mogelijk. Ze gingen zaterdagsmorgens Tacozeil uit met mooi weer stil weer. Ze hadden tot 's nachts twaalfuur werk om bij Marken te komen en daar gingen ze binnen. Grootvader wou er 's morgens naar de kerk en 's nachts na twaalf uur ging het zeil er weer op. Toen naar 't IJ toe en met 'n sleepje naar Zaandam. Lagen ze daar 's morgens al heel vroeg voor de wal om te lossen. Toen zeiden ze daar; "Ja , maar schipper, je bent van je principes afgestapt!. Hoe bedoel je?" Want grootvader had gezegd "Zondags word d'r niet gevaren". Ze wouwen niet geloven dat ze zondags in de haven gelegen hadden.

Gedurende de tweede helft van de jaren twintig noopte slechte besommingen tot het zoeken van andere oplossingen. Uit een brief van Willem Toering aan het centraal comité, d.d. januari 1928 blijkt dat Arend, inmiddels getrouwd en vader van vier kinderen, al vier jaar achtereen na de ansjovisteelt op een IJmuider stoomtrawler was gaan vissen ten einde in het onderhoud van zijn gezin te kunnen voorzien. Knechtsgebrek dwong Willem tot het voor de kant houden van zijn botter.

Verdere aantekeningen in het dossier duiden er op dat dit knechtsgebrek in 1929 gedeeltelijk werd opgevangen door de combinatie te vissen met Klaas J. Koornstra (LE 49, ex HK 106, aangekocht op 18-03-1925) In de aangehaalde brief van januari 1928 stelde Toering nog voor om de botter in te richten voor de visserij op de Noordzee door hem van rijkswege te laten vertimmeren, er een motor in te plaatsen, enzovoorts. Daarmee zou Arend meer kansen geboden worden om blijvend een bestaan in de visserij te vinden.

Vader Arend had nog twee oudere broers die al vroeg de visserij vaarwel zegde. Vaders oudste broer was 'n op en top visserman. Maar ja, hij had nooit zo veel verdiend om te kunnen trouwen, die is bij de marechaussee gegaan. Zijn andere broer ging dezelfde weg, maar ook voor Arend scheelde het weinig of hij was visserman af geweest. Toen was het zo slecht dat pake tegen mijn vader zei; "Jongen ik red me wel, zie ook maar naar wat anders om".

Dat die schreef naar 'n neef van 'm ook 'n Willem Toering, die was hoofdcommissaris van politie in den Haag. Dat die thuis nog 'n jongen had en of ie daar bij de politie kon komen? Pake kreeg een brief terug, "Laat Arend maar komen, hij kan hier direct terecht". Ze hebben een dag afgesproken, en vader is 's morgens vroeg naar de tram gegaan.

Stond die daar op 't station, en dacht "Mijn vader is visserman, mijn grootvader is visserman, zolang ik kan terug kijken zijn ze altijd visserman geweest. Ze hebben hele minne jaren meegemaakt. Maar zou ik dan niet in leven blijven als visserman"? De tram is weggegaan en hij is niet meegegaan. Komt ie thuis, grootmoeder zegt, "wat nou, was de tram al weg"? Nee, zei hij "Ik doe het niet". Hij had zich bedacht, wilde toch liever visserman blijven. Later zei vader "ik heb er nooit spijt van gehad".

Het visserijbedrijf van Arend Toering week enigszins af van wat op De Lemmer gebruikelijk was. Vader was de enigste dwarskuilder vroeger op Lemmer, die heeft dat altijd gedaan. Hij hield doodeenvoudig van de gaand-wantvisserij. Toen na de afsluiting de kuilen d'r in kwamen, moesten ze allemaal van vader weten: "hoe hejje dit en hoe hejje dat"? Botslepen deden ze ook wel en winterdag's spieringslepen en spieringkuilen. Was van het dwarskuilen de palingvangst het voornaamste doel, de bijvangst van garnalen bracht ook geld op. De garnalen hielden ze wel in leven voor de hoekers, die verkochten ze voor zoveel per mand.

Als in 1932 opgave over het bedrijf verstrekt moeten worden in verband met geldelijke tegemoetkoming en waardevermindering, is grootvader Willem Toering nog feitelijk eigenaar. In zijn dossier lezen we dat hij nog wel deelnam aan haring, en ansjovisteelt, doch in de zomer vischt zijn zoon Arend met een knecht (Marten Vlig) samen (....) visschen momenteel met de dwarskuil maar vangen heel weinig. Gister 20 pond aal.

Aan vistuigen en toebehoren bezat Toering: 5 haringsleepnetten, 2 dwarskuils, 5 botnetten, 1 een grote of wonderkuil, 2 losse aatjes, 6 klaarzakken, 83 haringreepnetten, 37 wijde ansjovisnetten, 58 gewonen ansjovisnetten, 37 stel simmen, 7 boven simmen, 6 spieringnetten, 10 hoepnetten (garnalen en botbergnetten) 34 ankertouwen met boeilijnen, 21 ankers, 13 boeistokken of jonen, 13 droogstokken, 4 schep of strijkbeugels met netten, kuiltouwen en kuildraad met gewicht, 300 kilo zwaarte (oude ketting), 1 taanketel, inhoud 225 liter, 8 vismandjes.

Naast de botter LE 62 was er ook nog een ijzeren vlet, in 1927 gebouwd te Poppingawier. De geschatte waarde van dit alles f 4.967,--gulden, de werkelijke f 925,-- gulden De waardevermindering werd derhalve op f 4.042,-- gulden vast gesteld.

In 1934 droeg Willem Toering het bedrijf over aan zijn zoon Arend, en verkocht de botter voor f 900,--gulden, 'n half jaar later gaf grootvader honderd gulden aan vader. Hij zei "d'r wordt zo weinig verdiend, dat je hebbe de botter eigenlijk nog te duur" dat kon ie niet over z'n hart verkrijgen.

Het was allemaal goedkoop in die tijd, maar je verdiende ook niks. Als je nou nagaat dat we één keer in Enkhuizen de aal gelost hebben voor 4 cent de pond! 's Avonds was d'r 'n klein zuidoostelijk windje, 'n beetje aan de stille kant, toen zei vader: nou we zeilen ook maar door naar Lemmer toe.

We waren om 'n uur of drie, vier in de haven. We lagen goed en wel in kooi 't was nog te vroeg om moeder wakker te maken, stapt d'r iemand de plecht op. Dat was die aalkoopman Jan Zwarthoed, een oud Volendammer. Die zegt: "Aant, hé je ook nog aal aan boord"? "Nee zegt vader". "Hij zeid: "Ik zit dringend verlegen, ik kan een dubbeltje geven". Nou ja zo was dat toen, zulke lage prijzen. Als je 'n hele week viste, dag en nacht, kon je honderd gulden maken, dan had je een hele beste week. Meestal was het 50, 60, 70 gulden.

Foto van Minie Loen-Toering, van haar pake die met zijn zoon Willem, paling aan het schoonmaken is op hun botter LE 62. Met een paar emmertjes en een scherp mesje. Heel wat anders dan de tegenwoordige vangst met grote kotters en sleepnetten. Maar dit alles is voorbij en de tegenwoordige tijd vraagt nu eenmaal een heel andere aanpak.

Aan boord van de LE 62. Links Willem Toering, aan het roer vader Arend Toering, dan Jelle Toering.

Van IJsselmeer naar Noordzee.

Toen Willem Toering de leeftijd had om mee naar zee te gaan, zag het er niet naar uit dat de visserij nog toekomst zou bieden. Jongemannen van rond de twintig probeerden via de Rijksdienst ander werk te vinden en wie nog op school zat, koos voor een vervolg opleiding. Je kon 't diploma ambachtschool halen, en ging je de andere kant op, dan kon je onderwijzer worden. En dan moest je zien dat je werk kreeg, dat ging ook al niet hard. Maar goed ik ben aan boord gekomen, maar als ik 't nog 'n een moest over doen deed ik 't weer.

't Heeft me nooit verveeld. Ik kon wel heel goed leren, en de meester heeft ook wel gezegd: je moet doorleren, tegen mijn vader zei moeder, ik snap het niet. Iedereen is bezig om die jongens aan een baan te helpen, en jij laat 'm weer aan boord komen. Nou ja, vader had zeker toch nog wel hoop dat de visserij bestaan zou blijven.

Omdat hij aanvankelijk veel last had van zeeziekte, kwam Willem Toering pas na afloop van het kuilseizoen 1933, aan boord naast knecht Maarten Vlig. Ik was 15 maart dertien jaar geworden en wie voor 1 april jarig was, mocht van school af. Vader was met elf jaar aan boord, toen was het nog twee jaar jonger. Die zomer moest ik netten uitsnijden, en toen die kuil afgelopen was, ben ik met de bot-nettenvisserij meegegaan. Werd ik ook nog zeeziek, daar niet van. Want als je dwars op 'e laag lag, moest ik de ene keer de gaffel 'n stuk op trekken, en als ie achteruit moest, 't zeil neer, en zo'n klein bootfokje er even op.

Als je dan een beetje zeeziek was, ach man, om dan dat gaffelzeil op te krijgen! En dan die botten d'r uit halen eerst. Oh man die hadden van die scherpen punten (bij de kieuwen) één haal en je had helemaal de handen stuk. Zeien ze: "zo moet je 't doen". Die dat konden knepen de botten helemaal rond, dan is ie helemaal glad. Moet je wel eerst leren hoor.

Diezelfde winter sleepten ze nog korte tijd om spiering: aan de LE 25, dat was toen nog 'n houtenaak, maar daar was ook niet zoveel mee te verdienen. Het zou tevens de laatste keer zijn dat de spieringnetten gebruikt werden. In de winter van 1937-1938, maar ook al eerder, was Willem Toering werkzaam in de binnenvisserij. Bij Andries fleer, LE 21, dat was toen nog een botter. Die had 'n vergunning om in Friesland te vissen, en die ging de winterdag met z'n zoon wel naar binnen toe. Toen zei die tegen mijn vader, die zoon van jou ken wel bij mij komen helpen.

Want je moest meestal met de boot die (snoekbaarsnetten) halen en dan kon één in de botter blijven, anders moest je zo'n eind roeien. Vanuit deze binnenvisserij ontwikkelde zich de nettenvisserij om snoekbaars op het IJsselmeer.

Willem Toering viste 17 jaar op een botter, overwegend met zijn vader. Ook zijn één jaar jongere broer voer geruime tijd mee. In de loop van de jaren dertig werkte deze een jaar of vijf als zeilmaker bij M.F. de Vries. Toen ik in dienst was is ie weer terug gekomen, en de hele oorlog aan boord gebleven.

Later is mijn broer eruit gestapt bij ons vandaan, en is met de LE 3 was aanvankelijk een ijzeren aakje waarmee de Toerings wel sleepten. Uit het archief van de Zuiderzeesteunwet blijkt dat Jelle Toering in 1946 in maatschap viste met Jilling Coehoorn op de LE 3 wat toen een kottertje moest zijn geweest.

In de oorlog rookten de Toerings elke week aan boord paling.

Volgens Willem Toering accordeerde het niet tussen Jelle en Jilling, waarna de maatschap ontbonden werd, en de eerste zijn aandeel van f 7.500,--gulden terug ontving. In 1947 en 1948 zou Jelle weer op de botter gevaren hebben en wel tegen 1/10 deel van de besomming.

In 1948 kocht hij een kotter LE 73 (thans LE 63). Liet daar voor f 9.800,-- gulden een motor in plaatsen, en is daar mede in 1949 begonnen te vissen met de opstapper L. Zandstra, vergunninghouder. Aldus een brief van de directeur van 's Rijksbelastingen en domeinen in eerder genoemd archief, die vervolgd: Volgens hem (Jelle T.) zou vanaf 15 januari 1949 het visserijbedrijf van vader en beide zoons op de botter LE 62 en de kotter LE 63 voor gezamenlijke rekening zijn uitgeoefend.

Waarbij vader en W. Toering de LE 62 en Jelle de LE 63 in bracht. Winst verdeling ieder 1/3. Deze voorstelling van zaken was gunstiger in verband met het verkrijgen van een tijdelijke vergunning voor Jelle. De belasting dienst twijfelde aan de juistheid van deze verklaring en hield het erop dat de jongens bij hun vader in loondienst waren geweest.

Totdat in september 1952 de botter verkocht werd aan P. van Dijk in Kampen, visten de Toerings afwisselend met de botter en de kotter. Vader kon het niet verkroppen dat de botter aan de wal lag. Die zei; "nou hebben ze honderden jaren op zeilen gevist en precies nou ik er ben, beginnen ze met motors te vissen"! Daar kon hij eigenlijk niet tegen, dus deden we om beurten dwars en motorkuil. De vergunning stond op naam van Willem, die deze op 1-7-1949 had verkregen van zijn vader.

Willem en Jelle visten verder met de LE 63 tot 1961, waarna het kottertje verkocht werd aan P. Karregat in Volendam (VD 172). Inmiddels hadden ze een plaatselijke werf van Geb. de Boer opdracht gegeven, voor de bouw van een nieuw schip, wat in vele jaren niet was gebeurd. De laatste ijzeren aak was geloof ik in 1912 en mijn broer en ik waren de eersten die sinds die tijd weer 'n nieuw vissersschip voor de Lemmer vloot lieten maken. De inhoud van het vaartuig bedroeg 24 Ton en er werd een 88 pk Kromhout in geplaatst.

Met de nieuwe LE 63 begonnen de Toerings aan de verwezenlijking van een al langer gekoesterd plan: overschakeling naar de waddenvisserij. In de herfst van 1961 werd het schip in Termunterzeil gereed gemaakt voor de garnalenvisserij. Wij hebben daar een paar dagen proef gevist en toen zijn we hier naar Harlingen gegaan,  zo zijn we hier dan garnalenvisser geworden.

Hoewel ze in 1962 al niet meer op het IJsselmeer visten, hielden ze de vergunning aan. Toen op grond van de bevindingen van de commissie Van der Zaal de Zuiderzeesteunwet werd gewijzigd, ontstond er echter een nieuwe situatie. Deze bestond er in dat vader bij inlevering van de vergunning voor geldelijke tegemoetkoming in aanmerking zou kunnen komen. Voorwaarde was wel dat hij niet te sterk betrokken bleef bij het zich ontwikkelde visserijbedrijf van zijn zoons.

Er stonden op dat moment namelijk al plannen om twee nieuwe Noordzeekotters te laten bouwen en daarvoor waren twee redenen. Wij waren 'n beetje te wild. 't Was maar 'n klein kottertje, vijftien, zestien meter, en wij wouwen daar te veel mee. Toen we één keer tongevisser waren, buitenvisser waren, was dat scheepje met mooi weer wel geschikt, maar wij zagen 't te lang aan. We hadden in de gaten, willen we buiten visser wezen, dan moeten we 'n beetje groter schip hebben,want dit loopt spaak.

Voor het idee om meteen maar twee schepen te bestellen bestond een ander motief. Ik had twee jongens die vissen wouen en m'n broer ook. Toen zeien wij. Dit komt natuurlijk niet goed met zoveel jongens. We zijn uit elkaar gegaan en hebben ieder een nieuw schip laten bouwen in Hardinxveld, twee dezelfde schepen. En ja 't werd al maar erger, toen moest d'r weer een groter schip komen. De nieuwe kotters, die in 1963 in de vaart kwamen, nummerde LE 61, Willem Toering en LE 62, Jelle Toering.

Toen we uit elkaar gingen had ik altijd nog de vergunning. Toen hebben we een verzoek ingediend om die vergunning in te trekken ten behoeve van mijn vader, zodat die weer Zuiderzeesteun kon krijgen. Dat heeft een goed jaar geduurd voordat de heren daar uit waren.

Dat was nog nooit gebeurd dat een vergunning ingeleverd werd ten gunste van iemand. Maar de minister heeft daar goedwillend over beschikt. En toen kreeg vader in één keer 'n stompe geld! van dát jaar en 't hele vorige, vanaf 't moment dat wij de laatste trek op 't IJsselmeer gedaan hadden.

Inspecteur Boor van de Rijksdienst maakte in 1963 in verband met genoemde toekenning van geldelijke tegemoetkoming aan de vader, nog de navolgende notitie over het splitsen van het bedrijf. Het vaartuig waar de Gebr. Toering momenteel mee vissen op de Waddenzee word verkocht.

De vader heeft in dat bedrijf een aandeel van f 9.000,--gulden. In de nabije toekomst gaan de Geb. Toering apart vissen, voor elk staat een nieuwe kotter op stapel van 49 ton. aanschafprijs f 250.000,--gulden per schip (geld opgenomen bij de boerenleenbank). De vader zou in deze bedrijven geen groter aandeel hebben dan f 10,000,--gulden in totaal.

Aal lossen 1943. Vooraan Willem Toering.

Willem Toering, Riekelt Visser en Egbert Visser.

De LE 62.

Volgens zeggen kocht grootvader Willem Toering in 1899 een botter. Diens dossier in het archief van de Zuiderzeesteunwet vermeld 1902 als aankoopdatum. Poppe de Rook verleende het benodigde krediet voor in het in 1886 in Spakenburg gebouwde schip. "Er was in Bunschoten ik heb dat verhaal zo vaak gehoord, 'n botter te koop. Daar voer Wybrand Scheffer op, die was als jonge kerel naar Bunschoten verdaagd en daar getrouwd; Liep in Bunschoter dracht. Zodoende hadden ze 't zeker gehoord. Ik meen dat die botter elf tot twaalfhonderd moest kosten".

Ze gingen met de nachtboot naar Amsterdam en zo naar Bunschoten. Maar ja, dan moest je door Amsterdam, en daar woonden veel misdadigers, dat meenden ze zeker. Dat grootvader had op z'n hemd 'n zakje dat had grootmoeder genaaid, daar zat het geld in, het klepje werd dicht genaaid, dus ze moesten 't stuk snijden, wouwen ze 't geld hebben! Ze hebben die botter gekocht van de weduwe van 'n zekere Hein Zijl, en toen is die Scheffer met z'n huishouden ook naar Lemmer gekomen.

Die kinderen waren eerst nog in Bunschoter dracht, maar later is dat overgegaan. Scheffer was grootvader z'n eerste knecht en die heeft 'm zo'n beetje weg wijs gemaakt met 'n botter. D'r was nog 'n stokanker bij met losse stok, dat was helemaal versierd en d'r stond H.Z. 1825 op. Dat was van de vorige botter nog. 't lag altijd voor in de boeg, want voorop lag altijd de dreg. Wat voor ijzer als dat was, ik weet 't niet, maar roesten was er niet bij. (HZ staat voor Huizen)

Elk jaar maakte vader 't glad en haalde vader net 'n scherp vijltje die sierdingen open, was 't als zilver! Dan kwam 'r weer lijnolie op. 't Heeft één keer anderhalf of twee jaar in zee gelegen. Vader was toen in dienst, en op de botter waren twee knechten. Met 'n verloop uit het noordwesten raakte die voor anker boven de Kuinder, 'n Zee vol water en 't spul knapte, toen zijn ze in de Kuinder gekomen. Later liep er 'n span kuilders vast op dat anker, die kregen 't binnen boord, en zo heeft grootvader 't weer terug gekregen. Maar het was helemaal niet ingeroest!

Afdruk en lees meer op: www.oudlemmer.nl

Als grootvader vroeger met de botter naar de dichtzet was, ging de dreg van boord en kwam dat zilveren anker voor sier voorop te liggen. Pake en Beppe woonden dan in de botter, en toen heeft hij het vooronder laten vertimmeren, in het kooischot kwamen twee deuren met daar achter weer landinsplanken, circa 10 cm hoger liggend dan die naast de kachel. Zo ontstond weer een leefruimte met twee zijkooien. Vanwege het vervallen van de dwars-kooi, werd de bank aan deurtjeskant geschikt gemaakt om op te slapen. Daar hadden we 'n plank op staan, daar lag 'n bultzak achter en daar heeft vader altijd z'n kooi gehad, kon hij zo naar buiten kijken.

De deurtjes naar het vooronder sloegen in plaats van naar binnen naar buiten open. Want met zo'n dichtzet sluit je het vaarwater af en als d'r dan 'n boot kwam, die gaf 'n stoot (op de hoorn) liepen ze er meteen heen en de pal d'r af. Dat konden ze vlugger als de deurtjes naar buiten draaiden.

Een aanpassing die met de Zuiderzee te maken had, en op de meeste schepen aangetroffen werd, was het verhogen van de achterlaningen (laning=vloer) 't Gebeurde vroeger een enkele keer dat ze de ansjovis netten uit de botter lieten drijven en dan stonden ze wat hoger. Toen 'n keer, we gingen altijd in Harderwijk op de werf, zegt vader. We zijn eigenlijk alleen nog maar sleper en dwarskuiler, we konden die planken wel wat lager hebben, staan we wat luwer. 't Bot vissen was ook over, dan is 't met halen ook niet makkelijk als je zo diep staat. Met de kuil halen ga je maar op de kneppel en dat netwant staan en kom je van zelf hoger.

En met slecht weer had je de klieverstok in de zij, kon je over de ene kant gaan staan. Dus die planken naar beneden. Toen raakte vader ziek en kreeg ik 'n knecht mee aan boord. Die moest op een gegeven moment plassen en zegt: Nou loop ik al 'n kwartier met dat ding in m'n hand en ik kan nergens over boord pissen! Dat heb ik nou nog nooit meegemaakt.

Ter bescherming van het berghout werd op het gedeelte vóór de strijkklamp wel plathalfrond aangebracht. In De Lemmer zag men dit ook wel langs de achterstuit in verband met het aan boord komen van de haring en ansjovis netten, vooral toen deze later vaker van ijzer waren. De Toerings hadden er bijvoorbeeld zo één. Als die mensen in de vlet moesten, werd die vlet tegen 't schip aangehaald en klapte die botter d'r wel es op natuurlijk.

't Was geen hard zeiler de LE 62, niet zoals de LE 76 en LE 35, de LE 57 was ook niet zo snelle. Hij was te zwaar en te breed. We hebben wel gesleept aan dat aakje LE 3, later was dat de LE 50. 't Was wel 'n beetje een ongelijk span, maar dat ding zeilde met mooi weer! 't Heb wel geweest dat die de halve fok zette, en dan kon die nog wel om ons heen! Urkers wouwen onze botter, toen die met motorkonten begonnen, graag hebben. Er zat een prachtig gat achter om daar zo'n ronde kont aan temaken. Ik weet niet hoe vaak ze bij grootvader geweest zijn om de botter te kopen! Hij zeilde wel goed, maar dan moest je eigenlijk zoveel wind hebben dat 't nog net van top kon.

Ze hebben er wel een langere mast op gekregen, 'n voet hijs meer; de laatste mast is ook weer wat langer geworden, en de mast voorover, konden ze ik- weet -niet groter zeil hebben. Misschien had 'r nog wel groter tuig op gemoeten. 'n Grotere kluiffok hebben we toen nog gekregen. Die Lemsteraken hadden d'r kluiffokken op staan, die waren wel een halve meter langer dan dat de hijs was. Dan kwam 'r 'n  een boom in de leuver (aan de voorlijk) en werd die helemaal vooruit gedrukt, 't lijntje om de bolder, anders kwam de boom al maar tegen de stag aan.

Uit een opgave voor de waardevermindering van 1932 komen we over de LE 62 nog het volgende aan de weet. De grote werd geschat op 20 ton. In 1928 plaatste de boer een motor type Ford, die was omgebouwd en geleverd door, door de werf Fred J. Kempers in Kralingen. Tot de verdere uitrusting hoorde, drie span zeilen en stagfokken, waar van één nieuw. Twee grote kluiffokken, twee kleine dito en één bazaan. Met Anker en Dreg zoals alles compleet voor de visserij gereed is, tot slot een kook en verwarmingskachel, kompas, Zuiderzeekaart, reserve zeil en fokkeval, en keuken gereedschap.

In de tweede Wereldoorlog haalden de Toerings, omdat er toch vrijwel geen brandstof was te krijgen, het Fordje en de schroef installatie uit de botter. We hadden 'n prop van voren en van achter in 't gat geslagen. Wij waren toen met zijn drieën, m'n broer was ook aan boord, dat scheelde wel met al dat laveren. Na de oorlog werd de motor weer terug geplaatst.

In het vooronder van de botter bevonden zich enkele zaken waarvan Willem Toering het betreurd, dat ze met de botter weg zijn gegaan. We hadden een prachtige koperen lamp tegen de mast aanstaan met 'n grote blaker er boven, dat was heel oud spul, want dat hadden Pake en Beppe met hun trouwen gekregen van 'n oud oom, en toen was 't al oud.

Onze botter is in 1952 naar Kampen gegaan. KP 2 heeft 'm gekregen. Vader zegt tegen die Kamper, de botter die daar ligt kun je kopen voor zo en zoveel. Toen we thuis waren zeiden we, maar die lamp moet je er uit halen. Ja maar ik heb gezegd zoals die daar ligt, 't speet hem wel, maar hij wilde d'r niet op terug komen.

Vader had ook alles bewaard zoals de botter vroeger was, met 't vuur op de plaat, de stangen aan de bokken poten naast de kachel. Al dat spul hadden wij op zolder, had die glad geschuurd en in 't vet gezet. Want in die liggende plaat zitten twee gaatjes, dan is er nog 'n een ijzer met twee pennetjes, en dat zet je met 'n boog op die plaat, daar bleef het vuur binnen liggen. We hadden 't nooit aan boord gehad, maar we hadden 't allemaal nog.

Dan had je nog in botters zo'n lange schoorsteen. Die van de Zuidwal rookte daar, met botslepen in de zomer, wel dode bot in. De LE 21 daar zat eerst nog zo'n schoorsteen in van vroeger, die botter was van 1919 als ik 't goed heb. Van vader Arend moest alles goed onderhouden worden. Die stangen naast de kachel ook, alle weken schuren en weer 'n heel klein beet je vet d'r op. En met slecht weer kwam 'r ook wel es oliegoed binnen, dus dat koper om de kachel moest elke week gepoetst worden. Ik heb het wel eens verwenst.

Waarschijnlijk tegen de jaren 20 werd de botter gedeeltelijk overijzerd. Ze onderhielden die botters altijd vrijgoed, maar toen dat stort ijzer kwam, dat was goedkoper, kwam die botter langzamerhand in 't ijzer. Ik hoor 't grootvader nog zeggen. Nou heeft die zijn doodskleed aan. Want ja, de afsluiting kwam er aan en dan was 't toch afgelopen. Toen vader de botter over genomen heeft (1937) hebben we 'm van boven weer helemaal uit het ijzer gehaald, en daar zat ook niks meer onder. Boven 't berghout is ie helemaal nieuw geworden, kropstuk en alles, bij Oost in Harderwijk, daar gingen we altijd heen.

Naderhand hebben we daar 'n nieuw zeilwerk d'r ingekregen, met nieuw spoor en zitters en oplangers. Nieuw beschot en deken, we onderhielden dat ding wel! Toen konden we rustig met kale mast van Lemmer naar Amsterdam slingeren, bij wijs van spreken. Toch had ik wel gewild dat in plaats van die botter, dat grootvader toen 'n ijzeren aak had gemaakt. Dan had je veel goedkoper klaar geweest, want met 'n kwast cilinderolie kon je die schepen houwen en die botters daar bleef je mee aan de gang, nou.

Toen met die grote beurt hebben we een kwak gehuurd en daar was het zeilwerk zo verrot dat, als we over bakboord lagen, hadden we over stuurboord 'n half voet ruimte tussen het schot! 't Was ook een oud beestje de VD 58 van Blauwtje, zo noemde ze 'm. Wij konden Zaterdagsavonds laat pompen en dan Zondagsmorgens vóór de kerk weer draven, was er alweer zoveel water in. Toen zij vader, dat zal anders! Die naar de kolenboer om wat turfmot en dat eronder, dan konden we de hele zondag rustig wezen.

Maar hij was nog niet op zee of 't was weer raak. Jelle en ik visten d'r mee en dan gingen we op laningen liggen, want als we es in de tuk vielen met blakte en 't zou lang duren, werden we in elk geval wakker. Wat waren we blij dat we ons eigen bottertje weer hadden, je lag met 'n droog hussel (hoosgoot), zo wij dan zeggen. Die kwakken waren anders wel prachtige schepen op zee.

Als 'r 'n klein koeltje en 't zeetje sting 'n beetje boven de wind uit, nou ja, dan stapten die dingen er net zo mooi door. En aan de kuil zeilde je zomaar vooruit, je ging door de wind en je kwam ongeveer op 't zelfde uit. Dat je viste wel mooi hoor!

Het laatste tuig dat wij op de botter kregen was, met de oorlog in Abessinie, daar kwam dat katoen zeker vandaan. Toen kwam de zeilmaker bij vader en die zei, "als je nu nog nieuwe zeilen hebben willen". Hij was bang dat het katoen duur zou worden. Nou, toen kregen we nog een nieuw tuig, ik weet dat 't goed tweehonderd gulden koste. Iedereen verklaarde vader voor gek om zoveel te investeren, want ja, 't zou toch afgelopen zijn. 't Zal in zesendertig of zevenendertig geweest zijn, want Jelle was nog bij de zeilmaker; die heeft 't meest d'r aan genaaid. Het hand genaaide tuig werd pas in de loop van de oorlog in gebruik genomen.

Dat de Toerings veel zorg besteden aan hun botter is al wel duidelijk geworden; hier onder een paar voorbeelden. In één van de besomming boekjes trof ik een post scheerhout verguld fl 3.50,-- aan en over die gewoonte was mij niet eerder ter oren gekomen, dat was mooi een jongen, dat blonk in de zon. Grootvader deed 't ook, dat was gewoonte bij ons. En die knop d'r op was verguld. Boven de knop kwam nog een in elkaar gedraaid draadje met een kwastje van stopgaren aan het eind. Maar dat was roversgoed, want als de voorjaars vogels die daar nestelen dat in de gaten kregen, dan zaten ze daar altijd aan te plukken. Je moest dat kwastje wel eens vernieuwen.

Omdat de mast nooit gestreken werd, alleen die ene keer toen er in Harderwijk een nieuw zeilwerk in kwam, moest men voor al het onderhoud omhoog. Twee potten verf in de puts. 't Bovenste puntje, de trommelstok wit schilderen, dan zwart. liet je je wit zakken, kreeg je de hanenpoten: weer wit. Zo ging je de hele top langs, zelfs de mast schrappen hebben we gedaan. Met drie planken om de mast binden drie vallen d'r op maar ja, onder zitten de planken wel stijf tegen de mast, en boven zwabbert ie heen en weer. 't Eerste endje bovenin was het ergste om te schrapen. Zo zakkende kwam je wel beneden.

Divers touwwerk werd geregeld geteerd, lapzalven genaamd. Een van de kabels die we bij de botter hadden was van Russische hennep. Vreselijk wat was dat ongelukkig touw! Als je die gebruikt had, werd ie gedroogd en moest je dat ding opschieten. Nou dat was 'n gevecht voor daar in! Daar lag ook nog een kokoskabel; we hadden er twee. En als het in de zomer warm was en die kabel was dan wit, kwam je in de zon, één 'm opdraaien en dan zette je hem helemaal in de teer met 'n kwast, 't zeilval deden we wel vaker, als dat in de zomerdag was, liep 't teer d'r uit als je 't zeil opzette, moest je van die grote wanten aan doen.


Enkele artikelen uit: Stichting Digitaal Archief Leeuwarder Courant.

LC-17-02-1996. SYMEN KINGMA.

De laatste zeilvissers van de Zuiderzee.

PETER DORLEIJN. Van gaand en staand want. De zeilvisserij voor en na de afsluiting van de Zuiderzee.

Twee jaar dacht Peter Dorleijn nodig te hebben, toen hij in 1980 begon aan een onderzoek naar de Zuiderzeevisserij . Maar pas vorige week en zestien jaren later was zijn werk af. "De tijd heeft me ingehaald" verzuchtte de Hoornse schrijver-tekenaar, bij de introductie van het vijfde en laatste boek dat gewijd is aan de vissers van Vollenhove en Lemmer.

In de boekenserie over de visserij rond de oude Zuiderzee, prijken nu ook de belangrijkste Overijsselse vissersplaats en die van Friesland Urk ontbreekt. Dorleijn zegt dat hij  op Urk geen enkele visser meer aantrof, die een goed verhaal over de vooroorlogse visserij kon vertellen.

"Op de Lemmer"(de schrijver houdt de Friese spelling consequent aan ook in de boektitel) trof Dorleijn nog een handjevol oud-vissers aan die diep in hun herinnering doken en die trieste en ook snaakse verhalen konden vertellen over het leven op zee én aan de wal. Dorleijn noemt ze "informanten".

Informant Hendrikus Bijma, stierf vijf jaar geleden. Het duurde geruime tijd voordat in Van Wijnen een nieuwe uitgever was gevonden, die het nieuwste boek in dezelfde geest liet uitvoeren als de voorgaande vier, zodat een fraaie typografische eenheid is ontstaan.

De drie andere Lemster informanten zijn Siebe Poepjes, Willem Toering en Henny Kingma, die na zijn pensionering vanuit Amsterdam naar Lemmer terugkeerde. Kingma wijdde een deel van z’n Lemster tijd aan het verzamelen van gegevens over de visserij, zoals hij die zelf ook nog enige tijd had meegemaakt.

Dorleijn weet hoe hij z’n informanten aan de praat krijgt. Honderden uren bandopnamen heeft hij inmiddels tot zijn beschikking. Met sommige oud-vissers praatte hij in totaal wel vijftien uur en reken er op dat dan ook alle wetenswaardigheden waren vastgelegd.

Dorleijn rustte niet voordat hij alle bekende en ook onbekende paperassen over de visserij had laten kopiëren of fotograferen. Waar illustraties ontbraken terwijl hij ze toch onmisbaar vond toog de tekenaar Dorleijn aan het werk. Tientallen illustraties vormen een welkome toevoeging aan dit complete eenpersoons visserij -onderzoek.
Dorleijn duidt in de serie van vijf boeken ook op de kenmerkende verschillen tussen de vissersdorpen langs de Zuiderzee het roomse Volendam het protestantse Vollenhove het "rooie vissersnest" Lemmer.

Hoe dat kwam? Verveners in zuidelijk Friesland in hun schaarse vrije tijd vaak ook binnenvissers, togen tenslotte naar de zee om er hun brood te verdienen Ze vormden een aanzienlijke groep op de Lemster vloot en Domela Nieuwenhuis bleef ook op zee hun leidsman.

Dorleijn vertelt over hangbazen die de vishandel in de vingers en de vissers in hun macht hielden, over scheepswerven en de beroemde Lemster aak uniek op de Zuiderzee en nu een begeerd schip voor de toervaart. Gaandeweg groeit de bewondering voor de auteur-tekenaar, die een belangrijk deel van zijn leven heeft gewijd aan een bijzonder aspect van de vaderlandse visserijrijen en sociaal-geografische geschiedenis.

LC-26-02-1977.

Willem Toering

HARLINGEN - Noordzeevisser Willem Toering, uit Harlingen is niet een man die spoedig uit het veld lijkt te zijn geslagen. Hij is voorzitter van de Harlinger vissersvereniging 'Ons Belang' en maakt met zijn collega’s moeilijke tijden door. Toch blijkt dat niet bij voortduring als je met hem spreekt "Wy ha wolris bettere jierren hawn mar salang ast dyn brea hast, hâld ik wol moed. Earmoede ha wy noch net wier net"

Enkele weken geleden heeft de heer Toering één van zijn beide kotters in de sanering moeten doen. Die maatregel hield slechts indirect verband met de toestand in de visserij. In de eerste plaats ging het erom dat hij geen genoeg bemanning voor twee kotters kon krijgen. Dat is een probleem apart. De goede vissers zijn voor een deel weggegaan naar bedrijven waar de sociale zekerheid groter is. "As se dêr ûntslein wurde kormme se yn de WW. Dat is mei de fiskerij net it gefal" De goede vissers die zijn weggegaan hebben in 1976 echter minder verdiend dan de mannen die de kotters trouw zijn gebleven. De heer Toering is daar overtuigd van.

Voor die goede bemanning van die tweede kotter kon hij niet gelijkwaardige plaatsvervangers vinden. Er waren wel gegadigden. Hij heeft hun namen zelfs in in het boekje staan, maar als hij dat doorloopt treft hij niemand aan die kan bogen op ervaring als Noordzeevisser. En dat juist is wel nodig.

In het nog onbestorven verleden ging een kotter de haven van Harlingen uit met vijf man bemanning. Toen de toestand in de visserij minder werd, werd dat aantal tot vier teruggebracht. Die vier man moeten vakmensen zijn anders is het karwei op zee niet te klaren door een kwartet. Eén van die vier kan dus niet een halfwas zijn of iemand die het vak nog moet leren. Dat neemt veel te veel tijd van die andere drie. Toen er nog vijf man waren was er nog wel wat tijd om een aankomende visser in te werken.

Keardels.

Er is nog een aspect dat de keuze beperkt "Fiskjen op sé is wurk foar jongkeardels" zegt de heer Toering. Iemand die veertig jaar is en het vak nog moet leren hoeft er volgens hem niet meer aan te beginnen. Dat is lichamelijk niet meer op te brengen. Het is een kwestie van vijf etmalen achtereen werken, volgens het stramien anderhalf uur op anderhalf uur af. "Froeger leist simmerdei oerdei noch wolris in skoft op ’e koai" Die tijden zijn veranderd toen het aantal pk’s werd opgevoerd en de schepen duurder werden.

Sindsdien moest er dag en nacht gevist worden. Dat opvoeren van de motorkracht heeft overigens wel de visserij als bron van bestaan omlaag-getrokken. De heer Toering, herinnert zich nog dat er in 1962 gevist werd, met boten die een motor hadden draaien van 250 pk’s. Langzamerhand is dat vermogen opgevoerd.

In het begin van de jaren zeventig, toen "Ons Belang" veertig jaar bestond waarschuwde de heer Toering, tegen een voortzetting van de tendens van groter en sterker. Zijn woorden werden toen welwillend aangehoord, maar er volgden geen daden. Integendeel. Het opvoeren van het aantal pk’s ging door. Er zijn nu al kotters van 1800 pk in de machinekamer hebben en een enkeling zelfs al 2000 pk.

Destijds is de regering wel gevraagd een verdere opvoering van de pk’s tegen te gaan, aldus de heer Toering maar de overheid wilde niet in het vrije bedrijfsleven ingrijpen. Onderling was de solidariteit van de vissers niet zo groot om zelf grenzen te stellen. De heer Toering "As jo en ik like goed fiskje kinne en ik fiskje mei 300 en jo mei 400 pk dan ha jo elke wike mear as ik. As myn motor fan 300 pk tonein is nim ik in nijenien mar dan fan 500 pk Sa is dat gongen."

Door het opvoeren van het vermogen - het verhaal mag bekend zijn - werd er teveel vis uit zee gehaald. Om leegvissen te voorkomen stelde de regering vast dat er een vangstbeperking moest komen. In die fase zit de visserij nu "It wie in hiele omskeakeling fan ûnbiperkt nei biperkt. Derom sjogge guon it ek net mear sitten."

Er zijn vissers naar Canada geweest, er gaan er nu naar Zuid-Afrika en er zijn kotters in de sanering gedaan of verkocht naar bijvoorbeeld Engeland. Van de Harlinger vloot zijn dat er een stuk of zes.

Niet erg slecht.

De vissers die gebleven zijn, hebben het niet erg slecht gehad vorig jaar, vindt de heer Toering. Van zijn eigen jongens weet hij dat ze vorig jaar - ook op de nu opgelegde kotter - een goed stuk brood nebben verdiend. "Wy ha ûs halden oan de quotering en doe’t wy fol wiene binne wy oergongen op rondvis." De quotering per schip geldt namelijk de platvis de tong en de schol. Voor rondvis (wijting en kabeljauw) geldt ook een quotering maar niet per schip doch per land. Die
omschakeling vergde overigens wel een nieuwe uitrusting op Toerings kotter, waarvoor zestigduizend gulden betaald moest worden.

Die wat omgebouwde kotter was het enige schip met HA op de boeg, dit na het volvissen van de quotering op de rondvis is overgegaan. De andere kotters zijn op de garnalenvisserij overgeschakeld. En dat heeft zijn gevolgen gehad voor de Waddenvissers.

Bij het onderwerp  garnalen gaat de heer Toering, even terug naar het begin van de jaren zestig, Harlingen kende toen een garnalenvissersvloot van zestig tot zeventig schepen, "It wie geweldich. As der doe sein wie dat de saek  overbevist waerd, hie men him dat yntinke kinnen." Er werden toen zoveel garnalen aangevoerd, dat de prijs erg laag was.

Ook dat leidde tot vangstbeperkingen 300 kilo garnalen per dag meer niet. "Dou gyngst fuort en wiest ek samar werom hwant trijehûndert kilo hiest gau." Er kwam een sanering tot er enkele tientallen garnalenvissers overbleven. Die schepen gingen niet naar buiten, zoals hij net noemt. Daarmee geeft hij aan dat die garnalenvissers op de Waddenzee bleven en niet tussen de eilanden door de Noordzee op voeren. De schepen zijn daar op een enkeling na - ook niet geschikt voor.

De kotters die op garnalen zijn gaan vissen zijn wél geschikt voor buiten. Zij nu vissen zo word beweerd, "boven" de eilanden de garnalen weg, die op het punt staan naar de Waddenzee te trekken. Het gevolg is dat de echte garnalenvissers op de Waddenzee geen droog brood meer kunnen verdienen.

Net en stûr.

"Forline jier ha dy garnalefiskers net in stür fórtsjinne. It wie in striemin jier foar harren. Se ha wol by üs óan board west als infaller. Elkenien hie hast hwat oars by de ein. Né de klap foar harren wie great. Noch ien sa'n min jier en se binne fan de kaert. Ik wol net sizze dat it allegear kommen is om’t der bûten op garnalen fiske is. It waerme waer en dêrtroch de hege temperatuer, fan it wetter ha der ek oan meiholpen". De zaak wat samenvattend, zegt hij dat vroeger een bepaalde visserij in Harlingen ongeveer dertig jaar standhield, "mar nou helje wy de helte net iens".

Hij vindt dat jammer want Harlingen heeft zijn zaken wel klaar, een mooie nieuwe visserijhaven en een mooie afslag, "mar der kinne se aenst wol in dounstipte fan meitsje" zegt hij niet helemaal serieus.

Wat in de Harlinger afslag ook een rol speelt is dat alle "beschikbare" vis daar niet aangevoerd wordt. Urker kotters leggen wel aan in Harlingen, maar storten daar hun vis over op een vrachtwagen, die de vis naar de afslag in Urk brengt "Urk is Urk" zegt de heer Toering, om de gemeenschapszin op dit voormalige eiland tot uitdrukking te brengen.

"Wy bisjogge it saekliker" voegt hij eraan toe en dat houdt in dat een Harlinger visser weleens te zien is bij de afslag van Lauwersoog, van IJmuiden en soms wel van Scheveningen.

De heer Willem Toering (links) op de kotter van zijn zoon.

Peter Dorleijn